Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-11-2007, BA9608, C02/228HR en C02/280HR

Parket bij de Hoge Raad, 30-11-2007, BA9608, C02/228HR en C02/280HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 november 2007
Datum publicatie
30 november 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BA9608
Formele relaties
Zaaknummer
C02/228HR en C02/280HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 08-03-2025 tot 01-01-2026] art. 126, Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Brussel, 27-09-1968 [Tekst geldig vanaf 01-12-1998]

Inhoudsindicatie

Europees octrooi; grensoverschrijdend inbreukverbod bij verweerders in en buiten EEX-gebied; vervolg op HR 19 december 2003, RvdW 2004, 10 en HvJEG 13 juli 2006, zaak nr. C-539/03. Internationale bevoegdheid; toepassing art. 6 sub 1 EEX-Verdrag/EVEX, eis van samenhang; exclusieve bevoegdheid art. 16.4 EEX-Verdrag/EVEX, reikwijdte; gevolgen inroepen nietigheid; gedeeltelijke onbevoegdverklaring, HR doet zelf zaak af.

Conclusie

C 02/228 en C 02/280HR

Mr. F.F. Langemeijer

Zitting 15 juni 2007

Conclusie inzake:

1. Roche Nederland B.V.

2. Roche Diagnostic Systems Inc., thans genaamd Roche Diagnostic Corporation (USA)

3. N.V. Roche S.A. (B)

4. Hoffmann-La Roche A.G. (BRD)

5. Produits Roche S.A., thans genaamd Roche Sas (F)

6. Roche Products Ltd (G-B)

7. F. Hoffmann-La Roche A.G. (CH)

8. Hoffmann-La Roche Wien GmbH, thans genaamd Roche Diagnostics GmbH (A)

9. Roche A.B. (S)

tegen

1. [Verweerder 1]

2. [Verweerder 2].

In deze octrooizaken, waarin het HvJ EG prejudiciële vragen van de Hoge Raad heeft beantwoord, dienen thans de resterende klachten te worden behandeld.

1. Het procesverloop

1.1. Voor het verloop van het geding in de feitelijke instanties en in cassatie wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 (RvdW 2004, 10(1)). In dit arrest heeft de Hoge Raad het merendeel van de wederzijdse cassatiemiddelen reeds afgehandeld. Met betrekking tot onderdeel 5.5 van het principaal cassatiemiddel heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

1.2. Bij arrest van 13 juli 2006 (C-539/03) heeft het HvJ EG deze vragen beantwoord(2). Vervolgens is het geding voor de Hoge Raad hervat. Elk van partijen heeft een nadere schriftelijke toelichting gegeven.

2. Verdere bespreking van het principaal cassatieberoep

2.1. Voor het gemak van de lezer volgt een kort overzicht:

- Onderdeel 1 is verworpen (rov. 4.7.1 - 4.7.2).

- Onderdeel 2 is verworpen (rov. 4.8).

- Onderdeel 3 (hoor en wederhoor met betrekking tot een aan het gerechtshof overgelegd rapport) is door de Hoge Raad gegrond bevonden (rov. 4.9).

- Onderdeel 4 richtte dezelfde klachten tegen rov. 10 van het eindarrest, waarin het hof heeft voortgebouwd op de beslissingen van het tussenarrest; nu onderdeel 3 gegrond is bevonden, slaagt in zoverre ook onderdeel 4 (rov. 4.10).

- De onderdelen 5.1 en 5.2 zijn door de Hoge Raad gegrond bevonden (rov. 4.2.3).

- Onderdeel 5.3 is verworpen (rov. 4.2.4).

- Onderdeel 5.4 is verworpen (rov. 4.3.1 - 4.3.3).

- Onderdeel 5.5 heeft geleid tot het stellen van prejudiciële vragen; dit onderdeel zal hierna afzonderlijk worden besproken.

- Onderdeel 6.1 is gegrond bevonden (rov. 4.11.2 - 4.11.3).

- De onderdelen 6.2 en 6.3 zijn verworpen (rov. 4.11.4 - 4.11.6)

- Onderdeel 7 is verworpen (rov. 4.6.1 - 4.6.2).

2.2. Met onderdeel 5.5 bestreden de Roche-vennootschappen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [verweerders], gebaseerd op de beweerde inbreuk op hun octrooirechten, ook voor zover de octrooibescherming zich uitstrekt buiten Nederland. De Hoge Raad heeft naar aanleiding hiervan de volgende prejudiciële vragen aan het HvJ EG gesteld:

"A. Bestaat tussen de rechtsvorderingen ter zake van octrooi-inbreuk die een houder van een Europees octrooi heeft ingesteld tegen een in de Staat van de aangezochte rechter gevestigde verweerder enerzijds en tegen verschillende, in andere Verdragsstaten dan die van de aangezochte rechter gevestigde verweerders anderzijds, van wie de octrooihouder stelt dat zij inbreuk maken op dat octrooi in een of meer andere Verdragsstaten, een verband als is vereist voor de toepasselijkheid van art. 6, aanhef en onder 1 EEX?

B. Indien het antwoord op vraag A niet of niet zonder meer bevestigend luidt, onder welke omstandigheden is van zodanig verband dan sprake, en is daarbij bijvoorbeeld van belang

- of de verweerders behoren tot één en hetzelfde concern?

- of bij de verweerders sprake is van een gezamenlijk handelen waaraan een gemeenschappelijk beleidsplan ten grondslag ligt en zo ja, of de plaats van waar dat beleidsplan is uitgegaan, van belang is?

- of de beweerdelijk inbreukmakende handelingen van de verschillende verweerders dezelfde of nagenoeg dezelfde zijn?"

2.3. Het HvJ EG heeft hierop voor recht verklaard:

"Artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen."

2.4. Het antwoord van het HvJ EG brengt mee dat onderdeel 5.5 van het principaal cassatiemiddel thans gegrond moet worden geacht. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de vorderingen van [verweerders], voor zover gebaseerd op een inbreuk op het Europees octrooi begaan buiten het land waar de desbetreffende verweerder is gevestigd, kan niet worden gegrond op art. 6, onderdeel 1, EEX/EVEX. Het lijkt mij niet nodig hieraan nog nadere beschouwingen te wijden: in hun nadere schriftelijke toelichting d.d. 19 januari 2007 hebben [verweerders], naar aanleiding van het arrest van het HvJ EG, de Hoge Raad uitdrukkelijk verzocht de zaak tegen de gedaagden 3 t/m 9 terstond af te doen door, na vernietiging van het bestreden arrest, de rechtbank onbevoegd te verklaren ten aanzien van de vorderingen tegen de gedaagden 3 t/m 9(3). De Roche-vennootschappen zijn in hun nadere s.t. (onder 18) tot dezelfde slotsom gekomen. Aan het verzoek tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad kan m.i. gevolg worden gegeven.

2.5. Met betrekking tot de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vordering tegen gedaagde onder 2 (Roche Diagnostic Systems Inc.) die in de Verenigde Staten is gevestigd is in cassatie nog geen beslissing genomen. Partijen zijn over het antwoord op deze vraag nog steeds verdeeld. In de inleidende dagvaarding hebben [verweerders] de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de vordering tegen gedaagde onder 2 gegrond op art. 126 lid 7 (oud) Rv. Die bepaling houdt in dat indien er meerdere verweerders zijn, kan worden gedagvaard voor de rechter van de woonplaats van een hunner, ter keuze van de aanlegger. In eerste aanleg hebben de buitenlandse Roche-vennootschappen zich beroepen op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de tegen hen gerichte vorderingen "voor zover de ingestelde vorderingen grensoverschrijdend zijn"(4). Dit rechtsmachtverweer was in hoofdzaak gebaseerd op de uitleg die de buitenlandse Roche-vennootschappen gaven aan de EEX- resp. EVEX-bepalingen. Met betrekking tot gedaagde onder 2, die buiten Europa is gevestigd, hebben zij tevens een materieel verweer gevoerd(5). De rechtbank heeft zich op grond van art. 126 lid 7 (oud) Rv bevoegd geacht kennis te nemen van de vorderingen tegen gedaagde onder 2(6).

2.6. In hoger beroep is de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft pas bij pleidooi weer aan de orde gekomen. Met betrekking tot gedaagde onder 2 is van de zijde van de Roche-vennootschappen aangevoerd dat - indien het standpunt van de Roche-vennootschappen over de bevoegdheidsregels in de EEX- resp. EVEX-bepalingen wordt gevolgd - niet valt in te zien waarom ten aanzien van de bevoegheidsregel in art. 126 lid 7 (oud) Rv anders zou moeten worden geoordeeld. Het hof heeft zich echter aangesloten bij het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van art. 126 lid 7 (oud) Rv(7).

2.7. Art. 126 (oud) Rv is inmiddels vervallen als gevolg van de inwerkingtreding (op 1 januari 2002) van het herziene boek 1 Rv. Onder het vroegere recht werd, kort gezegd, aangenomen dat distributie van bevoegdheid onder de gerechten door de nationale wetgever ook een attributie van rechtsmacht inhield. Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter vloeide in die redenering voort uit de omstandigheid dat in art. 126 (oud) Rv een rechter is aangewezen, aan wiens kennisneming de vordering kon worden onderworpen(8). Met ingang van 1 januari 2002 is dit uitgangspunt gewijzigd. Nu de internationale bevoegdheid (de rechtsmacht) van de burgerlijke rechter voor een belangrijk deel in verdragen of communautair recht is geregeld, heeft de Nederlandse wetgever het uitgangspunt verlaten dat distributie van rechtsmacht een attributie van rechtsmacht inhoudt(9). In het huidige recht is, zoals bekend, een afzonderlijke afdeling opgenomen over rechtsmacht van de Nederlandse rechter (art. 1 - 14 Rv).

2.8. Het nieuwe artikel 7 Rv bevat een eerste lid, dat weliswaar is ontleend aan art. 126 (oud) Rv, maar slechts beperkt het mede dagvaarden van in het buitenland woonachtige of gevestigde (rechts)personen toelaat:

"Indien in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, komt hem deze ook toe ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen."

Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, heeft de wetgever het vestigen van rechtsmacht enkel op de grond dat ook andere verweerders in het geding zijn betrokken, exorbitant geacht indien tussen de vorderingen tegen de verschillende verweerders geen verband bestaat. De wetgever heeft met het nieuwe artikel 7 willen aansluiten bij de maatstaf van art. 6, onderdeel 1, van het EEX/EVEX en bij de rechtspraak van het HvJ EG dienaangaande(10).

2.9. In het genoemde arrest van 13 juli 2006 heeft het HvJ EG niet alleen zijn eerdere rechtspraak herhaald, maar bovendien voor recht verklaard hetgeen hiervoor in alinea 2.3 is aangehaald. Hoewel de Verenigde Staten niet behoren tot de verdragsluitende staten (bedoeld in EEX/EVEX), ligt het, gegeven de wens van de Nederlandse wetgever de maatstaf in het nationale recht te doen aansluiten bij die van art. 6, onderdeel 1, EEX/EVEX, voor de hand artikel 7 Rv (nieuw) niet anders uit te leggen dan art. 6, onderdeel 1, EEX/EVEX.

2.10. Art. 4, lid 1, EEX/EVEX houdt in dat indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, de bevoegdheid (van de rechter) in elke verdragsluitende staat wordt geregeld door de wetgeving van die staat, onverminderd de toepassing van het bepaalde in art. 16. Artikel 16 regelt de exclusieve bevoegdheid. Volledigheidshalve zij toegevoegd, dat ingaande 1 maart 2002 voor de landen van de Europese Unie (behalve Denemarken) de EEX-verordening(11) van kracht is geworden, waarin een soortgelijke bepaling is opgenomen (art. 4 lid 1 EEX-Vo). Met betrekking tot art. 16, onderdeel 4, EEX/EVEX is door het HvJ EG op dezelfde datum(12) beslist dat deze bepaling:

"aldus moet worden uitgelegd dat de hierin opgestelde exclusieve bevoegdheidsregel alle geschillen over de registratie of de geldigheid van een octrooi betreft, ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen."

Met deze twee beslissingen van het HvJ EG van 13 juli 2006 is, naar de kern genomen, een einde gemaakt aan de praktijk van cross border-veroordelingen in octrooi-inbreukzaken(13).

2.11. In de onderhavige zaak is art. 7 lid 1 (nieuw) Rv nog niet toepasselijk; de inleidende dagvaarding is uitgebracht op 24 maart 1997. De inwerkingtreding van het nieuwe boek 1 Rv heeft niet tot gevolg gehad dat de Nederlandse rechter tijdens het geding rechtsmacht verliest in zaken waarvoor hij onder het vroegere recht bevoegd was (vgl. HR 19 maart 2004, NJ 2004, 295 m.nt. PV).

2.12. Voor zover de vordering tegen gedaagde onder 2 betrekking heeft op een inbreuk die volgens [verweerders] in Nederland is begaan, dus betrekking heeft op een inbreuk op het Nederlandse deel van de octrooibundel(14), is de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet bestreden. Gedaagde onder 2 heeft echter gesteld zich in Nederland nimmer te hebben beziggehouden met het verhandelen van de waren die volgens [verweerders] inbreukmakend zijn. Indien de verweerder in een inbreukzaak een beroep doet op de nietigheid van het octrooi, kan de Nederlandse rechter (overeenkomstig art. 16 onder 4 EEX zoals die bepaling volgens het HvJ EG moet worden uitgelegd), een uitspraak doen over de geldigheid van het Nederlandse deel van de octrooibundel.

2.13. Voor zover de vordering tegen gedaagde onder 2 betrekking heeft op inbreuken die volgens [verweerders] in andere gedesigneerde landen(15) zijn begaan en dus betrekking hebben op een buitenlands deel van de octrooibundel, verzet de bevoegdheidsregel van art. 16, onder 4, EEX/EVEX (thans art. 22 onder 4 EEX-verordening) zich ertegen dat de Nederlandse rechter - óók in een geding tegen een buiten Europa gevestigde vennootschap - enige beslissing neemt waarin de geldigheid of ongeldigheid wordt vastgesteld van het Europees octrooi voor zover dit is verleend voor een ander land dan Nederland. Dit laatste behoeft enige uitwerking(16).

2.14. In zijn conclusie, voorafgaand aan de in alinea 2.10 aangehaalde beslissing van het HvJ EG in de Duitse zaak C-4/03 (GAT/LuK) heeft advocaat-generaal Geelhoed drie hypothesen onderscheiden die voor de uitleg van art. 16, onder 4, EEX van belang kunnen zijn. Hij heeft zich aangesloten bij de derde hypothese, die inhield dat de in art. 16, onder 4, EEX voorziene exclusieve bevoegdheid steeds bepalend is wanneer in een civielrechtelijk geding de geldigheid van een door een autoriteit van een lidstaat toegekend - of bij deze autoriteit geregistreerd - recht wordt betwist. Hij concludeerde dan ook dat genoemd artikel van toepassing is "wanneer in een procedure tot vaststelling van een octrooi-inbreuk de verweerder of in geval van een procedure tot vaststelling van niet-inbreuk de verzoeker aanvoert, dat het octrooi ongeldig respectievelijk nietig is." De rechter in een ander (EU-)land is zijns inziens wel bevoegd om kennis te nemen van een "pure" inbreukzaak; met die term doelde hij kennelijk op gevallen, waarin een vordering is ingesteld op grond van inbreuk op een uitsluitend recht, zonder dat de geldigheid van het recht wordt betwist en zonder dat de nietigheid van het uitsluitend recht wordt ingeroepen. Indien zodanig verweer wel wordt gevoerd, kan de rechter volgens Geelhoed telkens de zaak aanhouden totdat de krachtens art. 16, onder 4, bevoegde rechter van een andere lidstaat heeft beslist omtrent de geldigheid van het octrooi. Geelhoed voegde hieraan toe: "en hij kan de zaak zelf afhandelen, in geval van een te kwader trouw handelende verweerder" (conclusie onder 46).

2.15. Door de beslissing van het HvJ EG in het arrest GAT/Luk is m.i. het fundament weggenomen onder de opvatting dat de geadieerde rechter (in dit geval: de Nederlandse rechter) mag uitgaan van de geldigheid van het buitenlandse deel van de octrooibundel zolang de daartoe bevoegde buitenlandse autoriteit niet heeft beslist dat het desbetreffende recht ongeldig of nietig is. Het enkele feit dat de verweerder het bestaan of de geldigheid van het uitsluitend recht betwist is volgens het HvJ EG al voldoende om de geadieerde rechter (in dit geval: de Nederlandse rechter) onbevoegd te maken tot enigerlei beslissing die betrekking heeft op het geschil over de geldigheid of ongeldigheid van het buitenlandse deel van de octrooibundel. Oudere andersluidende opvattingen(17) zijn door deze beslissing van het HvJ EG achterhaald.

2.16. Wanneer voor de Nederlandse rechter een vordering wordt aangespannen tegen een in Nederland wonende persoon of in Nederland gevestigde vennootschap is de Nederlandse rechter in beginsel bevoegd kennis te nemen van die vordering: zie art. 2 lid 1 EEX/EVEX. Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat - zoals het geval is ten aanzien van Roche Diagnostic Systems Inc. - wordt de bevoegdheid van de rechter geregeld door het nationale recht, onverminderd de toepassing van art. 16 EEX/EVEX; zie art. 4 EEX/EVEX. Art. 16, onder 4, EEX/EVEX, zoals deze bepaling door het HvJ EG wordt uitgelegd, brengt - ongeacht de woonplaats van de verweerder - mee dat de Nederlandse rechter geen uitspraak kan doen in een geschil over de geldigheid van het buitenlandse deel van de octrooibundel. In theorie laat de uitspraak van het HvJ EG de geadieerde Nederlandse rechter ruimte om de beslissing in de inbreukzaak aan te houden in afwachting van de onherroepelijke uitkomst van een elders te voeren procedure over de geldigheid van het uitsluitend recht. Na afloop kan de behandeling van de inbreukzaak worden hervat en kan de Nederlandse rechter, zich onvoorwaardelijk richtend naar de uitkomst van de procedure in het in art. 16, onder 4, EEX/EVEX aangewezen land (waarmee vast staat of het desbetreffende buitenlandse deel van de octrooibundel wel of niet geldig is), een oordeel geven over de vraag of de gestelde inbreuk heeft plaatsgevonden en wat daarvan de rechtsgevolgen zijn. Het moge duidelijk zijn dat de benadeelde rechthebbende veelal deze omweg niet zal verkiezen en liever rechtstreeks zal procederen voor de in art. 16, onder 4, EEX/EVEX (thans art. 22, onder 4, EEX-verordening) aangewezen rechter.

2.17. De slotsom is, dat onderdeel 5.5 slaagt. Mijns inziens dient verwijzing te volgen. In de zaak tegen gedaagde onder 2 mag de rechter naar wie de zaak zal wordt verwezen zelf beslissen over onbevoegdverklaring van de Nederlandse rechter dan wel het aanhouden van de zaak in afwachting van een beslissing van de bevoegde buitenlandse rechter, voor zover de vordering betrekking heeft op een door gedaagde onder 2 buiten Nederland begane inbreuk op een buitenlands deel van de octrooibundel.

3. Verdere bespreking van het incidenteel cassatieberoep

3.1. De onderdelen 1 en 2 van het incidenteel cassatiemiddel zijn reeds door de Hoge Raad verworpen (rov. 5.1.1 - 5.1.3). Onderdeel 3 (over het desbewustheidsvereiste) is gegrond bevonden (rov. 5.2.1 - 5.2.3). Ook de motiveringsklacht in onderdeel 4 (afwijzing vordering tot winstafdracht) is gegrond bevonden (rov. 4.3.1 - 4.3.2). Reeds de gegrondbevinding van deze twee middelonderdelen zal moeten leiden tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof. Dit geldt in ieder geval voor zover de vordering is gericht tegen Roche Nederland B.V. Voor zover het onderdeel de klacht richt tegen de afwijzing van de vordering ter zake van inbreuken in de andere gedesigneerde landen, heeft de Hoge Raad in rov. 5.3.3 iedere verdere beslissing aangehouden.

3.2. Wanneer de Hoge Raad naar aanleiding van het principaal cassatieberoep zou besluiten dat de Nederlandse rechter onbevoegd is tot kennisneming van de vorderingen, voor zover gericht tegen de buitenlandse Roche-vennootschappen, behoeft deze klacht geen bespreking meer. Voor zover de Nederlandse rechter kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling, heb ik eerder al de klacht gegrond geacht(18).

3.3. Met betrekking tot onderdeel 5 van het incidenteel cassatiemiddel heeft de Hoge Raad in het arrest van 19 december 2003 iedere verdere beslissing aangehouden. Onderdeel 5 ziet op de afwijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van schade (op te maken bij staat) tegen de buitenlandse Roche-vennootschappen. Het hof heeft die vorderingen afgewezen, kort gezegd, omdat ten aanzien van die vennootschappen niet is voldaan aan de vereisten voor schadevergoeding zoals die naar het recht van de landen van vestiging van de desbetreffende vennootschappen gelden (rov. 5.4.1 HR).

3.4. Nu deze conclusie strekt tot onbevoegdverklaring van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de vorderingen tegen de verweerders 3 tot en met 9, behoeft onderdeel 5 geen bespreking meer in de zaak tegen die verweerders. Voor wat betreft de vordering tegen verweerder onder 2 (Roche Diagnostic Systems Inc.), is van de beslissing op het principaal cassatiemiddel afhankelijk of deze klacht nog bespreking behoeft. In de conclusie, voorafgaand aan het arrest van 10 december 2003, heb ik het standpunt ingenomen dat voor zover de klacht onder 5.c het hof een onjuiste toepassing van bepalingen van buitenlands recht verwijt, de klacht afstuit op het bepaalde in art. 79, lid 1 onder b, RO. Het argument, in onderdeel 5.a, dat de aangevallen overweging onbegrijpelijk is omdat sprake is van (vrijwillige) aanvaarding van rechtsmacht, behoeft in ieder geval geen bespreking meer, nu [verweerders] dit verweer hebben ingetrokken. De motiveringsklacht onder 5.b heb ik gegrond geacht.

3.5. Met betrekking tot de proceskosten kan nog worden genoteerd dat art. 1019h Rv sinds 1 mei 2007 in zaken van intellectuele eigendom in beginsel een volledige proceskostenveroordeling voorschrijft. Deze bepaling is echter niet van toepassing op procedures als de onderhavige, die vóór 1 mei 2007 aanhangig zijn gemaakt(19).

4. Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, op het principaal en het incidenteel cassatieberoep, de bestreden arresten van 15 februari 2001 en 27 juni 2002 zal vernietigen en vervolgens:

in de zaak tegen verweerder onder 1 (Roche Nederland B.V.) en in de zaak tegen verweerder onder 2 (Roche Diagnostic Systems Inc, thans genaamd Roche Diagnostic Corporation):

de zaak zal verwijzen naar een ander gerechtshof ter verdere afdoening met inachtneming van het arrest;

in de zaak tegen de verweerders onder 3 - 9 in het principaal cassatieberoep:

opnieuw rechtdoende, het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 oktober 1997 zal vernietigen, behoudens voor zover Immunomedics bij dat vonnis niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen, en de rechtbank onbevoegd zal verklaren tot kennisneming van de vorderingen van [verweerders] tegen deze verweerders.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 RvdW 2006, 759. Ook gepubliceerd in BIE 2005, 78; IER 2004, 32 en JBPr 2004, 20 m.nt. M.W. Kellogg. Zie ook: D.F. de Lange, Het cross border verbod doorkruist?, JPr 2007, blz. 5 - 17; n.a.v. een onderdeel van dit arrest: E.M.H. Hirsch Ballin, Constitutionele rechtsvorming in Europees perspectief, AA 2005, blz. 500-504. Zie voor de parallelzaak C 01/151: HR 19 december 2003, BIE 2004, 59.

2 Ook gepubliceerd in BIE 2006, 72 met commentaar van J. Brinkhof in BIE 2006, blz. 319-322; IER 2006, 76 m.nt. REPdR; JBPr 2007, 2. Zie ook: P. Lange in GRUR 2007, 107; S.J. Schaafsma in NJB 2007, blz. 831.

3 Het (in rov. 4.2.4 door de Hoge Raad bedoelde) standpunt dat de buitenlandse Roche-vennootschappen op de voet van art. 18 EEX de rechtsmacht van de Nederlandse rechter hebben aanvaard, hebben [verweerders] ingetrokken: zie de nadere s.t. blz. 2.

4 Zie de akte van 27 mei 1997, tevens incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid (blz. 7), welke tevens verwijst naar (paragraaf 2 van) de CvA in een eerder tussen partijen gevoerd kort geding.

5 Kort samengevat: gedaagde onder 2 zou in het geheel niet zijn betrokken bij de gestelde octrooi-inbreuk in de gedesigneerde (Europese) landen en daarom nodeloos door [verweerders] zijn gedagvaard.

6 Zie pleitnota blz. 9, resp. rov. 14 van het vonnis van 1 oktober 1997.

7 Zie rov. 1 van het arrest van 27 juni 2002.

8 De toepassing hiervan in octrooizaken was overigens niet onomstreden. Zie: M.E. Koppenol-Laforce, De grenzen van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij inbreuk op een `Europees octrooi', NTBR 1999, blz. 119 - 132, i.h.b. blz. 126, alwaar verdere vindplaatsen.

9 MvT; zie Parl. Gesch. burg. procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 78-79.

10 MvT; zie Parl. Gesch. burg. procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 108; zie ook de MvA I, op blz. 109.

11 Verordening van 22 december 2000, PbEG L 12, betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken; nadien gewijzigd.

12 HvJ EG 13 juli 2006, C-4/03 (Gesselschaft für Antriebstechnik/Lamellen und Kupplungsbau), IER 2006, 75 m.nt. SdW.

13 In kringen van beoefenaars van het intellectueel eigendomsrecht is hierover ongerustheid ontstaan. Een aantal hoogleraren, verenigd in de "European Max-Planck Group for Conflict of Laws in Intellectual Property, heeft op 20 december 2006 voorstellen gedaan tot wijziging van de EEX-verordening (J. Basedow e.a., Exclusive jurisdiction and cross border IP (patent) infringement; suggestions for amendment of the Brussels I Regulation; te raadplegen via www.boek9.nl).

14 De verlening van een Europees octrooi leidt tot een bundel nationale octrooien.

15 Oostenrijk, België, Zwitserland, Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Luxemburg en Zweden.

16 Het gaat in de onderhavige zaak om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een bodemprocedure. Er bestaat nog discussie of voor voorlopige maatregelen een andere maatstaf geldt (art. 31 EEX-verordening): Voorzieningenrechter Rb 's-Gravenhage 21 september 2006, LJN BA0224, IER 2007, 5.

17 Waaronder de mijne; zie alinea 3.46 en 3.47 van de conclusie voor het arrest van 19 december 2003 in deze zaak. De Hoge Raad heeft zich in dit arrest (rov. 4.11.5) iets voorzichtiger uitgedrukt: "De enkele omstandigheid dat er serieuze aanwijzingen bestaan dat een buitenlands gedeelte van een Europees octrooi nietig is, behoeft de Nederlandse rechter niet te weerhouden van een oordeel omtrent een gestelde inbreuk op dat octrooi door een partij te wier aanzien hij (overigens) rechtsmacht bezit, nu een eenmaal verleend octrooi geldigheid bezit, zolang het niet is nietig verklaard of vernietigd."

18 Zie alinea 4.14 van de conclusie voor het arrest van 19 december 2003.

19 Zie de overgangsbepaling in art. IX van de wet van 8 maart 2007, Stb. 108; MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 392, nr. 3, blz. 33. De implementatie van Richtlijn 2004/48/EEG van 29 april 2004 (Pb EG L 195), waarop deze nieuwe bepaling berust, had uiterlijk 29 april 2006 moeten plaatsvinden. De onderhavige cassatieprocedure is vóór 29 april 2006 aanhangig gemaakt. Nu in deze zaak niet om een volledige proceskostenveroordeling is verzocht en partijen zich in het geheel niet hebben uitgesproken over deze kwestie, laat ik deze problematiek verder rusten.