Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-06-2006, AX1665, 01521/05

Parket bij de Hoge Raad, 20-06-2006, AX1665, 01521/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 juni 2006
Datum publicatie
20 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AX1665
Formele relaties
Zaaknummer
01521/05

Inhoudsindicatie

Vordering tul; bevoegde rechter; afzonderlijke beslissing bij vordering o.g.v. niet naleving bijzondere voorwaarde; rechtsmiddel. Ex art. 14g.3 Sr is indien de algemene voorwaarde dat verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit niet is nageleefd, tot behandeling van de vordering tul bevoegd de rechter bij wie de zaak m.b.t. het nieuwe feit aanhangig wordt gemaakt en kan die vordering slechts bij gelegenheid van een veroordeling t.z.v. dat feit worden toegewezen. Ex art. 361a Sv maakt de beslissing omtrent de gegrondheid van die vordering deel uit van de in de strafzaak gegeven uitspraak. Een vordering tul o.g.v. niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ex art. 14g.3 Sr uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. Op een zodanige vordering dient derhalve een afzonderlijke beslissing te worden gegeven. Ex art. 14j.1 Sr zijn tul-beslissingen, v.zv. zij geen deel uitmaken van uitspraken t.z.v. andere strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen. Alleen een beslissing m.b.t. (de gegrondheid van) een vordering tul wegens niet-naleving van de algemene voorwaarde kan deel uitmaken van een uitspraak t.z.v. andere strafbare feiten, zodat art. 14j Sr slechts tegen een zodanige beslissing een rechtsmiddel openstelt (waarbij dat rechtsmiddel slechts tegen de uitspraak in haar geheel kan worden ingesteld: HR NJ 1994, 233 en NJ 1994, 675). Een in geval van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde gegeven beslissing op een vordering tul is dus ingevolge de in art. 14j Sr vooropgestelde hoofdregel niet aan enig rechtsmiddel onderworpen (HR NJ 1996, 201). Gelet op het voorgaande was i.c. de rb bevoegd om de vordering te behandelen, omdat het een vordering betreft als bedoeld in art. 14g Sr wegens niet-naleving van een bijzondere voorwaarde en die rb die voorwaarde had opgelegd. Tegen de door de rb gegeven beslissing op die vordering stond geen rechtsmiddel open. Het hof heeft daarom verdachte terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep v.zv. gericht tegen de beslissing van de rb tot toewijzing van de genoemde vordering. Daaraan doet niet af dat de rb abusievelijk de beslissing t.a.v. die vordering heeft opgenomen in de uitspraak in onderhavige strafzaak.

Conclusie

Griffienr. 01521/05

Mr. Wortel

Zitting:9 mei 2006

Conclusie inzake:

[Verzoeker = verdachte]

1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, wegens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot vijftig dagen gevangenisstraf.

Voorts heeft het Hof verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover dat was gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing op een vordering tot tenuitvoerlegging.

2. Namens verzoeker heeft mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.

3. Het enige middel is gericht tegen de beslissing verzoeker in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het betreft de in eerste aanleg gegeven last tot tenuitvoerlegging van een in een eerdere strafzaak voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van drie maanden.

4. Dienaangaande heeft het Hof overwogen:

"Bij het onderhavige vonnis van de rechtbank is de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf waartoe de verdachte bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 28 december 2001 werd veroordeeld toegewezen, omdat de verdachte een bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.

Een vordering tot tenuitvoerlegging die slechts is gegrond op niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ingevolge artikel 14g, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak.

Op deze vordering van het openbaar ministerie had mitsdien een afzonderlijke beslissing behoren te worden gegeven.

Ingevolge artikel 14j, eerste lid, Wetboek van Strafrecht zijn beslissingen tot tenuitvoerlegging, voor zover zij geen deel uit (behoren te) maken van uitspraken ter zake van ander strafbare feiten, niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.

De verdachte dient derhalve in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep."

5. De toelichting op het middel komt er op neer dat de Rechtbank zichzelf ten onrechte bevoegd heeft geacht kennis te nemen van de vordering tot tenuitvoerlegging wegens niet-naleven van de bijzondere voorwaarde, aangezien uit art. 14i, vierde lid, Sr voorvloeit dat de behandeling niet samenvalt met de behandeling van nieuwe feiten en art. 259 Sv niet van overeenkomstige toepassing is. Daarom, zo wordt betoogd, had de Rechtbank de vordering niet gelijktijdig met de nieuwe strafzaak mogen behandelen, en had het Hof moeten vaststellen dat de Rechtbank niet bevoegd was van de vordering kennis te nemen.

6. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesuggereerd, meen ik niet dat HR NJ 1996, 201 op een denkfout berust. In HR DD 91.337 werd in verband met de vordering tot tenuitvoerlegging wegens niet-nakoming van een bijzondere voorwaarde nog vastgesteld dat het Hof "met juistheid [had] geoordeeld dat de Rechtbank die vordering niet mocht behandelen gelijktijdig met de behandeling van [nieuwe feiten]". In HR NJ 1996, 201 is voor een andere formulering gekozen: in plaats van naar een verbod op gelijktijdige behandeling, is verwezen naar de ontbrekende mogelijkheid van gevoegde behandeling.

7. Die laatste benadering moet naar mijn inzicht worden volgehouden. Het klassieke uitgangspunt is dat de rechter die de voorwaardelijke straf heeft opgelegd in de beste positie verkeert om later over de eventuele (vordering tot) tenuitvoerlegging te beslissen. Tegen die beslissing heeft de wetgever geen rechtsmiddel willen openstellen. Gaat het om het niet-naleven van de algemene voorwaarde (dat de veroordeelde binnen de proeftijd niet opnieuw een strafbaar feit zal begaan), dan heeft deze taakverdeling tot gevolg dat het bevel tot tenuitvoerlegging altijd achter de nieuwe strafzaak aanholt. De (onherroepelijke) vaststelling dat er wederom strafbare feiten zijn begaan is immers voorwaarde om op die grond een vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen. Hierin is voorzien in verband met de wetswijziging strekkende tot "rationalisering van het straftoemetingsproces" (Wet van 26 november 1986, Stb. 593). Een vordering tot tenuitvoerlegging wegens het niet-naleven van de algemene voorwaarde kan nu worden behandeld gelijktijdig met de nieuwe strafzaak waarop die vordering is gestoeld. De bevoegdheid gaat derhalve over op de rechter die deze nieuwe strafzaak behandelt, en om redenen van doelmatigheid wordt niet langer de eis gesteld dat de veroordeling in de nieuwe strafzaak onherroepelijk is vóórdat de tenuitvoerlegging kan worden bevolen. Het gevolg is natuurlijk wel, dat het rechtsmiddelverbod moet worden doorbroken. Indien het niet-naleven van de algemene voorwaarde de enige grond voor de vordering tot tenuitvoerlegging is, moet appèl in de nieuwe strafzaak ook beoordeling van die vordering mogelijk maken (vgl. HR NJ 2003, 115 voor een strafprocessuele variant van de devolutieve werking van het hoger beroep).

8. Alles blijft bij het oude indien niet-naleven van een bijzondere voorwaarde de (enige) grond is om de tenuitvoerlegging te vorderen. De bevoegdheid om op die vordering te beslissen blijft bij de rechter die eerder de voorwaarde heeft gesteld. Een eventuele verdenking van nieuwe delicten is dan slechts een toevallige bijkomstigheid ten opzichte van de vraag of de bijzondere voorwaarde is overtreden. Die beslissing zal daarom de gedaante moeten houden van een afzonderlijke uitspraak. Dat is in ieder geval in beginsel zo. Praktisch gesproken kunnen de algemene en de bijzondere voorwaarden verwantschap vertonen, bijvoorbeeld indien de bijzondere voorwaarde inhield dat de verdachte zich onder (medische) behandeling moest stellen om een oorzaak van crimineel gedrag aan te pakken. In dat geval is het aan het Openbaar Ministerie om de strategie te bepalen. Door de tenuitvoerlegging alleen te vorderen wegens het overtreden van de bijzondere voorwaarde, kan het de beoordeling van die vordering loskoppelen van de nieuwe strafzaak. Dit neemt uiteraard niet weg dat het de rechter die over de 'losse' vordering tot tenuitvoerlegging heeft te oordelen, rekening kan houden met (hetgeen partijen hem voorleggen ten aanzien van) de uitkomst van een nieuwe strafzaak.

9. De behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging wegens niet-naleven van een bijzondere voorwaarde kan derhalve niet worden gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak, doch ik zie waarlijk niet in waarom dit gelijk zou moeten staan aan een verbod tot gelijktijdige behandeling. Indien - zoals in het onderhavige geval - de bijzondere voorwaarde is opgelegd door de rechter die een nieuwe strafzaak tegen dezelfde verdachte te behandelen krijgt, is er in redelijkheid geen bezwaar tegen te maken dat die rechter strafzaak en vordering op dezelfde terechtzitting behandelt. Dat kan de doelmatigheid bevorderen, en onder omstandigheden zelfs in het voordeel van de verdachte zijn.

10. De hiervoor, onder 4, weergegeven overwegingen van het Hof getuigen derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk zijn zij evenmin, zodat het middel faalt.

11. Het komt mij voor dat het middel zich leent voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,