Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-11-2003, AL6171, 00024/03 E

Parket bij de Hoge Raad, 04-11-2003, AL6171, 00024/03 E

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 november 2003
Datum publicatie
4 november 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AL6171
Formele relaties
Zaaknummer
00024/03 E
Relevante informatie
Besluit tankstations milieubeheer [Tekst geldig vanaf 01-01-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-01-01] art. 3

Inhoudsindicatie

Degene die een tankstation drijft in de zin van art. 3 van het Besluit tankstations milieubeheer.

Conclusie

Nr. 00024/03 E

Mr Wortel

Zitting: 23 september 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, terwijl het feit opzettelijk is begaan", veroordeeld tot een geldboete van € 2495,- subsidiair dertig dagen hechtenis.

2. Namens verzoeker heeft mr G. Meijer, advocaat te Veendam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden.

4. Het middel ziet op een beslissing die in de bestreden uitspraak als volgt is weergegeven:

"(3) De raadsman heeft voorts aangevoerd, dat het Openbaar Ministerie niet in de vervolging van verdachte kan worden ontvangen wegens schending van het gelijkheidsbeginsel, nu verdachte, de eigenaar/verhuurder van het tankstation wel wordt vervolgd en de huurder/exploitant niet.

(4) Het hof overweegt met betrekking tot het hiervoor sub 3 vermelde verweer het volgende. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, dat de gevallen van verdachte en de huurder/exploitant van het tankstation gelijk zijn, zodat niet gezegd kan worden dat de gevallen op verschillende wijze en ten nadele van de verdachte zijn behandeld. Het hof verwerpt mitsdien het verweer."

5. In de toelichting op het middel wordt de in feitelijke aanleg betrokken stelling herhaald dat het Openbaar Ministerie ten onrechte wel verzoeker maar niet de feitelijke gebruiker van het tankstation heeft vervolgd, aangezien verzoeker niets te zeggen had over het feitelijk gebruik van het tankstation, terwijl de beslissing om het tankstation in gebruik te nemen terwijl nog niet aan alle milieunormen was voldaan door de feitelijke gebruiker is genomen.

6. De steller van het middel overschat het gelijkheidsbeginsel als toetsingsnorm voor de wijze waarop het openbaar ministerie gebruik maakt van zijn strafvorderlijke bevoegdheden. Er heeft zich inmiddels een bestendige jurisprudentie gevormd die uitwijst dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een strafvervolging niet wordt geraakt door de enkele omstandigheid dat een andere verdachte, aan wie een vergelijkbaar of wellicht zelfs ernstiger verwijt gemaakt kan worden, niet is vervolgd. Zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat het niet-vervolgen van de andere verdachte, wiens strafbaar handelen vergelijkbaar is met hetgeen de terechtstaande verdachte wordt verweten of wellicht zelfs ernstiger genomen moet worden, afwijkt van de door het openbaar ministerie bekend gemaakte beleidsregels, kan daarin nog geen inbreuk op het gelijkheidsbeginsel worden gezien die tot consequenties moet voeren, vgl HR NJ 1996, 527, HR NJ 1999, 578 en HR NJ 2002, 318.

7. Mij dunkt dat de achtergronden van die lijn in de rechtspraak zich (zo kort mogelijk) als volgt laten schetsen. Ten eerste zal het openbaar ministerie in iedere afzonderlijke strafzaak tegen een individuele verdachte velerlei factoren moeten afwegen, die niet alleen samenhangen met de aard van het delict, maar ook met de aan de persoon gebonden beweegredenen voor diens handelen, met overige persoonlijke omstandigheden zoals eventuele recidive en andere factoren, en daarnaast nog met het procesverloop in die zaak. Ten tweede is het nadeel voor degene die wèl wordt vervolgd relatief. Die verdachte deelt niet in het voordeel dat de andere verdachte - op de keper beschouwd wellicht onverdiend - toevalt. Daarmee is evenwel niet gezegd dat de wèl ingestelde vervolging, mede in het licht van de gepubliceerde beleidsregels van het openbaar ministerie, op een onjuiste afweging berust.

8. Een en ander brengt mee dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel hooguit kans van slagen zou kunnen hebben indien de verdediging aannemelijk kan maken dat er werkelijk geen enkele steekhoudende reden kan zijn geweest, rekening houdend met de toepasselijke beleidsregels, waarom een medeverdachte die precies hetzelfde verwijt moet worden gemaakt en die overigens, persoonlijk en processueel, in vrijwel perfect overeenkomende omstandigheden verkeert, niet is vervolgd. Met andere woorden: de verdediging zal aannemelijk maken dat de redenen voor het afzien van vervolging evenzeer op de wèl vervolgde verdachte toepasselijk zijn.

9. 's Hofs oordeel dat niet gebleken is dat de gevallen van verzoeker en van de huurder/exploitant gelijk zijn, waarin besloten ligt dat niet aannemelijk is geworden dat de redenen voor het afzien van vervolging van die huurder/exploitant onverkort ook op verzoeker toepasselijk zijn, is niet onbegrijpelijk en kan, verweven als dat oordeel is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet in verdergaande mate worden onderzocht.

Het middel faalt.

10. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in art. 3 Besluit Tankstations Milieubeheer, kennelijk ten betoge dat de bewezenverklaring op die onjuiste uitleg berust.

11. In de toelichting op het middel wordt, gelijk reeds in feitelijke aanleg is geschied, het standpunt ingenomen dat als "degene die het tankstation drijft", in de zin van de zo-even genoemde bepaling, in beginsel moet worden aangemerkt de persoon die het tankstation feitelijk exploiteert. Als zodanig zou niet beschouwd mogen worden de eigenaar, die feitelijk slechts de onroerende zaak verhuurt en geen enkele zeggenschap heeft over de verkoop vanaf het tankstation.

12. Het Hof heeft naar aanleiding van het verweer van deze strekking in een nadere bewijsoverweging als volgt geoordeeld:

"Op grond van de volgende, uit de bewijsmiddelen blijkende feiten is het hof van oordeel dat verdachte degene was die een tankstation dreef:

- verdachte was de eigenaar van het tankstation;

- verdachte ondernam alle activiteiten om een nieuw en aan alle eisen voldoend tankstation te realiseren;

- blijkens de verklaring van de huurder/exploitant van het tankstation heeft verdachte opdracht gegeven tot het aanleggen van de noodinstallatie;

- verdachte heeft bij brief van 13 juli 2000, gericht aan de Regiopolitie Groningen, bevestigd dat hij die opdracht heeft gegeven.

De omstandigheid dat verdachte blijkens zijn verklaring geen huur ontving tijdens de verbouwing van het tankstation maakt het voorgaande niet anders."

13. Art. 3 Besluit tankstations milieubeheer (Besluit van 20 januari 1994, Stb. 1994, 53, nadien herhaaldelijk gewijzigd) luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:

"Degene die een tankstation voor het wegverkeer type B drijft, dient te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlagen I en II, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. De voorschriften, opgenomen in bijlagen I en II, zijn niet van toepassing op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, voor zover de voorschriften betrekking hebben op het ontwerp, de fabricage en de overeenstemmingsbeoordeling, bedoeld in dat besluit. Artikel 2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing."

14. In de Nota van Toelichting bij dit Besluit valt te lezen:

"Voor de uitleg van de uitdrukking "degene die de inrichting drijft" moet aansluiting worden gezocht bij hetgeen in het kader van de uitvoering van de Hinderwet gebruikelijke praktijk is. Bij een benzinetankstation zal het doorgaans de exploitant van het station zijn. Het is niet bij voorbaat de eigenaar van de grond of de installatie."

15. De bewezenverklaring houdt in dat het om een tankstation voor het wegverkeer van het type B gaat, ten aanzien waarvan opzettelijk niet is voldaan aan de voorschriften die zijn gesteld in Bijlage I bij bovengenoemd Besluit, aangezien:

- op de plaats waar tankende motorvoertuigen konden worden opgesteld geen vloeistofdichte bodembeschermende verharding aanwezig was, en

- de tankinstallatie niet was voorzien van een "dampretour stage I en stage II".

16. De zo-even weergegeven opmerking in de Nota van Toelichting bij het Besluit dat "degene die de inrichting drijft" doorgaans de exploitant van het station zal zijn, en dat dit niet bij voorbaat de eigenaar van de grond of de installatie is, laat de rechter de vrijheid om uit de omstandigheden van het geval af te leiden dat die eigenaar niettemin is te beschouwen als degene die de inrichting drijft.

17. Gelet op de aard van de in de bewezenverklaring opgenomen (opzettelijk veroorzaakte) tekortkomingen, en de omstandigheden die het Hof heeft genoemd in zijn nadere overwegingen ten aanzien van het bewijs, getuigt zijn oordeel dat in het onderhavige geval verzoeker is aan te merken als degene die het tankstation dreef, in de zin van art. 3 (OUD) Besluit tankstations milieubeheer, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel niet onbegrijpelijk is.

18. Dat verzoeker, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, geen enkele zeggenschap had over de verkoop vanaf het tankstation, doet hieraan niet af. De in de bewezenverklaring genoemde tekortkomingen betreffen niet die verkoop, maar de inrichting van het tankstation waar die verkoop plaatsvond. Het Hof kon uit de bewijsmiddelen afleiden dat verzoeker over die inrichting zodanige zeggenschap heeft gehad dat hij is aan te merken als degene die de inrichting dreef.

19. Het tweede middel faalt derhalve eveneens.

20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,