Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-09-2006, AY7000, R05/064HR

Parket bij de Hoge Raad, 29-09-2006, AY7000, R05/064HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 september 2006
Datum publicatie
29 september 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AY7000
Formele relaties
Zaaknummer
R05/064HR
Relevante informatie
Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding) [Tekst geldig vanaf 01-07-1994] art. II

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over beëindiging van de partneralimentatie aan de vrouw op de voet van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie na echtscheiding; aan een beslissing in deze ‘oude gevallen’ te stellen motiveringseisen; stelplicht en bewijslastverdeling.

Conclusie

Rekestnummer R05/064HR

mr. De Vries Lentsch-Kostense

Parket 19 mei 2006

Conclusie inzake

[De vrouw]

tegen

[De man]

Inleiding

1. In dit geding wordt in cassatie opgekomen tegen de beëindiging door het hof van de onderhoudsverplichting van verweerder in cassatie, verder: de man, jegens verzoekster tot cassatie, verder: de vrouw, op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding. In cassatie wordt onder meer geklaagd dat het hof heeft verzuimd aan te geven hoe het de door hem in aanmerking genomen omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken en dat het heeft nagelaten de overige - door de vrouw gestelde - relevante omstandigheden aan de zijde van de vrouw in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken (waaronder deze dat de vrouw gedwongen zal zijn haar huidige flat te verkopen en dat zij in het ongewisse zal komen te verkeren met betrekking tot haar huisvesting); voorts wordt geklaagd dat het hof met zijn oordeel dat de man weliswaar een uiterst beknopt overzicht van zijn financiële omstandigheden heeft gegeven doch dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het overzicht van de man zodanig afwijkt van zijn feitelijke financiële situatie dat de belangenafweging van het hof tot een ander oordeel zou moeten leiden, eraan voorbijziet dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat de man over vermogen beschikt en dat het inzicht verschaffen in de financiële positie van de man ligt in de bewijssfeer van de man.

2. Tussen partijen staat het volgende vast.

i) De man en de vrouw zijn op 26 september 1956 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 3 februari 1972 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is een dochter geboren, die thans meerderjarig is.

ii) Bij het echtscheidingsvonnis is, overeenkomstig het op 13 mei 1971 tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant, onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud moet betalen van f 20.000 per jaar, omgerekend € 756,30 (f 1.666,67) per maand, met ingang van 3 februari 1972.

iii) Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 27 juli 1983 is het echtscheidingsvonnis gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 juli 1983 is vastgesteld op f 2.500 per maand, met ingang van 1 juli 1984 op f 1.500 per maand en met ingang van 1 juli 1985 op nihil. Bij beschikking van 18 januari 1984 van het gerechtshof te Amsterdam is, met vernietiging van de beschikking van 27 juli 1983, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 1983 bepaald op € 680,67 (f 1.500) per maand.

iv) Bij beschikking van 19 april 1995 van de rechtbank te Amsterdam is, onder wijziging van de beschikking van het hof van 18 januari 1984, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 oktober 1994 bepaald op € 1.021,- (f 2.250,-) per maand. De uitkering bedroeg na wettelijke indexering in 2003 € 1.293,17 per maand.

v) De man heeft tot 17 december 2003 aan zijn betalingsverplichting jegens de vrouw voldaan.

3. Bij dit geding inleidend verzoekschrift van 23 december 2002 heeft de man de rechtbank te Utrecht verzocht zijn alimentatieverplichting - onder wijziging van voornoemde beschikking van 19 april 1995 - met ingang van 1 januari 2003 te beëindigen op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb, 325, verder: WLA) nu hij meer dan vijftien jaar (te weten ruim dertig jaar) een bijdrage heeft geleverd aan het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting wordt voortgezet gedurende een termijn van tien jaar en dat deze termijn na ommekomst kan worden verlengd. Zij heeft daartoe gesteld dat beëindiging van de alimentatie zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Zij heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat zij thans 74 jaar oud is, dat zij geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man en dat haar vermogen waarvan zij een deel heeft belegd in aandelen, is verminderd door daling van de aandelenkoersen terwijl zij voorts wegens het uitblijven van alimentatie een deel van de aandelenportefeuille heeft moeten verkopen tegen lage koersen, zij een deel van haar vermogen heeft gebruikt om haar appartement te renoveren en zij de dochter van partijen een bedrag van € 18.000,- heeft geschonken. Zij heeft voorts aangevoerd dat haar maandelijkse lasten, waaronder de maandelijkse servicekosten voor haar serviceflat waar zij medische verzorging heeft, aanzienlijk hoger zijn dan haar maandelijkse inkomsten, zodat zij snel inteert op haar vermogen en zij haar huidige flat noodgedwongen zal moeten verkopen en zij in het ongewisse zal komen te verkeren met betrekking tot haar huisvesting indien de alimentatie wordt beëindigd.

De man heeft bestreden dat beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw zou kunnen worden gevergd. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat de vrouw al lang geleden rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat de man een verzoek tot limitering zou indienen, dat de man reeds ruim dertig jaar alimentatie heeft betaald en dat een huwelijk nu eenmaal geen levensverzekering is, dat de keuze van de vrouw om haar vermogen in aandelen te beleggen en de dochter van partijen een schenking te doen voor rekening en risico komt van de vrouw, en voorts dat hij al jaren inteert op zijn vermogen temeer daar de fysieke toestand van zijn huidige echtgenote tal van extra kosten met zich meebrengt.

4. De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen; zij heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 17 december 2003 bepaald dat de beschikking van 19 april 1995 wordt gewijzigd in die zin dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van de beschikking is beëindigd. Zij heeft daartoe overwogen dat de vermindering van het vermogen van de vrouw grotendeels is veroorzaakt door de keuzes die zij heeft gemaakt en dat deze keuzes niet ertoe kunnen leiden dat de alimentatieverplichting van de man moet blijven bestaan.

5. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam; zij heeft haar verzoek in zoverre aangevuld dat zij thans subsidiair tevens verzoekt te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man doorloopt tot de dag waarop de beschikking in appel wordt gewezen en vervolgens op een door het hof te bepalen wijze wordt afgebouwd gedurende een periode van vijf jaar. De man heeft een verweerschrift ingediend en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6. Het hof heeft bij tussenbeschikking van 4 november 2004 "de behandeling van de zaak heropend" en de man de gelegenheid gegeven financiële stukken in het geding te brengen op basis waarvan het hof zich een oordeel kan vormen over zijn financiële situatie. Het heeft daartoe overwogen als volgt.

Het hof heeft in rechtsoverweging 2 vooropgesteld dat ten aanzien van de vrouw het volgende is gebleken: zij is geboren in 1929; zij is alleenstaand; zij ontvangt een AOW-uitkering van rond € 921 bruto per maand; in verband met een hypotheek gevestigd op een door haar bewoonde woning, betaalt zij rond € 223 per maand aan rente; zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten; de servicekosten bedragen rond € 634 per maand; de WOZ-waarde is vastgesteld op € 114.352; zij is tegen ziektekosten verzekerd bij een ziekenfonds; zij betaalt rond € 30,- per maand aan premie voor een aanvullende ziektekostenverzekering; zij betaalt een eigen bijdrage aan Thuiszorg van rond € 28 per maand; de waarde van haar effectenportefeuille bedroeg op 30 juli 2004 rond € 65.564.

In rechtsoverweging 4 heeft het hof met betrekking tot de beoordeling van het beroep het volgende overwogen. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat beëindiging van de uitkering tot haar levensonderhoud een substantiële inkomensachteruitgang met zich brengt. Voor de beoordeling van de vraag of de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd, moeten alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waarbij de omstandigheden van de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige tegen elkaar moeten worden afgewogen. Daarbij zal in ieder geval rekening moeten worden gehouden met de leeftijd van de alimentatiegerechtigde, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed en de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de alimentatieplichtige. Voorts dient bij de belangenafweging, anders dan door de man gesteld, rekening te worden gehouden met de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige, nu ook deze in beginsel niet zonder belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. Deze laatste omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte niet in haar beslissing betrokken. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden. Het hof is derhalve niet in staat een afweging te maken als in de wet bedoeld en zoals hiervoor nader is uiteengezet. Het hof zal de man in de gelegenheid stellen alsnog inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden en daartoe de nodige stukken in het geding te brengen.

De man heeft naar aanleiding van 's hofs tussenbeschikking een akte overlegging stukken genomen, waarbij is overgelegd een "Berekening besteedbaar inkomen 2003" van de man (met bijlagen), zoals opgesteld door Baker & McKenzie. De vrouw heeft daarop schriftelijk gereageerd.

7. Bij eindbeschikking van 10 februari 2005 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en heeft het hof conform de rechtbank in haar beroepen beschikking de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 17 december 2003 beëindigd onder wijziging van de beschikking van 19 april 1995; het heeft het meer of anders verzochte afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt:

"2.2. Bij de vraag of in het onderhavige geval de verplichting van de man tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient voort te duren, neemt het hof de navolgende omstandigheden in aanmerking.

Ten tijde van de bestreden beschikking waren de man en de vrouw respectievelijk achtenzeventig en vierenzeventig jaar oud. Thans zijn zij respectievelijk negenenzeventig en vijfenzeventig jaar oud. Uit hun huwelijk, dat op 26 september 1956 is gesloten en dat vijftien jaar heeft geduurd, is één kind geboren. Aangenomen mag worden, dat, nu de vrouw de zorg over het kind had, dit haar verdiencapaciteit in enige mate heeft beïnvloed. Na de echtscheiding heeft de man tot de datum van de bestreden beschikking gedurende een periode van eenendertig jaar een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw betaald. Niet gebleken is dat de vrouw deelt in het door de man opgebouwde pensioen.

Na de tussenbeschikking van 4 november 2004 van dit hof, heeft de man nog stukken ingediend terzake van zijn financiële situatie. Daaruit blijkt in 2003 een bruto inkomen van de man uit pensioen en AOW van in totaal € 43.474,--, alsmede inkomen uit vermogen van € 2.754,--. Verder heeft de man de gebruikelijke lasten.

Deze omstandigheden in aanmerking genomen en gelet op de belangen van de man en de vrouw is het hof van oordeel, dat, hoewel de gevolgen van beëindiging van de alimentatie van de vrouw zeer ingrijpend van aard zijn, de betalingsverplichting van de man met ingang van 17 december 2003 dient te worden beëindigd. Het hof neemt daarbij met name in aanmerking, dat de man reeds gedurende een zodanige lange tijd een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw heeft betaald, dat van hem gezegd kan worden dat zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de vrouw een einde heeft genomen. Het hof merkt op dat de man weliswaar een uiterst beknopt overzicht van zijn financiële omstandigheden heeft gegeven, doch het hof acht door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt, dat dit overzicht zodanig afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man dat voornoemde belangenafweging tot een ander oordeel zou moeten leiden."

8. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de eindbeschikking van het hof. De man heeft een verweerschrift ingediend.

Het cassatiemiddel

9. Het middel bevat een aantal klachten, genummerd 1-5.

Klacht 1a betoogt - onder verwijzing naar de door de vrouw in het onderhavige geding ingenomen stellingen - dat 's hofs oordeel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd indien het hof impliciet heeft geoordeeld dat de vrouw niet heeft voldaan aan de op haar rustende plicht om ter adstructie van haar betoog dat de beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken. Klacht 1b betoogt - onder verwijzing naar de "maart-beschikkingen" van uw Raad (HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, HR 26 maart 1999, HR 1999, 654 en HR 26 maart 1999, 655, m.nt. S.F.M. Wortmann) - dat indien het hof niet heeft miskend dat de vrouw aan de hiervoor bedoelde verplichtingen heeft voldaan, het hof zijn oordeel tot beëindiging van de alimentatie onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd; dit, nu het hof slechts een neutrale opsomming heeft gegeven van enkele door de vrouw aangevoerde omstandigheden en het hof heeft verzuimd aan te geven hoe het de door hem in aanmerking genomen omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken en het voorts heeft nagelaten de overige door de vrouw gestelde - door het middel onder verwijzing naar de vindplaatsen in de gedingstukken genoemde - relevante omstandigheden aan de zijde van de vrouw in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken.

Klacht 2 houdt in dat 's hofs oordeel voorts onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd nu het hof - na gegrondbevinding van de eerste grief inhoudende dat de rechtbank de financiële omstandigheden van de man ten onrechte niet in haar beslissing heeft betrokken - de grieven 2-4 uit het appelrekest van de vrouw zonder enige motivering onbehandeld heeft gelaten terwijl de tweede en derde grief zien op omstandigheden die door het hof in de beslissing tot limitering dienden te worden betrokken en de vierde grief ziet op de gefaseerde beëindiging van de alimentatie.

Klacht 3 betoogt dat het hof heeft miskend dat de man volledig inzicht in zijn financiële situatie had dienen te verschaffen en dat de man dan ook ten minste gehouden was tot het overleggen van aangiften inkomstenbelasting over de laatste drie jaren zoals de vrouw heeft gesteld en dat het hof voorts heeft miskend dat uit de financiële positie van de man zoals die door de man is voorgespiegeld, niet blijkt of, en zo ja, over welk vermogen de man beschikt. De klacht betoogt verder dat het hof bij gebreke van voornoemde gegevens geen reële afweging heeft kunnen maken tussen de financiële (en overige) omstandigheden van de man en die van de vouw, zodat het hof had moeten oordelen dat de man niet aan zijn stelplicht met betrekking tot zijn financiële situatie heeft voldaan. De klacht voegt hieraan toe dat 's hofs oordeel eens te meer onbegrijpelijk is nu de vrouw onbetwist heeft gesteld (in de door de klacht genoemde passages in de gedingstukken) dat de man beschikt over vermogen uit een erfenis, over een aanzienlijk vermogen in het buitenland en over meerdere bankrekeningen.

Klacht 4 komt op tegen 's hofs oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het door de man verschafte overzicht afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man om tot een andere belangenafweging te komen. Geklaagd wordt dat dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht/ bewijslastverdeling met betrekking tot de financiële situatie van de man die ligt in de bewijssfeer van de man, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu de vrouw, bij gebrek aan nadere gegevens omtrent de financiële situatie van de man, deze financiële situatie niet anders had kunnen bestrijden dan zij heeft gedaan.

Klacht 5 ten slotte klaagt dat 's hofs oordeel omtrent het toekennen van "terugwerkende kracht" aan de gewijzigde alimentatie getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het hof heeft gemeend te kunnen volstaan met het enkele overnemen van de datum die de rechtbank heeft vastgesteld, althans dat het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.

10. Volgens vaste jurisprudentie van uw Raad moeten - behoudens ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft - hoge eisen worden gesteld aan de motivering van beslissingen waarbij de alimentatieverplichting op de voet van art. II lid 2 WLA wordt beëindigd en waarbij het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in deze bepaling vervatte uitzondering, inhoudende dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, aanstonds wordt verworpen dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd. Ter beantwoording van de vraag of bedoelde uitzondering zich voordoet, dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen te worden, waaronder ook de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige, die immers in beginsel niet zonder belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. De hoge motiveringseisen brengen daarom in beginsel mee dat de rechter, indien de alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat voor toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk maakt, bij het nemen van een beslissing als hiervoor bedoeld moet doen uitkomen welke omstandigheden, zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige, hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.

11. Voor deze jurisprudentie zij in de eerste plaats verwezen naar de hiervoor onder 9 genoemde beschikkingen van 26 maart 1999 (NJ 1999, 653, 654 en 655, m.nt. S.F.M. Wortmann). In haar noot die de drie beschikkingen van 26 maart betreft, constateert Wortmann dat de hoge motiveringseisen die uw Raad voor weerlegging van een beroep op de uitzondering tot uitgangspunt neemt, in feite ertoe leiden dat de hoofdregel van de beëindiging en de beperkte uitzondering daarop van niet-beëindiging zich niet meer tot elkaar zullen verhouden als regel en uitzondering; dit, omdat beëindiging van de alimentatie veelal tot inkomensachteruitgang zal leiden zodat een beroep op de uitzondering dan steeds aan de orde is en de hoge motiveringseisen die onder het oude recht voor limitering golden en waaraan uw Raad refereert, ertoe hebben geleid dat limitering in het oude recht vrijwel niet aan de orde was. Wortmann wijst erop dat het verschil met de limiteringsrechtspraak onder het oude recht dan alleen is dat bij die oude limiteringsgevallen de alimentatieplichtige de bijzondere omstandigheden die limitering zouden kunnen rechtvaardigen diende aan te voeren terwijl bij de overgangsbepaling van art. II lid 2 WLA de alimentatiegerechtigde de omstandigheden die niet-beëindiging van de alimentatie kunnen rechtvaardigen dient aan te voeren en aannemelijk te maken.

Verwezen zij ook naar HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784, in welke beschikking werd geoordeeld dat het hof niet in het midden had mogen laten of beëindiging van de uitkering de vrouw zou noodzaken tot verhuizing ingeval zij niet zou overgaan tot onderverhuur en evenmin of van de vrouw zou kunnen worden gevergd dat zij zou verhuizen dan wel onderverhuren.

Zie verder HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62. In deze zaak had het hof overwogen dat weliswaar onzekerheid bestond over het recht op pensioenverevening van de vrouw maar dat de uitkering in 1989 van f 65.000 haar voldoende gelegenheid had geboden voorzieningen te treffen voor een aanvullend ouderdomspensioen. Uw Raad honoreerde de tegen dat oordeel gerichte motiveringsklacht met de overweging dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom de vrouw het - gehele - bedrag van f 65.000 had behoren aan te wenden om zich een oudedagsvoorziening te verschaffen, terwijl bovendien deze omstandigheid toewijzing van het verzoek van de man alleen dan zou kunnen rechtvaardigen indien aanwending door de vrouw van dit bedrag om zich een aanvullende oudedagsvoorziening te verschaffen zou hebben geleid tot een zodanig inkomen van de vrouw dat zulks toewijzing van het verzoek van de man - mede - zou hebben gerechtvaardigd.

Zie ook HR 3 december 1999, NJ 2000, 118, in welke beschikking werd geoordeeld dat de rechter ook bij beslissingen op de voet van art. II lid 2 WLA de bevoegdheid heeft de alimentatieverplichting gefaseerd te verminderen gedurende de termijn dat deze zal voortduren.

Zie voorts HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, m.nt. S.F.M. Wortmann, in welke beschikking werd overwogen dat in een geval waarin de beëindiging voor de alimentatiegerechtigde een aanmerkelijke terugval in inkomen tot gevolg heeft en daarmee een ingrijpend karakter, de beantwoording van de vraag of de beëindiging zodanig ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, alle omstandigheden van het geval - dus ook die aan de zijde van de alimentatieplichtige - in aanmerking moeten worden genomen en dat een ontkennende beantwoording van die vraag in geen geval kan worden gerechtvaardigd door de enkele omstandigheid dat de terugval in inkomen de alimentatiegerechtigde niet "behoeftig" maakt in de - in die zaak - door het hof bedoelde zin. Voorts werd overwogen dat 's hofs oordeel dat niet valt in te zien waarom de vrouw niet kan interen op haar vermogen en waarom zij dit vermogen niet kan omzetten in een lijfrente, niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die aan een limiteringsbeslissing moeten worden gesteld.

Zie verder nog HR 5 september 2003, NJ 2003, 618. In deze zaak had het hof geoordeeld dat van de vrouw gevergd had kunnen worden dat zij vanaf 1990 fulltime was gaan werken en reserveringen had getroffen voor een oudedagsvoorziening en dat zij een arbeidsongeschiktheidsverzekering had afgesloten en dat van de vrouw thans gevergd kan worden dat zij in de eerstkomende jaren extra voorzieningen treft ter aanvulling van haar AOW en pensioen. Uw Raad overwoog dat het hof - in aanmerking genomen dat de WLA tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren - zijn oordeel dat de redelijkheid meebrengt dat er voor de man uitzicht komt op een beëindiging van de alimentatie niet nader behoefde te motiveren dan het heeft gedaan en dat het hof zijn beslissing de alimentatie te verminderen teneinde een ingrijpende wijziging in een keer te voorkomen en de vrouw de mogelijkheid te geven zich aan de nieuwe situatie aan te passen, en deze (uiteindelijk) definitief te beëindigen in 2011, toereikend heeft gemotiveerd.

Zie voorts Asser-De Boer, 2002, nr. 633c-d. De Boer wijst - onder verwijzing naar de door mij genomen conclusie voor HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784 - erop dat niet onder alle omstandigheden mag worden uitgesloten dat de alimentatieplicht de facto een levenslang karakter krijgt (nr. 633d).

12. Het middel richt zich met zijn hiervoor onder 9 weergegeven klachten tegen rechtsoverweging 2.2 (hierboven onder 6 geciteerd) van de eindbeschikking van het hof; het strekt ten betoge dat het hof niet heeft voldaan aan de strenge motiveringseisen die aan beslissingen als de onderhavige moeten worden gesteld en voorts dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht/ bewijslastverdeling met betrekking tot de financiële situatie van de man die ligt in de bewijssfeer van de man, althans dat zijn oordeel op dit punt onbegrijpelijk is.

Het hof, dat heeft vastgesteld dat door de vrouw onweersproken is gesteld dat beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud een substantiële inkomens-achteruitgang voor haar meebrengt, heeft terecht vooropgesteld dat het - gezien de strenge motiveringseisen die volgens de hiervoor besproken vaste jurisprudentie moeten worden gesteld - bij een beslissing als de onderhavige alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking dient te nemen en dat het daarbij de omstandigheden van de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige tegen elkaar dient af te wegen, waarbij - anders dan door de man gesteld - tevens rekening moet worden gehouden met de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige. In het licht van deze motiveringseisen had het hof - dat heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de vrouw deelt in het door de man opgebouwde pensioen - evenwel niet mogen voorbijgaan aan, althans had het hof kenbaar in zijn beoordeling moeten betrekken, de door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat de vrouw geen oudedagsvoorziening heeft opgebouwd nu deze gezien haar leeftijd en slechte gezondheid onbetaalbaar was (brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank d.d. 11 november 2003, p. 2, laatste alinea) en dat de vrouw gedwongen zal zijn haar huidige flat te verkopen en in het ongewisse zal komen te verkeren met betrekking tot haar huisvesting indien de alimentatie wordt beëindigd (verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg p. 5, onder 6). Het in klacht 1b en klacht 2 vervatte betoog dat het hof zijn oordeel tot beëindiging van de alimentatie onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd nu het heeft nagelaten een aantal van de door de vrouw - ter adstructie van haar beroep op de onaanvaardbaarheid van de limitering - gestelde omstandigheden in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken, slaagt in zoverre.

13. Klacht 4 betoogt dat 's hofs oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het door de man verschafte overzicht afwijkt van de feitelijke financiële situatie van de man, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht/ bewijslastverdeling met betrekking tot de financiële situatie van de man die ligt in de bewijssfeer van de man, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu de vrouw, bij gebrek aan nadere gegevens omtrent de financiële situatie van de man, deze financiële situatie niet anders had kunnen bestrijden dan zij heeft gedaan.

Het hof heeft - zoals gezegd - terecht tot uitgangspunt genomen dat bij een beslissing als de onderhavige alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen en dat daarbij tevens rekening gehouden moet worden met de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking kennelijk voorts - en terecht - tot uitgangspunt genomen dat de alimentatieplichtige inzicht dient te verschaffen in zijn financiële omstandigheden; het heeft de man in de gelegenheid gesteld alsnog dat inzicht te verschaffen nadat het had geconstateerd dat de man zulks had nagelaten. In zijn eindbeschikking heeft het hof overwogen dat de man reeds gedurende een zo lange tijd een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw heeft betaald dat van hem gezegd kan worden dat zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de vrouw een einde heeft genomen en verder dat de man - die, zoals hiervoor onder 6 aangegeven, naar aanleiding van de tussenbeschikking bij akte een overzicht van zijn inkomen (een "Berekening besteedbaar inkomen 2003") heeft overgelegd - weliswaar "een uiterst beknopt overzicht" heeft gegeven van zijn financiële omstandigheden doch dat het hof "door de vrouw onvoldoende aannemelijk [acht] gemaakt dat dit overzicht zodanig afwijkt van de feitelijke situatie van de man dat voornoemde belangenafweging tot een ander oordeel zou moeten leiden". Voorzover in deze overweging het oordeel ligt besloten dat het op de weg van de vrouw lag aannemelijk te maken dat het door de man eerst na tussenbeschikking in appel verschafte - door het hof zelf als uiterst beknopt gekwalificeerde - overzicht afwijkt van de feitelijke situatie, geeft 's hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslast in gedingen als het onderhavige. Zoals uit de hiervoor genoemde jurisprudentie blijkt en zoals ook volgt uit de algemene regels van stelplicht en bewijslast, dient de vrouw als alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd te stellen dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, en dient zij voorts de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting aannemelijk te maken, doch dit laatste geldt slechts voorzover het gaat om omstandigheden aan haar zijde zodat op de man de verplichting rust voldoende inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden opdat het hof met deze omstandigheden rekening kan houden bij de door hem te verrichten belangenafweging. Voorzover het hof in zijn gewraakte overweging heeft geoordeeld dat de vrouw de gegevens omtrent de financiële positie van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, is dit oordeel onbegrijpelijk gelet op hetgeen de vrouw in haar schriftelijke reactie op de akte overlegging stukken van de man heeft betoogd, welke reactie onder meer inhield dat de man volstrekt onvoldoende informatie heeft overgelegd waaruit het precieze inkomen en vermogen van de man kan worden opgemaakt en dat het voor de hand had gelegen als de aangiften inkomstenbelasting/vermogensbelasting over de laatste drie jaren waren overgelegd zoals ook de vrouw heeft moeten doen. In zoverre slaagt klacht 4.

14. Voorts heeft het hof in het geheel niet, althans niet op kenbare wijze, gerespondeerd op het subsidiaire betoog van de vrouw dat een gefaseerde beëindiging van de alimentatie moet worden bepaald om de vrouw de gelegenheid te geven haar financiële situatie aan de beëindiging aan te passen. In zoverre slagen ook de daarop gerichte klachten vervat in klacht 2 en klacht 5, welke klacht overigens met haar betoog over het beëindigen met terugwerkende kracht lijkt te miskennen dat het hof de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd waarbij de alimentatieverplichting wordt beëindigd met ingang van de datum van de beschikking van de rechtbank.

15. Nu de hiervoor besproken klachten slagen, kan de bestreden beschikking van het hof niet in stand blijven en zal verwijzing moeten volgen. De overige klachten behoeven geen behandeling meer.

Conclusie

Deze strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden