Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2006, AU8920, 01757/05
Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2006, AU8920, 01757/05
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 mei 2006
- Datum publicatie
- 17 mei 2006
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AU8920
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8920
- Zaaknummer
- 01757/05
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. HR herhaalt de algemene beschouwingen uit HR LJN AU9130. De pleitnotities houden een uitvoerige opsomming in van argumenten op grond waarvan de gewraakte getuigenverklaringen als onbetrouwbaar aangemerkt moeten worden. In het middel wordt echter niet met voldoende precisie aangeduid op welk(e) met argumenten onderbouwd(e) standpunt(en) de klacht het oog heeft.
Conclusie
Nr. 01757/05
Mr. Vellinga
Zitting: 20 december 2005 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens medeplegen van poging tot moord, medeplegen van poging om een ander door een der in artikel 47, eerste lid onder 20, vermelde middelen te bewegen een moord te begaan, en poging om een ander door een der in artikel 47, eerste lid onder 20, vermelde middelen te bewegen een moord te begaan, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaar met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.150,00. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het Hof het verzoek tot het horen van getuigen ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen.
4. Bij brief van 11 februari 2004 heeft verdachtes raadsman aan de Advocaat-Generaal verzocht een aantal getuigen voor de behandeling ter terechtzitting op te roepen. Op 2 september 2004 wordt in de onderhavige zaak een zogenaamde regie-zitting(1) gehouden. Op die zitting vraagt verdachtes raadsman naast de door hem bij brief genoemde getuigen ook [getuige 6] als getuige op te roepen. Ter zitting beslist het Hof als volgt op het verzoek tot het horen van de door de raadsman genoemde getuigen:
"1. Het hof zal de oproeping tegen een nader te bepalen terechtzitting bevelen van de getuigen [getuige 1] (1), [getuige 5] (2), [getuige 7] (3), [getuige 2] (5), [getuige 8] (7), [getuige 9] (13) en [getuige 3](14).
"(...)
4. Het Hof wijst af de verzoeken tot het horen van de overige verzochte getuigen, te weten:
[getuige 4] (4), [getuige 10] (6), [getuige 11] (8), [getuige 12] (9), [getuige 13] (10),[getuige 14] (11), [getuige 15] (12), [getuige 16] (15), [getuige 17] (16), [getuige 18] (17), [getuige 19] (18), [getuige 20] (19), [getuige 21] (20), [getuige 22] (21) en [getuige 6].
Het hof overweegt dienaangaande dat gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft beslist ten aanzien van de onder 1 genoemde getuigen/personen en/of gelet op het feit dat de verdachte de reeds afgelegde verklaringen van deze personen eerder niet heeft betwist en/of gelet op het feit dat het verdedigingsbelang bij het horen van deze personen ter terechtzitting onvoldoende concreet/specifiek is aangegeven, naar het oordeel van het hof de verdachte door het achterwege blijven van een oproeping van deze personen als getuige ter terechtzitting redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, respectievelijk -met betrekking tot [getuige 6]- dat de noodzakelijkheid van het verhoor van deze getuige niet is gebleken.
5. Ter terechtzitting van 3 februari 2005 worden vervolgens alle getuigen gehoord van wie het Hof de oproeping had bevolen. Ter terechtzitting van 3 februari 2005 verzoekt verdachtes raadsman opnieuw de door hem bij brief van 11 februari 2004 opgegeven getuigen te horen, met uitzondering van de door het Hof reeds gehoorde getuigen. Verdachtes raadsman licht zijn verzoek toe door verwijzing naar de brief van 11 februari 2004. Op dit verzoek beslist het Hof ter zitting van 17 februari 2005 als volgt:
"De raadsman heeft ter zitting van 3 februari 2005 opnieuw verzocht om oproeping van de getuigen, waarvan het hof -in andere samenstelling- op 2 september 2004 heeft beslist dat die niet opgeroepen dienden te worden. Voor de motivering van dat verzoek heeft de raadsman verwezen naar hetgeen daarover in zijn brief van 11 augustus 2004 en op die eerdere zitting door hem naar voren is gebracht.
"Het hof overweegt te dien aanzien als volgt-
Van de lijst van getuigen die de raadsman in zijn brief van 11 augustus 2004 gericht aan de advocaat generaal noemt, gaat het thans om de getuigen [getuige 4], [getuige 10], [getuige 23], [getuige 12], [getuige 13], [getuige 14], [getuige 15], [getuige 16], [getuige 17], [getuige 18], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 21], [getuige 22], [getuige 24] en [getuige 25]. Daarnaast dient het hof zich uit te laten over de getuige [getuige 6], waarom door de raadsman ter zitting van 2 september 2004 is gevraagd.
Het hof -in andere samenstelling- heeft het verzoek om de oproeping van voornoemde getuigen afgewezen ter zitting van 2 september 2004 en heeft daartoe onder meer overwogen, dat de verdediging ter zitting onvoldoende concreet en specifiek het verdedigingsbelang heeft aangegeven, dat tot toewijzing van deze verzoeken zou moeten leiden. Een en ander heeft tot de conclusie van het hof geleid, dat door het achterwege blijven van de oproepingen van de getuigen genoemd in eerdergenoemde brief de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging werd geschaad; ten aanzien van de getuige [getuige 6] heeft het hof toen overwogen dat de noodzaak van dat verhoor niet is gebleken.
Het hof stelt voorop dat inmiddels een zevental getuigen zijn gehoord ter zitting van 3 februari 2005 en de teamleider [betrokkene 1] inmiddels aanvullende informatie heeft verschaft. In dat licht bezien is het hof van oordeel, dat met de enkele verwijzing door de raadsman naar hetgeen voordien, op de eerdere zitting, ter zake door hem is aangevoerd, de hernieuwde verzoeken om het horen van voornoemde getuigen onvoldoende zijn gemotiveerd.
Gelet op de informatie die inmiddels is verkregen, is de verdachte -naar het oordeel van het hof- redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad door het achterwege blijven van het oproepen van de getuigen waarom in de brief van de verdediging van 11 augustus 2004 is gevraagd en welke verzoeken door het hof op 2 september 2004 zijn afgewezen; de noodzaak tot het horen van de getuige [getuige 6] is het hof niet gebleken. De verzoeken worden afgewezen."
6. In zijn arrest van 3 maart 2005 overweegt het Hof ten slotte:
"De raadsman heeft ter terechtzitting van 17 februari 2005 bij pleidooi(2) verzocht om oproeping van de in zijn brief van 11 augustus 2004 genoemde getuigen -met uitzondering van de getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 9] (het hof begrijpt: [getuige 9]), [getuige 1], [getuige 5] en [getuige 8]- zoals door hem eerder verzocht voorafgaand aan de terechtzitting van 2 september 2004 en -opnieuw- ter terechtzitting van 3 februari 2004. De raadsman heeft voor de motivering van zijn bij pleidooi herhaalde verzoek opnieuw verwezen naar hetgeen hieromtrent staat vermeld in eerdergenoemde brief van 11 augustus 2004.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het Hof heeft ter terechtzitting van 17 februari 2005 afwijzend beslist op de verzoeken van de raadsman tot het horen van de thans door de verdediging wederom verzochte getuigen. Dit geldt niet voor de getuige [getuige 7]. Laatstgenoemde getuige is gehoord ter eerdergenoemde terechtzitting van 3 februari 2005, waarbij de raadsman overigens heeft meegedeeld van deze getuige afstand te doen.
Het hof heeft ter zitting van 17 februari 2005 gemotiveerd aangegeven waarom het verzoek tot het horen van de door de verdediging genoemde getuigen (wederom) werd afgewezen. Hierna heeft de raadsman, zonder nadere motivering dan reeds aangegeven in zijn brief van 11 augustus 2004, zijn verzoek bij pleidooi herhaald teneinde rechten te reserveren. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, acht het hof de noodzakelijkheid niet gebleken om de door de raadsman genoemde getuigen te horen. Het verzoek van de raadsman wordt afgewezen."
7. De hiervoor weergegeven gang van zaken begrijp ik aldus dat het Hof aanvankelijk afwijzend heeft beslist op het verzoek tot het horen van een aantal bij brief van 11 februari 2004 opgegeven getuigen en dat het Hof naar aanleiding van een nieuw verzoek van de raadsman opnieuw onder ogen heeft gezien of het oorspronkelijke verzoek voor toewijzing in aanmerking kwam, nu tegen de achtergrond van de stand van het geding per 17 februari 2005 en dat het Hof daarom bij de herhaalde beoordeling van het verzoek met uitzondering van het verzoek met betrekking tot de later opgegeven getuige [getuige 6] het verdedigingscriterium (art. 288 lid onder c Sv) heeft gehanteerd. Het ter terechtzitting van 17 februari 2005 gegeven oordeel, zoals dat is herhaald in het arrest van het Hof, moet dus geacht worden in de plaats te zijn getreden van het ter terechtzitting van 2 september 2004 gegeven oordeel. In cassatie gaat het dus om het ter terechtzitting van 17 februari 2005 gegeven oordeel.
8. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond heeft het Hof bij de afwijzing van het verzoek de in het middel bedoelde getuigen te horen de juiste maatstaf toegepast, ten aanzien van de bij brief van 11 februari 2004 opgegeven getuigen de maatstaf of redelijkerwijs valt aan te nemen of de verdachte door afwijzing van het verzoek in zijn verdediging wordt geschaad (art. 288 lid onder c Sv), ten aanzien van de later opgegeven getuige [getuige 6] of de noodzaak van het horen van die getuige is gebleken (art. 315 Sv). Voorts blijkt niet dat het Hof bedoelde maatstaven onjuist heeft uitgelegd.
9. Voor wat betreft de afwijzing van het verzoek de getuigen [getuige 4], [getuige 11], [getuige 15], [getuige 17] en [getuige 22] te horen geldt het volgende. Deze getuigen zijn in eerste aanleg ter terechtzitting gehoord, in het bijzijn van de verdachte en zijn toenmalige raadsvrouw. Waarom deze getuigen opnieuw gehoord zouden moeten worden kan uit de toelichting op het verzoek niet worden opgemaakt. Reeds daarom(3) kan niet worden gezegd dat het Hof het verzoek tot het oproepen van deze getuigen ten onrechte heeft afgewezen dan wel dat die afwijzing onbegrijpelijk is. (4)
10. Anders dan het middel wil is ook de afwijzing van het verzoek de andere door de raadsman bedoelde getuigen te horen niet onjuist of onbegrijpelijk.
11. Volgens de toelichting op het middel heeft de verdediging door middel van de getuigenverhoren alternatieve scenario's aannemelijk willen maken. In de toelichting op het verzoek genoemde getuigen te horen wordt echter nog niet een begin van zo'n alternatief scenario geschetst.(5) Voorts wordt betoogd dat de verdediging door het horen van die getuigen de betrouwbaarheid heeft willen toetsen van de verklaringen van getuigen, waaronder medeverdachten. Het gaat dan kennelijk voor wat betreft de getuigen [getuige 12] (9), [getuige 13](10)(6), [getuige 18] (17) en [getuige 19] (18) over de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 5], voor wat betreft de getuigen [getuige 16] en [getuige 20] (19) over de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 3], en voor wat betreft de getuige [getuige 21] (20) over de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1].
12. Al de getuigen met het oog op de toetsing van wier betrouwbaarheid het verzoek tot het oproepen van laatstgenoemde getuigen is gedaan zijn in hoger beroep in het bijzijn van de verdachte en zijn raadsman gehoord. Daarbij zijn de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid geweest die getuigen te ondervragen en aldus de betrouwbaarheid van hun verklaringen te toetsen, mede aan de hand van hetgeen de verzochte getuigen tegenover de politie hebben verklaard. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het Hof dat het verzoek voor wat betreft deze getuigen onvoldoende is onderbouwd, niet onbegrijpelijk en is de afwijzing van het verzoek niet onjuist.(7)
13. Van de getuigen [getuige 10], [getuige 20] en [getuige 21] bevindt zich geen verklaring bij de stukken. Hetgeen verdachtes raadsman aan die getuigen wenste te vragen komt er kort gezegd op neer dat deze getuigen zouden moeten verklaren over hetgeen de getuigen [getuige 5], [getuige 3], en [getuige 22] tegenover eerstgenoemde drie getuigen mogelijk zouden hebben verklaard. De getuigen [getuige 5], [getuige 3], en [getuige 22] zijn reeds in het bijzijn van verdachte en zijn raadsman gehoord. Aldus zijn zij in staat geweest de betrouwbaarheid van deze getuigen ter discussie te stellen. Thans wordt niet uiteengezet hoe het horen van de eerstgenoemde getuigen nog een zelfstandige bijdrage kan leveren aan het toetsen van de betrouwbaarheid van de ter terechtzitting gehoorde getuigen [getuige 5], [getuige 3], en [getuige 22]. Daarom maakt de omstandigheid dat zich geen verklaring van eerstgenoemde getuigen bij de stukken bevindt het voorgaande niet anders. Voorts brengt dit mee dat in het midden kan blijven hetgeen het Hof heeft overwogen over het verkrijgen van schriftelijke verklaringen door de verdediging van de getuigen [getuige 10] en [getuige 21].
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel houdt in dat het Hof het verzoek het over de getuige [getuige 5] opgemaakt PBC-rapport aan de stukken te doen toevoegen ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat de noodzaak daarvan niet is gebleken omdat de verdediging de getuige [getuige 5] ter terechtzitting van het Hof heeft kunnen ondervragen.
16. Verdachtes raadsman heeft in de pleitnota het onderhavige verzoek als volgt verwoord:
"196. Ten overvloede maak ik er melding van dat ik vernomen heb dat in het PBC-rapport over [getuige 5] vermeld is dat het onwaarschijnlijk is dat [getuige 5] het delict onder bedreiging zou hebben begaan, althans dat [getuige 5] snel voor bedreigingen vatbaar is. Ik stel voor dat Uw College dat PBC-rapport, opgemaakt in de zaak, (verknocht aan de zaak van [verdachte]) waarin [getuige 5] als verdachte voorkomt, aan het dossier toevoegt, zodat de juistheid van die uitspraak van het PBC kan blijken, althans en in elk geval verzoek ik Uw Hof dat PBC te gebruiken als ontlastend bewijsstuk in deze."
17. Het Hof heeft daarop ter terechtzitting van 17 februari 2005 als volgt beslist:
"- het verzoek tot toevoeging aan het dossier van het hiervoor bedoelde rapport van het Pieter Baan Centrum wordt afgewezen, aangezien het hof de noodzakelijkheid daarvan niet gebleken acht. Het hof overweegt daartoe dat de raadsman [getuige 5] ter terechtzitting heeft ondervraagd en dat deze daarmee voldoende informatie heeft kunnen verkrijgen om zijn stellingen te onderbouwen."
18. Het Hof heeft bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaf toegepast (art. 315 Sv). Voorts is het oordeel van het Hof in het licht van de uitgebreide verklaring die de getuige [getuige 5] in het bijzijn van de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting van het Hof heeft afgelegd niet onbegrijpelijk.
19. In aanmerking genomen dat de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting van het Hof in de gelegenheid zijn geweest de getuige te ondervragen en deze eventueel te confronteren met hetgeen naar verluid in het PBC-rapport zou staan dan wel hem te vragen wat dat rapport ten aanzien van hem inhield (van welke laatste gelegenheid kennelijk geen gebruik is gemaakt) kan niet worden gezegd dat de enkele afwijzing van het onderhavige verzoek schending van het bepaalde in art. 6 lid 1 jo lid 3 onder b EVRM meebrengt.
20. Het middel faalt.
21. Het derde middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
22. Het middel heeft het oog op de volgende overweging van het Hof:
"2. Het hof acht de verklaringen van de getuigen, voorzover voor het bewijs gebezigd en voorzover de raadsman de betrouwbaarheid daarvan ter discussie heeft gesteld, betrouwbaar , nu deze verklaringen naar het oordeel van het hof telkens in voldoende mate consistent zijn en/of in voldoende mate steun vinden in de overige bewijsmiddelen.
23. Volgens de toelichting op het middel is deze overweging in het licht van het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv niet toereikend omdat door de verdediging onder meer is gewezen op de onbetrouwbaarheid van de (wijze van herkenning van Diaz door de) getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5]. Aldus stelt het middel de reikwijdte van het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv aan de orde.
24. Art. 359 lid 2 Sv luidt sinds 1 januari 2005(8):
"2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid."
Ten opzichte van de oorspronkelijke bepaling is de tweede volzin toegevoegd. Tegelijk met deze wijziging van art. 359 lid 2 Sv is art. 359 lid 7 Sv, dat de rechter verplichtte uitdrukkelijk te motiveren waarom hij - kort gezegd - een hogere straf oplegde dan gevorderd, komen te vervallen. Deze verplichting wordt geacht opgesloten te liggen in de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv. Voorts is te zelfder tijd aan art. 359 lid 3 Sv toegevoegd:
"Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
25. Onlangs(9) sprak Groenhuijsen er zijn verbazing over uit dat de toevoeging van de tweede volzin aan art. 359 lid 2 Sv zo weinig discussie heeft opgeroepen. Die verbazing kan zijn grond niet vinden in de tekst van de nieuwe bepaling. Deze is helder. Er zijn natuurlijk grensgevallen die de vraag oproepen of de beslissing inderdaad afwijkt van een uitdrukkelijk ingenomen standpunt - te denken valt aan de vraag of de door de rechter opgelegde straf inderdaad lichter is dan gevorderd wanneer de rechter een andere strafmodaliteit kiest - en uiteraard zal afgetast worden wanneer nog wel, wanneer niet meer van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake is. Aan de helderheid van de tekst van de wet doet dit niet af.
26. Minder helder is de voorgeschiedenis van de nieuwe wettelijke bepaling.(10) De oorsprong van de nieuwe bepaling ligt in een amendement dat de kamerleden Wolfsen en Griffith indienen bij de behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de herijking van een aantal strafmaxima en dat er toe strekt dat de rechter zou moeten motiveren waarom hij de officier van justitie niet volgt op dragende onderdelen van het requisitoir. Met dit amendement beogen de indieners te bereiken dat de rechterlijke uitspraak inzicht geeft in de aard en de hoogte van de opgelegde straf of maatregel, en wel tegen de achtergrond van de landelijke strafvorderingsrichtlijnen. Hoewel het amendement daarin niet voorziet menen de indieners dat uit een rechterlijke uitspraak ook dient te blijken waarom de rechter het bewijs niet voldoende wettig en overtuigend acht. Zij wensen ook - daarin voorziet het amendement evenmin - dat daar waar de rechter moet reageren op verweren van de verdediging, hij eveneens dient te reageren op die passages uit het requisitoir van de officier van justitie die met een verweer gelijk te stellen zijn.(11) Bij de toelichting op het amendement tijdens een wetgevingsoverleg van de Vaste commissie voor Justitie d.d. 1 juni 2004 legt Wolfsen de nadruk op de motivering van de straf. De rechter zou ook moeten motiveren waarom hij een andere straf oplegt dan de officier van justitie heeft gevorderd, niet alleen waarom hij een hogere straf oplegt. Wolfsen acht het niet acceptabel dat de eis van een Officier van Justitie, inclusief cruciale, dragende en expliciet gemaakte motieven voor de te eisen straf, zomaar terzijde wordt gelegd.(12)
27. Op voorstel van de Minister van Justitie wordt het amendement behandeld in het kader van het wetsvoorstel verkorte motivering bekennende verdachten.(13)
28. Tijdens een wetgevingsoverleg van de Vaste commissie van Justitie d.d. 7 juni 2004 vertelt Wolfsen dat over het amendement dat hij samen met Griffith heeft ingediend goed en constructief overleg is geweest met ambtenaren van het Ministerie van Justitie. Hij wijst er op dat Griffith en hij ook hadden voorgesteld dat de rechter expliciet moet reageren op een steekhoudend betoog van de officier van justitie zoals ook moet worden gereageerd op bewijsverweren van de verdediging. Tegelijk zou moeten worden voorkomen dat de motiveringsplicht tegenover het OM zwaarder zou worden dan de motiveringsplicht tegenover de verdachte.(14) Een en ander resulteert er in dat bij een ter vervanging van het eerste amendement ingediende tweede amendement wordt voorgesteld aan art. 359 lid 2 Sv als laatste zin toe te voegen:
"Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die ertoe hebben geleid dat in strijd met de uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte dan wel uitdrukkelijk door de Officier van Justitie ingenomen standpunten is beslist."(15)
In de toelichting op dit amendement wordt opnieuw uiteengezet dat zowel de motivering van straf en maatregel als die van de vrijspraak moet worden verbeterd. Voorts wordt het amendement gezet in de sleutel van de ontwikkeling van het strafproces naar een contradictoire procedure als voorgesteld in het onderzoeksproject Strafvordering 2001, door de onderzoekers beschreven als een geding dat berust op het beginsel van de tegenspraak.(16) De indieners zien het voorstel tot vereenvoudiging van een vonnis in geval van een bekennende verdachte als een uiting daarvan, maar menen dat daar tegenover staat dat de onderdelen waarop door de verdediging wel uitdrukkelijk en gemotiveerd verweer wordt gevoerd dan wel ter zake waarvan door de officier van justitie uitdrukkelijk en gemotiveerd een standpunt is ingenomen, expliciet moeten worden besproken in het vonnis indien een dergelijk verweer niet wordt gehonoreerd of dat standpunt niet wordt gevolgd.
29. De Minister van Justitie kan zich uiteindelijk vinden in het amendement ook al levert dit naar zijn verwachting een toename op van de werklast. Het aanvankelijke amendement acht de Minister te eenzijdig omdat het alleen de motivering van de afwijking van de strafmaat betreft. Dat is anders met het thans voorgestelde amendement omdat het de plicht tot motiveren verbreedt tot alle gevallen waarin in het vonnis wordt afgeweken van zaken die uitdrukkelijk zijn voorgedragen door een van partijen.(17)
30. De opvatting van de Minister hoeft geen verbazing te wekken.(18) In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel betreffende de motivering van de bewezenverklaring in zaken van een bekennende verdachte merkt de Minister immers op dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis moeten worden gesteld, vooral worden bepaald door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht. Juist daarom kan in geval van een bekennende verdachte worden volstaan met een vonnis waarin de bewijsmiddelen zijn aangeduid en niet meer integraal zijn opgenomen.(19) Voorts merkt de Minister op dat de concentratie van motiveringsverplichtingen op daadwerkelijke geschilpunten een uitvloeisel is van een meer algemene ontwikkeling, de behandeling van de strafzaak door de rechter vooral te richten op geschilpunten.(20)
31. Er komt nog een derde amendement waarbij het tweede amendement zo wordt gewijzigd dat het de tekst bevat van de huidige tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv.(21) Het gaat hier kennelijk om een technische verbetering die verder niet wordt toegelicht. Het aldus geformuleerde amendement wordt op 22 juni 2004 door de Tweede Kamer aanvaard.
32. Bij de voorbereiding van de behandeling in de Eerste Kamer merkt de Minister van Justitie in navolging van de CDA-fractie op dat met het wetsontwerp de weg in wordt geslagen naar een stelsel dat zich voor wat betreft de motivering van de beslissing meer richt op wat procespartijen naar voren brengen en wat hen verdeeld houdt.(22)
33. De vraag rijst of de geschiedenis van de totstandkoming van het nieuwe art. 359 lid 2 Sv erop wijst dat de tweede volzin van deze bepaling beperkter moet worden opgevat dan uit de formulering valt op te maken. Daarbij denk ik met name aan een beperking tot die bewijsverweren van de verdachte die ook onder de oude wet reeds tot een reactie van de rechter dwongen, zoals een duidelijk en gemotiveerd beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv,(23) een zgn. Meer en Vaart-verweer,(24) en een dakdekkersverweer(25) alsmede enig specifieke verweren met betrekking tot de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel.(26) Ook kan worden gedacht aan de (zeer beperkte) motiveringsplicht ten aanzien van strafmaatverweren.(27) Zo wordt in de toelichting op het eerste amendement gezegd dat waar de rechtbank gemotiveerd moet reageren op verweren van de verdediging, zij eveneens dient te reageren op daarmee gelijk te stellen passages uit het requisitoir van de officier van justitie.(28) Diezelfde gedachte komt terug in de toelichting van Wolfsen op het tweede amendement. Daarin betoogt hij dat het amendement voor wat betreft verweren van de verdachte precies de lijn weergeeft die nu wordt gevolgd in de jurisprudentie: "Dan wordt er gezegd: de verdediging heeft hier uitdrukkelijk op gepleit, maar dat is niet gevolgd, en dan moet je dat uitleggen, dus niet indringend, gewoon uitdrukkelijk. Dat is de bestaande praktijk voor de verdediging. Wij willen dat verbreden naar het OM."(29) Hieruit spreekt een te rooskleurig beeld van hetgeen naar huidige rechtspraak van de rechter wordt gevraagd, niet alleen voor wat betreft bewijsverweren maar ook voor wat betreft verweren betreffende de straf. Zo geldt ten aanzien van de keuze van de bewijsmiddelen:
"Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke(30) als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd."(31)
Voorts wordt ook slechts in bijzondere gevallen van de rechter verlangd dat wordt ingegaan op een strafmaatverweer, ook al is het behoorlijk onderbouwd.(32)
34. De hiervoor aangehaalde uitlatingen lijken vooral te zijn gedaan om de "achterstelling" van de officier van justitie te illustreren. De wet voorzag, met uitzondering van art. 359 lid 7 Sv, immers niet in de plicht van de rechter gemotiveerd aan te geven waarom van de eis van de officier van justitie wordt afgeweken. Nu overigens bij de totstandkoming van de onderhavige bepaling de gedachte van het contradictoire karakter van het strafproces een belangrijke rol heeft gespeeld meen ik dat aan deze uitlatingen niet zoveel gewicht(33) kan worden toegekend dat louter op grond daarvan zou moeten worden aangenomen dat de nieuwe bepaling voor wat betreft de door de verdachte gevoerde verweren slechts een consolidatie inhoudt van de bestaande rechtspraak.(34)
35. Ook anderszins ligt een beperking van de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv niet voor de hand. Bij de toelichting op het tweede amendement zet Wolfsen uiteen dat voorkomen moet worden dat de motiveringsplicht tegenover de officier van justitie zwaarder wordt dan die tegenover de verdachte.(35) Dat was een van de redenen om het eerste amendement dat alleen voorzag in een plicht tot motivering van - kort gezegd - afwijking van de gevorderde straf, aan te passen. Die aanpassing leidde er niet alleen toe dat de motiveringsplicht zich ten aanzien van afwijkingen van het standpunt van de officier van justitie ook uitstrekte tot andere afwijkingen dan die van de gevorderde straf, zoals de indieners van het eerste amendement in hun toelichting op dat amendement overigens al voor ogen hadden, maar ook tot een motiveringsplicht van beslissingen waarbij voorbij werd gegaan aan uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte. Zou met die laatste voorziening alleen beoogd zijn de bestaande rechtspraak ten aanzien van het gemotiveerd verwerpen van verweren van de verdachte te consolideren, dan zou dit gelet op de beoogde gelijkstelling van de motiveringsplicht ten aanzien van afwijkingen van standpunten van de officier van justitie en verweren van de verdachte meebrengen, dat, zoals onder het oude recht ten aanzien van verweren van de verdachte het geval was, slechts in uitzonderingsgevallen uitdrukkelijk gemotiveerd zou moeten worden waarom een andere straf wordt opgelegd dan gevorderd of wordt vrijgesproken waar tot bewezenverklaring wordt gerequireerd. Voor die beperkte motiveringsplicht ten aanzien van afwijkingen van door de officier van justitie uitdrukkelijk voorgedragen standpunten biedt de wetsgeschiedenis geen enkel houvast. De Minister van Justitie rept er niet over, de indieners van de amendementen zouden gezien de toelichting op de amendementen door een dergelijke uitleg van de door hen voorgestelde bepaling verbaasd en teleurgesteld zijn. Daar komt bij dat moeilijk voorstelbaar is dat bij de formulering van het tweede amendement aan de aandacht ontsnapt is dat verweren van de verdachte ten aanzien van het bewijs en de straf naar de toen heersende rechtspraak bij uitzondering gemotiveerde verwerping behoefden. Over het tweede amendement is met ambtenaren van het departement van justitie overleg gevoerd. Het resultaat was een bepaling die niet alleen een algemene motiveringsplicht inhield voor afwijkingen van uitdrukkelijk voorgedragen standpunten van de officier van justitie, maar ook voor afwijkingen van uitdrukkelijk voorgedragen verweren van de verdachte, en wel omdat moest worden voorkomen dat de motiveringsplicht ten aanzien van hetgeen de officier van justitie naar voren bracht zwaarder zou worden dan die ten aanzien van hetgeen de verdachte opvoerde. Dat gevaar kan men zich alleen hebben gerealiseerd als men heeft beseft dat de toenmalige rechtspraak ten aanzien van verweren van de verdachte niet zover ging als voorgesteld werd ten aanzien van standpunten van het openbaar ministerie. Anders zou voor verweren van de verdachte immers geen wettelijke voorziening nodig zijn geweest.
36. De vraag rijst of het bepaalde in de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv wel valt te rijmen met de motiveringsplicht die ligt opgesloten in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv voor wat betreft de verwerping van beroepen op nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechter, niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en de verwerping van beroepen op niet-kwalificeerbaarheid van het bewezenverklaarde, op strafuitsluitingsgronden en strafverminderingsgronden. Heeft de motiveringsplicht als voorzien in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv nog bestaansrecht naast de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv?
37. Art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 (oud) Sv verplichtte tot het gemotiveerd verwerpen van door de hiervoor genoemde, door verdachte ter terechtzitting gevoerde verweren, kort gezegd van exceptieve verweren. Als zodanig werden aangemerkt (a) potentieel bevrijdende verweren, (b) niet potentieel bevrijdende verweren die wel waren benoemd in de richting van een exceptie, (c) niet potentieel bevrijdend, wel benoemd, niet in de richting van een exceptie doch niet absurd en (d) niet potentieel bevrijdende, niet benoemde, niet absurde verweren die naar objectieve strekking verweren in de zin van art. 358 lid 3 Sv geacht moeten te zijn.(36) De tweede volzin van art. 359 lid 2 vergt van de rechter te motiveren waarom hij afwijkt van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdachte. De hiervoor genoemde groepen exceptieve verweren die naar het oude recht uitdrukkelijke weerlegging behoeven, kunnen niet alle worden gerekend tot de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Geeft de verdachte niet duidelijk aan waar hij heen wil - groep d - of is het verweer, hoewel benoemd, niet uitdrukkelijk onderbouwd - groepen b en c - dan zal van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet spoedig sprake zijn. Ik wijs in dit verband op de eisen die de Hoge Raad stelt aan een te weerleggen beroep op art. 359a Sv: aan de hand van de in art. 359a lid 2 Sv genoemde factoren dient duidelijk en gemotiveerd worden aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv dient te leiden.(37) De motiveringsplicht als voorzien in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2, eerste volzin, Sv heeft dus bestaansrecht naast de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv.(38)
38. De ongebruikelijke wijze van totstandkoming van de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv - Groenhuijsen(39) spreekt van een "bijna accidenteel in de wet terecht gekomen motiveringsvoorschrift"- roept de vraag op of deze bepaling geen vreemde eend in de bijt is. Fokkens(40) heeft erop gewezen dat het huidige art. 359 lid 2 Sv past in een ontwikkeling naar een strafproces van een meer contradictoir karakter zoals deze reeds ten tijde van de totstandkoming van de nieuwe bepaling geruime tijd aan de gang was. Deze ontwikkeling ligt niet alleen besloten in de onderhavige wet voor zover daarbij is bepaald dat het vonnis bij bekennende verdachten niet meer de inhoud van de bewijsmiddelen behoeft te bevatten en in de voorgenomen herziening van het hoger beroep,(41) maar ook in de rechtspraak. Zo behoeft de rechter in hoger beroep alleen te reageren op aldaar uitdrukkelijk voorgedragen verweren, heeft de invoering van de verplichting tot het indienen van middelen in cassatie geleid tot een zeer beperkte hantering van de mogelijkheid tot ambtshalve cassatie, worden verweren soms geacht tardief te zijn gevoerd omdat deze eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden, en worden aan te weerleggen beroepen op toepassing van art. 359a Sv hoge eisen gesteld,vergelijkbaar met hetgeen wordt geëist ten aanzien van het gemotiveerd ter zijde te stellen van standpunten in het huidige art. 359 lid 2 Sv.(42)
39. Dit contradictoire karakter van het strafgeding(43) komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop het EHRM aan het door art. 6 lid 1 EVRM aan de verdachte gegarandeerde recht op een eerlijk proces invulling geeft. Zie bijvoorbeeld EHRM 3 februari 2004, EHRC 2004, 24, par. 34:
"34. It is a fundamental aspect of the right to a fair trial that criminal proceedings should be adversarial and that there should be equality of arms between the prosecution and defence. The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and evidence adduced by the other party (see Rowe and Davis v. the United Kingdom [GC], no. 28901/95, par. 60, ECHR 2000-II)."
In het licht van deze invulling van het "eerlijk proces" is de behoedzaamheid die bij de herziening van het eerste amendement aan de dag is getreden met het oog op (dreigend) verschil in positie tussen officier van justitie en verdachte voor wat betreft de plicht gemotiveerd te reageren op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten zonder meer op zijn plaats. Het lijkt immers met de "equality of arms" van openbaar ministerie en verdachte moeilijk verenigbaar dat op standpunten van het openbaar ministerie wel, op inhoudelijk daaraan tegengestelde standpunten van de verdachte niet gemotiveerd zou behoeven te worden gereageerd.
40. De in het Wetboek van Strafvordering opgenomen voorschriften met betrekking tot het motiveren van rechterlijke uitspraken zijn - voor wat het strafprocesrecht betreft - de weerslag van het voorschrift van art. 121 van de Grondwet dat bepaalt dat vonnissen de gronden inhouden waarop zij rusten. Terwijl al in 1815 in de Grondwet was opgenomen dat civiele vonnissen moesten worden gemotiveerd, kwam eerst in 1848 een algemeen voorschrift in de Grondwet dat de motivering van vonnissen verplicht stelde. Van oudsher was de wetgever echter niet genegen tot het opnemen van motiveringsvoorschriften voor strafvonnisen.(44) De bepaling van art. 121 Grondwet heeft thans voor zowel het civiele recht als het bestuursrecht(45) tot gevolg dat van de rechter wordt verlangd dat hij in de motivering van zijn beslissing ingaat op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van een der partijen die hij niet volgt. Zo bepaalt het eerste lid van art. 230 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat het vonnis onder meer de gronden van de beslissing vermeldt, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing rust. Die motiveringsplicht moet worden gezien in het licht van het partijdebat. De inhoud daarvan bepaalt in hoge mate de motivering die men van de beslissing mag verwachten.(46) De rechter moet daarom responderen op voor zijn beslissing relevante stellingen en verweren en essentiële stellingen mag hij niet onbesproken laten.(47) En in art. 8:77 van de Awb is voorgeschreven dat de schriftelijke uitspraak de gronden van de belissing vermeldt; welke algemene motiveringplicht in het tweede lid nog is aangevuld door het voorschrift dat moet worden vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.(48) Door de Derde Kamer van de Hoge Raad is meermalen uitgesproken dat essentiële stellingen van partijen in dit kader niet onbesproken mogen blijven.(49)
41. Vòòr 1 januari 2005, toen de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv werd ingevoerd, was de algemene verplichting tot het gemotiveerd verwerpen van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van openbaar ministerie en verdediging in het Nederlandse strafprocesrecht niet bekend. Het ontbreken van die verplichting valt moeilijk te rijmen met het gewicht van de beslissingen die in het strafproces worden genomen. De partij die in een civiel geding over een boedelscheiding een uitdrukkelijk gemotiveerd standpunt naar voren brengt over de toedeling aan hem van een tot de boedel behorende prullenbak zal in het vonnis kunnen lezen waarom de rechter zijn standpunt niet volgt, de verdachte die tot een (langdurige) vrijheidsstraf wordt veroordeeld kon er niet op rekenen dat de rechter op een door zijn raadsman uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat volstaan diende te worden met een straf die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met zoveel woorden reageerde. Het huidige art. 359 lid 2 Sv heeft aan die onevenwichtigheid een einde gemaakt.
42. De vraag kan worden gesteld of de thans in art. 359 lid 2 Sv opgenomen motiveringsplicht zin heeft. De indieners van het amendement dat leidde tot het huidige art. 359 lid 2 Sv, verwachtten dat uitgebreider motivering van strafvonnissen de geloofwaardigheid in de strafrechtspleging zou verhogen. Tevens beoogden zij met het verbinden van een motiveringsplicht aan afwijkingen van landelijke requireerrichtlijnen de eenheid in straftoemeting te dienen.(50)
43. Onder de titel "Motiveren, waarom ?" wijdt Buruma(51) een beschouwing aan de belangen die met motivering worden gediend. Met motiveren kan, zoals ook de indieners van het amendement uiteenzetten, de legitimiteit van een rechterlijke beslissing worden bevorderd.(52) Overigens betwijfelt hij of de rechter met het oog op die legitimiteit preciezer inzicht moet geven in de redenen van de bewijsovertuiging of van de strafmaat dan onder de oude wet werd vereist. Die gevallen zouden beperkt kunnen blijven tot een opmerkelijke vrijspraak of een onverwacht lagere straf. Motiveren kan er ook toe dienen om de hogere rechter in staat te stellen te controleren of de uitspraak in overeenstemming is met het recht. Aldus strekt de plicht tot motiveren er toe de legaliteit en de eerlijkheid van het proces te dienen. Dan is er nog een derde functie van motiveren: motiveren als vorm van zelfcontrole.(53) Die laatste functie noemt hij de belangrijkste.
44. Met Buruma zie ik de motivering als een belangrijk middel voor de rechter om te controleren of hij een juiste beslissing neemt. De ervaring leert immers dat soms pas bij het uitschrijven van de motivering van een beslissing blijkt dat de gedachten waarop de beslissing rust niet voldragen en soms onjuist zijn. Corstens(54) spreekt in dit verband van de inscherpingsfunctie van de rechterlijke motivering: "door te motiveren wordt de rechter scherper met de te beantwoorden vragen geconfronteerd dan wanneer hij mag volstaan met het weergeven van conclusies." Een en ander strookt met de uitkomsten van het zgn. Promis-project waarin is geëxperimenteerd met een wijze van motiveren van de beslissingen ten aanzien van met name het bewijs en de straf waarbij uiteenzetting van de gedachtengang van de rechter voorop stond. Deze wijze van motiveren bleek in alle opzichten een verbetering.(55)
45. De rechtspraak waarbij wordt toegestaan de bespreking van bewijsverweren pas op te nemen in de aanvulling van het verkorte arrest,(56) strookt niet met de controlefunctie van de motivering. In elk geval voor de bewijsverweren die onder de in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv bedoelde standpunten moeten worden begrepen, zou deze rechtspraak aan de controlefunctie van de door de wetgever voorgeschreven motivering tekort doen. Bovendien zou door een dergelijke werkwijze voorbij worden gegaan aan de bij de wetgever levende wens tot verbetering van de motivering van strafvonnissen. Ik meen dan ook dat onder de huidige wet bewijsverweren die een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhouden als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet pas in het uitgewerkte arrest kunnen worden besproken. Het hoeft geen betoog dat het voorgaande evenzeer geldt voor die gevallen waarin de rechter voorbijgaat aan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de officier van justitie.
46. De vraag is nu wat moet worden verstaan onder "een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt". Bij invoering van de nieuwe motiveringsverplichting kon in de ogen van de wetgever de in art. 359 lid 7 (oud) Sv opgenomen plicht tot motivering van straffen, hoger dan gevorderd, vervallen. Daarin zou zijn voorzien door de nieuwe bepaling.(57) Kennelijk ligt hier de onuitgesproken gedachte aan ten grondslag dat de gevorderde straf steeds uitdrukkelijk is onderbouwd, bijvoorbeeld zoals de indieners van de amendementen (aanvankelijk)(58) graag zouden zien, aan de hand van landelijke richtlijnen. Een dergelijke uitdrukkelijke onderbouwing van de gevorderde straf is zeker geen regel.(59) Dit betekent dat het doen vervallen van art. 359 lid 7 (oud) Sv berust op een onjuiste voorstelling van zaken bij de wetgever. Daarom kan aan het doen vervallen van art. 359 lid 7 (oud) Sv geen aanwijzing worden ontleend over de mate van gestrengheid waarmee de eis van het uitdrukkelijk onderbouwd zijn van een standpunt tegemoet moet worden getreden.(60)
47. Zoals hiervoor aan de orde is geweest kan de nieuwe motiveringsplicht niet los worden gezien van de ontwikkeling naar een meer contradictoir proces. Dit geldt ook voor de eisen die de Hoge Raad stelt aan een beroep op art. 359a Sv, wil de rechter tot motivering van de verwerping van zo'n beroep verplicht zijn. Daarom meen ik dat de omschrijving die aan een dergelijk beroep worden gesteld een goed uitgangspunt vormt voor de invulling van het uitdrukkelijk onderbouwd zijn als bedoeld in 359 lid 2 Sv. Het moet gaan om een standpunt, dus om een eenduidige conclusie, gebaseerd op daartoe uitdrukkelijk aangewezen feiten en/of aan de wet ontleende argumenten.(61) Tot een dergelijk standpunt moeten in elk geval worden gerekend de hiervoor genoemde verweren die ook onder de oude wet noopten tot uitdrukkelijke weerlegging, ook al eiste art. 358 lid 3 jo 359 lid 2 (oud) Sv die uitdrukkelijk gemotiveerde verwerping niet. Maar ook sommige bewijsverweren en strafmaatverweren waaraan onder de oude wet stilzwijgend voorbij kon worden gegaan zullen onder de nieuwe wet tot gemotiveerde weerlegging noodzaken.(62) Dat geldt niet voor kanttekeningen bij de betrouwbaarheid van een of meer bewijsmiddelen, onder omstandigheden wel voor een met concreet materiaal ondersteunde betwisting van de betrouwbaarheid van getuigen,(63) en dan nog alleen voor zover die verklaringen voor het bewijs worden gebruikt.(64) Voor strafmaatverweren die onder de oude wet niet, onder de nieuwe wet wel gemotiveerde weerlegging vergen valt te denken aan het verweer dat ten grondslag lag aan HR 23 december 2003, 00453/03 (geen onvoorwaardelijke straf, want beletsel voor verblijfsvergunning) of het beroep op de relatie van de verdachte met haar kind als - vanwege de omstandigheden van het concrete geval - beletsel voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (HR 13 mei 2003, 01585/02). In dezelfde geest dient te worden omgegaan met de invulling van het begrip "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" van de officier van justitie.
48. Een dergelijke "strenge" uitleg van het begrip "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv stuit niet af op het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM. Ik wijs op hetgeen werd overwogen in de zaak van Van de Hurk tegen Nederland (EHRM 19 april 1994, NJ 1995, 462, m. nt. EAA, par. 61)
"Article 6 para. 1 (art. 6-1) obliges courts to give reasons for their decisions, but cannot be understood as requiring a detailed
answer to every argument."
alsmede op hetgeen het EHRM daar aan toevoegde in de zaak van Ruiz Torija tegen Spanje(65) (9 december 1994, A.304, par. 29):
"The extent to which this duty to give reasons applies may vary according to the nature of the decision. It is moreover necessary to take into account, inter alia, the diversity of the submissions that a litigant may bring before the courts and the differences existing in the Contracting States with regard to statutory provisions, customary rules, legal opinion and the presentation and drafting of judgments. That is why the question whether a court has failed to fulfil the obligation to state reasons, deriving from Article 6 (art. 6) of the Convention, can only be determined in the light of the circumstances of the case."
49. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Van de in de toelichting op het middel genoemde getuigen is van de getuige [getuige 4] geen enkele verklaring voor het bewijs gebruikt. Daarop strandt de klacht dat ten aanzien van die getuige niet uitdrukkelijk gemotiveerd is gereageerd op een verweer omtrent de betrouwbaarheid van hetgeen die getuige heeft verklaard.
50. Voor de overige getuigen geldt dat hetgeen door verdachtes raadsman naar voren is gebracht niet kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen. Er worden in meerdere of mindere mate kanttekeningen bij die verklaringen gemaakt die volgens verdachtes raadsman moeten leiden tot de conclusie dat die verklaringen (in meerdere of mindere mate) niet betrouwbaar zijn. Gezien hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet omtrent de reikwijdte van het bepaalde in art 359 lid 2, tweede volzin, Sv is dat niet voldoende om een gemotiveerde weerlegging van het tot onbetrouwbaarheid van die verklaringen strekkende betoog noodzakelijk te doen zijn.
51. Hetgeen het Hof ter weerlegging van genoemd betoog heeft overwogen behoeft dus niet te voldoen aan de eisen van het nieuwe art. 359 lid 2 Sv. Een beroep op het aldaar bepaalde kan daarmee niet slagen.
52. Hetgeen het Hof heeft overwogen geeft geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
53. Het middel faalt.
54. Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
55. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie daarover G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p. 565, 567
2 Pleitnota in hoger beroep, p. 33.
3 Vgl. G.P.M.F.Mols, Getuigen in strafzaken, Kluwer Deventer 2003, p. 41.
4 In HR 29 juni 1993, NJ 1993, 717 m.nt. ThWvV achtte de Hoge Raad het oordeel dat het horen van getuigen die reeds bij de rechter-commissaris waren gehoord overbodig was, voldoende gemotiveerd, nu de raadsman weigerde zijn verzoek tot het opnieuw horen van die getuigen toe te lichten. Zie voorts HR 13 januari 1981, NJ 1981, 79 m.nt. ThWvV en HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 306 over het overbodig zijn van het horen van getuigen die reeds bij de rechter-commissaris c.q. in enig stadium van het proces waren gehoord, omdat horen naar verwachting niet tot (verdere) opheldering van de zaak kan bijdragen.
5 Dat was anders in HR 2 november 2004, LJN AQ0679.
6 In de schriftuur staat kennelijk bij vergissing: 9.
7 Van onvoldoende motivering van de afwijzing van het verzoek was onder meer sprake in HR 11 januari 1994, NJ 1994, 411: raadsvrouw wenste verklaringen ten overstaan van Hof op hun betrouwbaarheid te toetsen; afwijzing verzoek tot horen getuigen (oude maatstaf: niet in zijn verdediging kan worden geschaad) onvoldoende gemotiveerd; HR 24 oktober 1995, N 1996, 148: oordeel dat verzoek onvoldoende was gemotiveerd, onbegrijpelijk; HR 30 augustus 2005, 03651/04: motivering afwijzing verzoek tot horen van getuigen (aangeefster met het oog op haar betrouwbaarheid, twee andere getuigen die verklaring verdachte, die ontkent op een onderdeel konden bevestigen) onbegrijpelijk. Gevallen waarin de motivering toereikend is worden veelal afgedaan op de voet van art. 81 RO.
8 Ingevolge art. II van de Wet van 10 november 2004 houdende Wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring van de bekennende verdachte, Stb 580, waarbij art. 359 lid 2 Sv is gewijzigd, is deze wet van toepassing in zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, 1 januari 2005, wordt gesloten.
9 DD 2005, p. 356-357.
10 Zie voor het belang dat in de strafrechtspraak van de Hoge Raad wordt gehecht aan de wetshistorische interpretatiemethode en de beperkingen welke aan die methode kleven M.J. Borgers, Wetshistorische interpretatie in de strafrechtspraak, in Glijdende schalen (Liber amicorum J. de Hullu), Wolf Legal Publishers 2003, p. 51-70.
11 Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 17.
12 Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484 nr. 34, p. 8, 9.
13 Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484 nr. 34, p. 34, alsmede nr. 43, p. 2
14 Kamerstukken II, 2003-2004, 29252-29255, nr. 8, p. 7.
15 Amendement van 15 juni 2004, Kamerstukken II, 2003-2004, 29255, nr. 7.
16 Onderzoeksproject Strafvordering 2001, eerste interimrapport, het onderzoek ter zitting, p. 31.
17 Kamerstukken II, 2003-2004, 29252 enz., nr. 8, p. 21. Zie voor de instemming van de Minister ook Kamerstukken II, 2003-2004 28 484 nr. 43, p. 2.
18 Anders Groenhuijsen, a.w., p. 358 die het standpunt van de minister uit een oogpunt van bewaking van de werklast onbegrijpelijk vindt.
19 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 6.
20 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 7.
21 Amendement van 18 juni 2004, Kamerstukken II, 2003-2004, 29255, nr. 8.
22 Kamerstukken I 2004-2005, 29255, B en C.
23 HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m. nt. YB
24 HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450
25 HR 16 februari 1982, NJ 1982, 411.
26 O.a. HR 14 maart 1989, NJ 1989, 747.
27 Bijvoorbeeld HR 22 juni 2004, NJ 2004, 455. Zie voorts Corstens, a.w., p. 711.
28 Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 17. Zo ook Kamerstukken II, 2003-2004, 29252 enz., p. 8.
29 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 252 enz., p. 8.
30 Hier valt te denken aan art. 360 Sv. Zie daarover Corstens, a.w., p. 684 e.v.
31 HR 6 januari 2004, 01219/03, LJN AN8569, rov. 3.2.
32 Bijvoorbeeld HR 22 juni 2004, NJ 2004, 455. Zie voorts Corstens, a.w., p. 711.
33 Borgers wijst op de moeilijkheid om de bedoeling van de wetgever te ontwaren (a.w., p. 54 e.v.) en daarmee op de beperkte waarde van de wethistorische interpretatiemethode (a.w., p. 57).
34 Zo Corstens, a.w. p. 687. Anders D. Doorenbos, NJB 2005, p. 450, 451 en Knigge in zijn noot bij HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 182. Voorts anders G. van Oosten en R. Takens, Voeren van betrouwbaarheidsverweer wordt dankbaar werk, Advocatenblad 11 november 2005, p. 674 e.v.
35 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 252 enz., nr. 8, p. 7.
36 Deze samenvatting ontleen ik aan Corstens, a.w., p. 680, 681.
37 HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.7.
38 In dezelfde zin J.W. Fokkens, De wijziging van art. 259 lid 2 Sv: een stap op weg naar een contradictoir strafproces, in Systeem in ontwikkeling (liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 144-146, die erop wijst dat in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen zijn te vinden dat daar door de wetgever anders over wordt gedacht. Zo kennelijk ook Corstens, a.w., vijfde druk, p. 698 waar hij er op wijst dat de algemene motiveringseis van art. 359 lid 2 Sv meebrengt dat de rechter verweren die een rechtstreeks en ernstig vermoeden oproepen dat een strafuitsluitingsgrond aanwezig is, niet onbesproken mag laten.
39 A.w. p. 358.
40 Fokkens, a.w., p. 139-149.
41 Kamerstukken II, 2005-2006, 30320, nrs. 1-3.
42 Fokkens, a.w., p. 142-144.
43 Zie daarover ook W.E.Haak, Welk type strafproces ligt ten grondslag aan het EVRM en aan de rechtspraak van het EHRM? DD 1996, p. 978-990.
44 Zie voor een uitgebreid overzicht van de geschiedenis van de motiveringsvoorschriften in het Wetboek van Strafvordering, Melai/Groenhuijsen, aant. 3 op art. 359 Sv, (suppl. 122, juni 2001/ suppl. 119, december 2000) en Y. Buruma In Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 71-87.
45 Daartoe reken ik hier ook het belastingprocesrecht, nu de AWR met name in art. 27j - met een aantal uitzonderingen - de Awb van overeenkomstige toepassing verklaart voor de in die wet voorziene beroepsprocedure tegen de beslissing op bezwaar.
46 In dat verband is saillant de opmerking van de Minister in de Nota naar aanleiding van het Verslag in antwoord op vragen van CDA-senatoren: "Met de leden van de CDA-fractie meen ik dat met dit wetsvoorstel de richting ingeslagen wordt naar een stelsel dat zich voor wat betreft de motivering van de beslissing meer richt op wat procespartijen naar voren brengen en wat hen verdeeld houdt.", Kamerstukken I, 2004-2005, 29255, C, p. 1.
47 Zie Cassatie in burgerlijke zaken, D.J. Veegens, 4e druk bewerkt door E. Korthals Altes en H.A. Groen, Kluwer Deventer 2005, p. 269-274 en de daar genoemde jurisprudentie van de Eerste Kamer van de Hoge Raad.
48 Zie daarover A.Q.C. Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk, 2e druk, Wolf Legal Publishers Nijmegen 2005, p. 868 waar hij schrijft dat kan worden verlangd "dat de motivering behalve een uiteenzetting van de relevante feiten en voorschriften ook een verantwoorde weergave biedt van de posita van partijen, alsmede in het verlengde daarvan overwegingen aangaande die relevante feiten, voorschriften en posita."
49 Zie Hoge Raad 30 september 1998, BNB 1998, 381 en HR 13 mei 2005, BNB 2005, 212
50 Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 17, p. 2, Kamerstukken II, 2003-2004, 29255, nr. 7, p 1, 2, en nr. 8, p. 1, 2.
51 In Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 71-87.
52 Dit naast de noodzaak om partijen inzicht te verschaffen in de gronden waarop de rechter tot zijn beslissing is gekomen om te kunnen beoordelen of men een rechtsmiddel wil aanwenden; vgl. ook EHRM 23 november 1992 (Hadjinastassiou tegen Griekenland), Series A, vol 364, par. 33: "The national courts must (...) indicate with sufficient clarity the grounds on which they based their decision. It is this, inter alia, which makes it possible for the accused to exercise usefully the rights of appeal available to him."
53 Zie voor de onderscheiden functies van de motivering ook G. Knigge, Beslissen en motiveren, deel 3 in de serie Facetten van strafrechtspleging, H.D. Tjeenk Willink, Alphen aand en Rijn 1980, in het bijzonder p. 65, 66 en 86, 87.
54 NJB 2005, p. 1733.
55 Eindrapport Pilot Promis, Werken aan verbetering van het strafvonnis, p. 19.
56 HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387, HR 18 april 2000, NJ 2001, 352, HR 24 februari 2004, NJ 2004, 227.
57 Kamerstukken II, 2003-2004, 29255, nr. 8, p 2.
58 Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 17, p. 2. In de toelichting op de latere amendementen komt deze wens niet meer terug.
59 De officier van justitie zou in het nieuwe art. 359 lid 2 Sv aanleiding kunnen zien "requireernotities" over te leggen voor zover hij hij zijn standpunt uitdrukkelijk onderbouwt.
60 Anders Fokkens, a.w. p. 147.
61 Vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.7. Van een dergelijke strenge uitleg toont zich ook Borgers (DD 2005, p. 147) een voorstander. Hij wijst erop dat de eisen die aan de motivering zullen worden gesteld nauw zullen samenhangen met de inhoud van het debat tussen openbaar ministerie en verdediging. In andere geest D.V.A. Brouwer, Privatisering van de rechtsbescherming en "ineffective counsel" in Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 39-70 en J.M. Sjöcrona, Eerlijkheid in geding; over recht en fatsoen in strafzaken, Trema 2005, p 373-380.
62 In deze zin ook Fokkens, a.w., p. 147. Zie voor andere voorbeelden Y. Buruma, Motiveren: waarom? in Systeem in ontwikkeling (Liber amicorum G. Knigge), Wolf Legal Publishers 2005, p. 84.
63 Zo ook Fokkens, a.w., p. 148, Schalken in zijn noot bij EHRM 5 april 2005, NJ 2005, 51 (Scheper tegen Nederland) alsmede G. van Oosten en R. Takens, Voeren van betrouwbaarheidsverweer wordt dankbaar werk, Advocatenblad 11 november 2005, p. 674 e.v., die wellicht een iets te optimistisch beeld hebben van de te weerleggen betrouwbaarheidsverweren.
64 Anders heeft de verdachte geen belang; vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.7 t.a.v. een beroep op art. 359a Sv.
65 Onlangs nog weer herhaald in EHRM 12 februari 2004, NJ 2005, 12, par. 80, 81.