Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2007, BB8870, 00559/07

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2007, BB8870, 00559/07

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 december 2007
Datum publicatie
18 december 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BB8870
Formele relaties
  • Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB8870
Zaaknummer
00559/07

Inhoudsindicatie

In de nadere bewijsoverweging heeft het Hof een passage opgenomen over hetgeen verdachte ttz. in hoger beroep heeft verklaard. Het Hof heeft in deze passage aan de verklaring van verdachte geen andere betekenis gegeven dan verdachte kennelijk bedoeld heeft daaraan te geven.

Conclusie

Nr. 00559/07

Mr. Bleichrodt

Zitting 30 oktober 2007 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 26 september 2006 de verdachte ter zake van 1. "poging tot moord" en 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf met bevel dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld en dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.

2. Mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.

3.1 De eerste twee middelen richten zich tegen de bewijsvoering van het Hof voor wat betreft feit 1 en in het bijzonder tegen de nadere bewijsoverweging.

3.2.1 Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:

"hij op 20 april 2004, in de gemeente Stadskanaal, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 1] met een autokrik tegen diens hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

3.2.2 De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:

"1. Een proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Groningen d.d. 22 juli 2004, voor zover inhoudende:

als verklaring van verdachte:

Ik had de krik uit de auto gepakt om de deur van de kamer mee in te slaan. De man stond in de weg, daarom heb ik hem met de krik weggedrukt. Ik deed dit door de krik voor mij uit de drukken.

Op 20 april 2004 ben ik bij de woning (naar het hof begrijpt te [woonplaats]) tegen de scooter aangereden. Dit deed ik omdat ik boos was.

2. Een proces-verbaal van aangifte, nummer PL016A/04-050107, d.d. 21 april 2004 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], hoofdagent van Regiopolitie Groningen (dossierpagina's 15 en 16 van een dossierproces-verbaal nummer PL016A/04-050107, d.d. 12 mei 2004 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van Regiopolitie Groningen) inhoudende, zakelijk weergegeven:

als verklaring van [slachtoffer 1]:

Op 20 april 2004 was ik op de stoep bij mijn huurappartement in [woonplaats]. Ik zag vanuit de voordeur dat de scooter van [slachtoffer 2] was omgevallen. Ik weet nu dat de brommer was aangereden door [verdachte]. Terwijl ik op de stoep stond, zag ik [verdachte] op mij afkomen. Hij kwam bij de auto van zijn vriendin vandaan. Ik zag dat hij de kofferbak open had en dat hij daar iets uit pakte. Hij zei: "[Slachtoffer 1], ik heb wat voor je." Hij kwam met een autokrik op mij af. Voordat ik het in de gaten had, had hij mij met dat ding op mijn hoofd geslagen. Het bloed spatte alle kanten op en ik voelde dat ik onvast op mijn benen stond.

3. Een proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof op 12 september 2006 inhoudende, zakelijk weergegeven:

als verklaring van [slachtoffer 1]:

[Verdachte] pakte de krik uit de auto en kwam op me aflopen. Hij sloeg met de krik tegen mijn hoofd. Het klopt dat ik twee keer op mijn hoofd ben geslagen met de krik.

4. Een proces-verbaal van aangifte, nummer PL016A/04-050296, d.d. 21 april 2004 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4], voornoemd (dossierpagina's 30 tot en met 32 van een dossierproces-verbaal, nummer PL016A/04-050107, voornoemd) inhoudende, zakelijk weergegeven:

als verklaring van [slachtoffer 2]:

Ik doe aangifte van vernieling van mijn scooter. Op 20 april 2004 was ik in mijn kamer in [woonplaats]. Plotseling zei mijn kamergenoot dat mijn scooter door [verdachte] was aangereden, terwijl deze geparkeerd stond voor de woning. De scooter is aan de achterkant aangereden. De scooter is anderhalve meter naar voren geschoven, tegen een hekwerk aangereden en linksom omgevallen. De scooter is rondom beschadigd en de voorvork is ontzet.

5. Een proces-verbaal van bevindingen, nummer PL016A/04-050107, d.d. 21 april 2004 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van Regiopolitie Groningen (dossierpagina 18 van een dossierproces-verbaal nummer PL016A/04-050107, voornoemd) inhoudende, zakelijk weergegeven:

als verklaring van verbalisant [verbalisant 1]:

Op 20 april 2004 uitte verdachte [verdachte] allerlei dreigingen richting aangevers. Hij deelde ons regelmatig mede, dat hij direct na vrijlating de strot van aangevers zou doorsnijden. Dit riep hij nog diverse malen in het cellencomplex. Buiten op straat riep hij nog diverse malen dat hij niet lang vrij zou zijn, omdat hij de aangevers allemaal dood zou maken.

6. Een proces-verbaal van verhoor, nummer PL016A/04-050107, d.d. 21 april 2004 op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], voornoemd (dossierpagina's 19 en 20 van een dossierproces-verbaal nummer PL016A/04-050107, voornoemd) inhoudende, zakelijk weergegeven:

als verklaring van [getuige 1]:

Op 20 april 2004 zag ik dat [verdachte] (verdachte, zo begrijpt het hof) met een flinke vaart in de [a-straat] te [woonplaats] kwam aanrijden in de auto van zijn vriendin. Hij reed met volle vaart in op de bromfiets van [slachtoffer 2]. Deze bromfiets stond geparkeerd op de stoep vlak voor het verhuurpand. Ik zag dat [verdachte] de kofferbak van de auto had geopend en daaruit een krik had gepakt. [Slachtoffer 1] ([slachtoffer 1], zo begrijpt het hof) was nog niet bij de voordeur, toen ik [verdachte] hoorde roepen: "[Slachtoffer 1], ik heb wat voor je." Toen [slachtoffer 1] op de stoep voor de ingang stond, stormde [verdachte] op hem af en sloeg met behoorlijke kracht met de autokrik op het hoofd van [slachtoffer 1].

De hierboven weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen waarbij ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen slechts wordt gebezigd voor het bewijs van het feit, waarop het blijkens de inhoud daarvan betrekking heeft, levert op de redengevende feiten en omstandigheden, op grond waarvan het hof bewezen acht en de overtuiging heeft verkregen, dat verdachte het hem als voormeld onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, in voege als na te melden".

3.2.3 Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging met betrekking tot feit 1 overwogen:

"Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte, bewezen dat verdachte opzettelijk en met voorbedachte rade het slachtoffer [slachtoffer 1] van het leven heeft trachten te beroven. Het hof overweegt daartoe het volgende.

Verdachte was op 19 april 2004 in verzekering gesteld naar aanleiding van een aangifte door enkele bewoners van het pand [a-straat 1] te [woonplaats]. Ter zitting van het hof heeft hij verklaard dat hij meende dat (het slachtoffer) [slachtoffer 1] een van die aangevers was. Tegenover de verbalisanten in die zaak heeft hij aangegeven dat hij wraak wilde nemen op de aangevers en dat hij de aangevers dood zou maken. Vlak voordat verdachte en zijn vriendin ongeveer vier uren later bij het appartementencomplex in [woonplaats] arriveerden, heeft hij zijn vriendin uit de auto gezet. Met een autokrik heeft verdachte vervolgens op het slachtoffer [slachtoffer 1] ingeslagen. Het hof is van oordeel dat het een voorzienbaar gevolg is dat iemand komt te overlijden wanneer hij met een dergelijk zwaar metalen voorwerp als een autokrik met kracht op zijn hoofd wordt geslagen. Aldus heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van het slaan met de krik op hoofd zou zijn overleden".

3.3 Het eerste middel klaagt dat het Hof in strijd met wat is beslist in HR NJ 2004, 165 heeft verzuimd in zijn bewijsoverweging met voldoende nauwkeurigheid aan te geven waaraan het heeft ontleend dat:

- verdachte op 19 april 2004 in verzekering is gesteld alsmede dat

- dat gebeurde naar aanleiding van een aangifte door enkele bewoners van het pand [a-straat 1] te [woonplaats] en

- dat vlak voordat verdachte en zijn vriendin ongeveer vier uren na zijn uitlatingen zoals die blijken uit bewijsmiddel 4 (het middel bedoelt kennelijk bewijsmiddel 5 C.B.), bij het appartementencomplex in [woonplaats] arriveerden, hij zijn vriendin uit de auto heeft gezet.(1)

3.4 De in het middel bedoelde overwegingen van het Hof hebben betrekking op de bewezen verklaarde voorbedachte raad. Over het oordeel betreffende het voorwaardelijk opzet wordt niet geklaagd. Voor voorbedachte raad is voldoende dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.(2) Een betrekkelijk geringe tijdspanne kan voldoende zijn.(3)

3.5 In het in het middel genoemde HR NJ 2004,165 gaat het om in een bewijsoverweging voorkomende - door de rechter redengevend geachte - feiten en omstandigheden die niet in de gebruikte bewijsmiddelen te vinden zijn; van die "nieuwe" feiten moet worden aangegeven aan welk(e) bewijsmiddel(en) zij zijn ontleend.

Uit het voorgaande volgt dat niet iedere passage in het lopende verhaal dat een nadere bewijsoverweging pleegt te zijn, als het ware met de loep hoeft te worden bekeken om te bezien of daarin nog enig (nieuw) gegeven - hoe irrelevant ook - te ontwaren valt, waarvan die bewijsoverweging de vindplaats in het dossier niet aangeeft , met als conclusie dat indien dat het geval blijkt te zijn, vernietiging van de bestreden uitspraak moet volgen.

3.6 Het moet dus in de eerste plaats gaan om relevante feiten; feiten die de rechter kennelijk mede redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring. Daartoe kan vanzelfsprekend in deze zaak niet behoren het feit dat de verdachte op 19 april 2004 in verzekering is gesteld. Uit welken hoofde de verdachte van zijn vrijheid was beroofd en vanaf welk moment, is van geen belang. Wel relevant is dat verdachte, zoals uit bewijsmiddel 5 kan worden afgeleid, op 20 april 2004, de dag waarop de onderhavige feiten zijn gepleegd, in het cellencomplex verbleef, dat hij op een bepaald moment in vrijheid is gesteld en dat hij, na al eerder soortgelijke bedreigingen in het politiebureau te hebben geuit, op straat nog diverse malen heeft geroepen dat hij niet lang vrij zou zijn, omdat hij de aangevers allemaal dood zou maken, waaruit kan worden afgeleid dat hij een verband legde tussen de eerdere aangifte(n) en de vrijheidsbeneming en aankondigde dat hij vanwege nieuwe (levens)delicten tegen de aangever(s) wel vlug weer zou worden aangehouden en terug zou zijn.

Evenmin is van belang dat de verdachte ongeveer vier uur later aan zijn bedreigingen uitvoering heeft gegeven en dat hij kennelijk even daarvoor zijn vriendin uit de auto had gezet.(4) Zoals gezegd kan uit de bewijsmiddelen rechtstreeks worden afgeleid dat de bedreigingen en het onderhavige feit op dezelfde dag hebben plaatsgevonden. Daarmee heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht, wat niet onbegrijpelijk is, dat tussen het feit en voorafgaande bedreiging een zekere relatie in de tijd bestond in die zin dat de agressie die inderdaad is gevolgd in het verlengde van die bedreigingen lag. Of er nu vier of bijvoorbeeld drie dan wel vijf uur tussen die bedreigingen en verdachtes handelen hebben gelegen, doet er dan niet toe.

3.7 Voor wat betreft het verband tussen de detentie van verdachte en de aangifte van enkele bewoners van het pand [a-straat 1] het volgende. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte vast zat naar aanleiding van een aangifte, dat hij toen bedreigingen heeft geuit in de richting van de aangevers, dat hij, volgens zijn eigen verklaring, (later) boos bij "de woning" is aangekomen en daar een scooter omver heeft gereden, dat die scooter geparkeerd stond op de stoep vlak voor "het verhuurpand" dat was gelegen aan de [a-straat] te [woonplaats] (bewijsmiddel 6), dat daar kennelijk verschillende kamers/ huurappartementen bewoond werden door onder meer [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (bewijsmiddelen 2 en 4) en dat de verdachte een krik uit de auto heeft genomen. Het Hof heeft op grond van die uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkende vaststellingen als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat er verband bestond tussen de aangifte(n), kennelijk van een of meer bewoners van het desbetreffende pand en de aan het onderhavige feit voorafgaande detentie van de verdachte. Dat lijkt mij niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft zich zo gezien niet op "nieuwe" redengevende feiten heeft beroepen en hoefde dus, anders dan het middel stelt, daarom al niet nader aan te geven waar de meergenoemde aangifte(n) in de stukken voorkomen.

3.8 Los van het voorgaande wijs ik nog op het volgende. Uit verschillende sinds 2004 gegeven beslissingen van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat niet ieder verzuim van de feitenrechter om te voldoen aan wat in HR NJ 2004,165 is voorgeschreven, leidt tot nietigheid van de bestreden uitspraak. Ik wijs bij wijze van voorbeeld in de eerste plaats op HR 12 april 2005, LJN AS5843 (rubriek 4), waarin het Hof een nadere bewijsoverweging had gewijd aan het leiderschap van de verdachte van een criminele organisatie. Daarbij had het onder meer ook overwogen dat de centrale rol van verdachte tot uiting was gekomen in geweldpleging tegen een andere betrokkene. Echter was niet aangegeven uit welk wettig bewijsmiddel die - niet in de gebruikte bewijsmiddelen voorkomende - omstandigheid bleek. Dat verzuim hoefde echter niet tot cassatie te leiden omdat het Hof - ook als bedoelde omstandigheid niet kon "meedoen" - uit de gebezigde bewijsmiddelen en uit wat het Hof voor het overige nader had overwogen, heeft kunnen afleiden dat verdachte als leider van een criminele organisatie daaraan heeft deelgenomen, zodat, aldus de Hoge Raad, aan voornoemde omstandigheid als zodanig geen zelfstandige betekenis toekomt. Een soortgelijke beslissing is te vinden in HR 18 april 2006, LJN AU9422 (rubriek 5), waarin het net als in deze zaak ging om de voorbedachte raad. De Hoge Raad overwoog toen dat het verzuim om de bewijsmiddelen te noemen waaruit van de in de desbetreffende passage genoemde omstandigheid bleek, niet tot cassatie behoefde te leiden "nu het in het licht van de gehele bewijsvoering een omstandigheid van zo ondergeschikte aard betreft dat het aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet".(5)

3.9 In aanmerking genomen wat hiervoor onder 3.4 is opgemerkt, kan mijns inziens uit de gebruikte bewijsmiddelen de voorbedachte raad al worden afgeleid. Uit de bewijsmiddelen 2, 3 en 6 volgt immers dat de verdachte toen hij bij de woning was aangekomen, eerst een krik uit de kofferbak van zijn auto heeft genomen, naar [slachtoffer 1] heeft geroepen:"[Slachtoffer 1], ik heb wat voor je", op [slachtoffer 1] is toegelopen en deze vervolgens twee maal met die krik op het hoofd heeft geslagen. Dat wijst niet op handelen in een opwelling. Er is tijd geweest om zich te beraden. Of de verdachte dat in feite ook heeft gedaan is niet van belang.

3.10 Primair meen ik dus dat van enig verzuim van het Hof geen sprake is. Denkt men daar anders over dan hoeft in ieder geval in het licht van de gehele bewijsvoering geen cassatie te volgen.

3.11 Het eerste middel faalt.

4.1 Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof in de hiervoor bedoelde onder 3.2.3 weergegeven bewijsoverweging heeft overwogen dat de verdachte ter terechtzitting van het Hof heeft verklaard dat hij meende dat het slachtoffer [slachtoffer 1] een van de aangevers was. Het middel voert aan dat het Hof aldus de verklaring van de verdachte heeft gedenatureerd, althans zich daarop ten onrechte heeft beroepen.

4.2 Inderdaad blijkt uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van het Hof niet dat de verdachte een dergelijke verklaring heeft afgelegd. Wel houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 februari 2006 in dat de verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] kent - en wel als een van de bewoners van het perceel (naar uit die verklaring in zijn geheel beschouwd, kan worden afgeleid - maar niet dat hij heeft verklaard dat hij meende dat [slachtoffer 1] een van de aangevers was. Daar wijst het middel terecht op.

4.3 In zijn arrest van 22 november 2005, NJ 2006, 219 heeft de Hoge Raad - in afwijking van zijn eerdere rechtspraak - beslist dat voor wat betreft de inhoud van de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de verdachte (en van getuigen en deskundigen) bepalend is het proces-verbaal van de terechtzitting en niet wat de rechter in diens vonnis of arrest omtrent de inhoud en strekking van die verklaringen vaststelt.

In cassatie kan dus worden geklaagd over denaturering in de uitspraak van een verklaring zoals die volgens het proces-verbaal van de terechtzitting is afgelegd; kort gezegd: de verklaring zoals weergegeven in het arrest mag niet wezenlijk afwijken van de verklaring in het proces-verbaal.

Hoewel bedoeld arrest in het bijzonder het oog heeft op denaturering - in welk kader de weergave van de verklaring in het arrest zal moeten worden vergeleken met die van het proces-verbaal - zal het ook niet toegestaan zijn in het vonnis of arrest een beroep te doen op een verklaring waarvan uit het proces-verbaal in het geheel niet blijkt dat deze is afgelegd.(6)

4.4 In het licht van genoemd arrest is het belang van een zorgvuldige weergave in het proces-verbaal van wat ter terechtzitting onder andere door de verdachte is verklaard, evident. Daaraan moet kunnen worden ontleend wat in de rechterlijke uitspraak in het kader van de bewijsvoering als verklaring van de verdachte wordt opgenomen. Ik gebruik het ruime begrip "bewijsvoering" omdat, naar ik meen, bedoelde regel niet alleen geldt voor het - in bovengenoemd arrest aan de orde zijnde - geval dat een ter terechtzitting afgelegde verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt, maar ook indien daarop in een nadere bewijsoverweging in samengevatte vorm een beroep wordt gedaan. Wel kan de wijze van gebruik mijns inziens van belang zijn voor de vraag of in het gegeven geval aan het verzuim gevolgen moeten worden verbonden.

Een nadeel van deze ruime benadering is wellicht dat deze tot meer terughoudendheid zou kunnen leiden om nadere bewijsoverwegingen in een uitspraak op te nemen;(7) en dat kan niet de bedoeling zijn in een tijd waarin allerwegen om een ruimere motivering van vonnissen wordt geroepen. Maar dat (mogelijke) nadeel weegt niet op tegen het belang van een controleerbare bewijsvoering met het doel onzuiverheden en vergissingen daarin te voorkomen.

4.5 Als regel zal gelden dat ingeval een verklaring in de uitspraak is gedenatureerd of wanneer in de uitspraak een beroep wordt gedaan op een ter terechtzitting afgelegde verklaring waarvan uit het proces-verbaal niet blijkt, de uitspraak niet in stand kan blijven. Maar er zijn mijns inziens uitzonderingen, zoals die er ook zijn voor wat betreft dat rechtsgevolg, verbonden aan het verzuim om te voldoen aan de in NJ 2004, 165 neergelegde regels; zie daarvoor wat ik eerder onder 3.8 heb opgemerkt.

Voor zover het, zoals hier, gaat om een nadere bewijsoverweging, zal, naast de impact van de verklaring zelf waaraan ten onrechte is gerefereerd, in het bijzonder ook van belang zijn wat de gebruikte bewijsmiddelen en het niet "besmette" deel van de bewijsoverweging voorts inhouden.

4.6 Het middel stelt dat de zinsnede van groot belang is voor de bewezen verklaarde voorbedachte raad, nu deze aangeeft dat de verdachte een motief en een voornemen had om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, doch mijns inziens ten onrechte. De kwestie van het motief is, anders dan bijvoorbeeld in het Duitse recht, voor de beantwoording van de vraag of er van voorbedachte raad sprake is, niet van belang. Ik verwijs hier naar wat ik onder 3.4 heb opgemerkt.(8) Dat verder het voornemen in de zin van art. 45 Sr bestond om [slachtoffer 1] van het leven te beroven kan volgen uit de aard van de uit de bewijsmiddelen blijkende handelingen, te weten het twee maal met een zware autokrik tegen het hoofd van [slachtoffer 1] slaan.

Zoals ik hiervoor onder 3.9 heb opgemerkt kan mijns inziens uit de gebezigde bewijsmiddelen op zichzelf al worden afgeleid dat er tijd en gelegenheid voor de verdachte was om zich te beraden. Uit de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging kan verder volgen - en daarin heeft het Hof bouwstenen voor het bewijs van voorbedachte raad gezien, wat niet onbegrijpelijk is - dat verdachte niet zo maar toevallig ter plaatse is gekomen, maar dat sprake was van een gerichte actie tegen het perceel en zijn bewoners. Of [slachtoffer 1] daarbij nu in feite door de verdachte is aangezien voor een van degenen die eerder aangifte hadden gedaan of dat de verdachte op hem als medebewoner van het bewuste perceel zijn agressie heeft botgevierd toen hij hem als eerste tegenkwam, doet er dan verder niet toe.

4.7 Mijn conclusie is dat het door het middel gesignaleerde verzuim niet tot cassatie hoeft te leiden, nu dit in het licht van de bewijsvoering in haar geheel aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet.(9)

5.1 Het derde middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 37, vierde lid, Sr bij zijn motivering van de opgelegde maatregel heeft verzuimd ervan blijk te geven dat het de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over verdachte zijn uitgebracht alsmede de ernst van het feit en de recidive wegens misdrijf in aanmerking heeft genomen.

5.2 Het Hof heeft de oplegging van de straf en maatregel als volgt gemotiveerd:

"Strafmotivering

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan en gelet op de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft zich op 20 april 2004 schuldig gemaakt aan het plegen van de in de bewezenverklaring genoemde feiten. Deze feiten heeft hij gepleegd uit woede jegens de personen die aangifte tegen hem hadden gedaan. In die gemoedstoestand en met de intentie de aangevers dood te maken is verdachte naar het appartementencomplex in [woonplaats] gereden, waarna hij met opzet met zijn auto tegen de daar gestalde scooter van [slachtoffer 2] reed. Hierdoor raakte de scooter beschadigd.

Toen het latere slachtoffer [slachtoffer 1] vervolgens kwam kijken wat er was gebeurd, pakte verdachte een autokrik en met de woorden: '[Slachtoffer 1], ik heb wat voor je' rende hij op het slachtoffer af. Verdachte heeft [slachtoffer 1] vervolgens met de krik op het hoofd geslagen, waardoor deze dusdanig gewond raakte dat de wond moest worden gehecht. Het slachtoffer kampt naar eigen zeggen nog steeds met de gevolgen, in de vorm van hoofdpijnen en gevoelloosheid van een deel van het hoofd. Door de onregelmatige vorm van de metalen krik was het zeer wel mogelijk dat de verwondingen nog ernstiger en zelfs dodelijk zouden zijn geweest.

Het hof is van oordeel dat het hier ernstige feiten betreft, waarvoor slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende straf is. Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf rekening gehouden met het de verdachte betreffende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 20 juni 2006 waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld wegens het plegen van geweldsmisdrijven. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op het feit dat verdachte ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten verminderd toerekeningsvatbaar was. Daarom zal het hof, overeenkomstig de in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep opnieuw gevorderde straf, aan verdachte een gevangenisstraf van na te noemen duur opleggen.

Motivering van de op te leggen maatregel

Voormeld rapport van psychiater Takkenkamp houdt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende in:

'Bij betrokkene is sprake van een persoonlijkheidsstoornis n.a.o. met antisociale en paranoïde trekken. Er is sprake van alcoholafhankelijkheid. Er is bij betrokkene sprake van een ziekelijke stoornis der geestvermogens in de vorm van alcoholafhankelijkheid. Daarbij is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis n.a.o.. Dit bestond ook ten tijde van de bewezen geachte delicten. Op grond van de persoonlijkheidsstoornis n.a.o. vind ik betrokkene verminderd toerekeningsvatbaar voor het door de rechtbank bewezen geacht delict. Op grond van de justitiële voorgeschiedenis en het delictpatroon dient het recidiverisico als hoog te worden ingeschat. Alcoholafhankelijkheid en de persoonlijkheidsstoornis zijn in zijn algemeenheid sterk risico verhogende factoren. Er is bij betrokkene nauwelijks interne motivatie tot behandeling waar te nemen om de maatschappij te behoeden voor mogelijke nieuwe recidive geweldsdelicten. Dit en ook de aard van de persoonlijkheidsstoornis maakt dat de behandelbaarheid moeilijk zal zijn en de prognose matig. Indien men vindt dat de maatschappij langdurig tegen de delictgevaarlijkheid van betrokkene dient te worden beveiligd, adviseer ik een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging op te leggen.'

Het eerder genoemde rapport van psycholoog De Bruijn houdt onder meer, zakelijk weergegeven, in:

'Er is bij betrokkene sprake van een ziekelijke storing der geestvermogens in de vorm van alcoholafhankelijkheid. Daarnaast is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en paranoïde trekken. Deze bestonden ook reeds ten tijde van het plegen van hetgeen betrokkene ten laste werd gelegd. Deze ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens zijn van dien aard, dat hetgeen hem wordt ten laste gelegd hem dientengevolge slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Het is niet te verwachten dat betrokkene zich voortaan in de maatschappij behoorlijk zal gedragen. Er is sprake van een lange, op jonge leeftijd begonnen criminele geschiedenis met herhaaldelijk gewelddadig gedrag. Het recidiverisico wordt hoog ingeschat. Ter behandeling van betrokkene en ter beveiliging van de maatschappij biedt alleen een terbeschikkingstelling uitzicht op verbetering. Indien de maatschappij langdurig beschermd moet worden tegen de recidiverisico's, wordt een terbeschikkingstelling met dwangverpleging geadviseerd.'

De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat in de rapporten van de deskundigen de persoonlijkheidsstoornis niet of nauwelijks anders wordt benoemd dan als alcoholafhankelijkheid. De raadsman stelt hierbij dat dwangverpleging van een alcoholverslaafde zinloos is, aangezien verdachte in een TBS- situatie geen alcohol zal nuttigen, waardoor de vermeende persoonlijkheidsstoornissen zich op geen enkele moment zullen manifesteren.

Het hof overweegt hieromtrent dat uit de hiervoor opgenomen samenvattingen van de beide deskundigen blijkt dat verdachte naast de ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van alcoholverslaving tevens lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en paranoïde trekken. Beide stoornissen worden gezien als risicoverhogende factoren voor wat betreft de kans op recidive. De behandeling in het kader van een TBS zal dus niet, zoals de raadsman stelt, slechts zien op de behandeling van de verslaving sec.

Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de deskundige Takkenkamp in zijn rapport van 1 oktober 2004 van oordeel is dat bij verdachte "zeer waarschijnlijk sprake is van een ziekelijke stoornis der geestvermogens in de vorm van alcoholmisbruik of alcoholafhankelijk". Daarbij zou dan zeer waarschijnlijk sprake zijn van een "gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis". In zijn rapport van 19 december 2004 stelt de deskundige echter met zekerheid dat er sprake is van een ziekelijke stoornis van geestvermogens in de vorm van alcoholafhankelijkheid. Daarbij zou sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis n.a.o.. Naar de mening van de raadsman zijn de gradaties waarschijnlijk en zeer waarschijnlijk onvoldoende om als maatstaf te worden gehanteerd bij de vaststelling van een persoonlijkheidsstoornis.

Het hof is van oordeel dat de wijze van rapporteren door de heer Takkenkamp juist getuigt van zorgvuldigheid. Het rapport van 1 oktober 2004 is tot stand gekomen na een zeer kort gesprek met verdachte, waarbij verdachte weigerde mee te werken. Het ligt voor de hand dat in een dergelijke situatie minder stellige conclusies kunnen worden getrokken door de deskundige. Het latere rapport van 19 december 2004 is door de heer Takkenkamp opgesteld na een nader onderzoek naar verdachte. Dit onderzoek is uitgebreider geweest. Het hof is van oordeel dat een in eerste instantie minder stellige conclusie niet meebrengt dat een latere, hardere conclusie niet mag worden gebruikt. Juist vanwege het feit dat de heer Takkenkamp verdachte nader heeft onderzocht en vervolgens uitgebreid hierover heeft gerapporteerd, hecht het hof meer waarde aan de tweede, uitgebreidere rapportage en zal de conclusies uit die rapportage overnemen.

De zich in het dossier bevindende en hier aangehaalde rapportages zijn ouder dan een jaar. Het hof is evenwel van oordeel dat deze rapportages ter onderbouwing van het opleggen van de maatregel van TBS gebruikt kunnen worden op grond van artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht in combinatie met het derde lid van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht. Ter zitting van 1 maart 2006 heeft het hof de strafzaak aangehouden ten einde opnieuw multidisciplinair te laten rapporteren omtrent verdachte. In het dossier bevindt zich een brief van de aangezochte deskundige, R. Vriezema, psychiater, d.d. 7 april 2006 waaruit blijkt dat verdachte niet wilde meewerken aan het gevraagde onderzoek. Ook de heer G. de Jong, psycholoog, laat in zijn brief van 26 april 2006 weten dat verdachte niet wilde meewerken aan het onderzoek. Ook tijdens de terechtzitting van het hof heeft verdachte ondubbelzinnig verklaard geen medewerking te zullen verlenen aan een observatie door het PBC, ondanks eerdere toezeggingen van verdachte dat hij hieraan zou meewerken. Aldus is het hof van oordeel dat verdachte met betrekking tot een nieuw onderzoek als weigerende observandus moet worden aangemerkt. Daarom heeft het hof zijn oordeel omtrent de geestvermogens van verdachte gegrond op de hiervoor genoemde rapportages van de heer Takkenkamp en van de heer De Bruijn. Verdachte komt daarbij, gelet op het ingevolge artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 37, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, geen beroep toe op het tweede lid van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof kan zich met de in voormelde rapporten opgenomen conclusies en adviezen verenigen, zodat het hof deze overneemt en tot de zijne maakt.

Nu gebleken is dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het hiervoor bewezenverklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, het bewezenverklaarde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en er een groot gevaar voor herhaling bestaat, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging eist. Het hof zal deze maatregel in navolging van de eerste rechter dan ook opleggen naast de gevangenisstraf"

5.3 Wat betreft de ernst van het feit en de recidive faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat het Hof van een en ander melding maakt in dat gedeelte van zijn motivering van de straf en maatregel dat specifiek op de strafoplegging betrekking heeft, betekent niet dat 's Hofs oordeel daarover buiten beschouwing moet blijven bij wat het meer in het bijzonder overweegt over de op te leggen maatregel.

5.4 Dat art. 37a, vierde lid, Sr de rechter instrueert om ook op voorafgaande rapportage te letten, betekent nog niet dat rechter in zijn uitspraak ervan blijk moet geven dat te hebben gedaan. Dat die eis geldt wordt in het middel niet met een beroep op rechtspraak of literatuur beargumenteerd en ik heb ook niets van dien aard kunnen vinden. Ik zie ook niet in wat het noemen van eventuele stokoude reclasseringsrapporten voor zin heeft. Vermelding zou namelijk voldoende zijn, want dat de rechter in zijn motivering beschouwingen zou moeten wijden aan de inhoud van zodanige rapporten volgt uit genoemde bepaling in ieder geval niet.

5.5 Het beroep dat nog wordt gedaan op HR NJ 2005, 567 en HR NJ NJ 2007, 221 gaat niet op. In die arresten werd benadrukt dat uit de motivering van de opgelegde maatregel moest blijken dat aan alle voorwaarden voor de oplegging daarvan was voldaan. Het Hof heeft in deze zaak onderzocht of en vastgesteld dat alle voor een oplegging van een tbs geldende voorwaarden waren vervuld. Overigens is het oordeel van het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk en kan het in cassatie niet verder worden getoetst.

Ook het beroep op een eerder rapport uit 2004 faalt. Voor zover er al een verschil zou zijn met de latere rapportage waarop het Hof zich heeft gebaseerd, stond het het Hof vrij van die latere rapportage uit te gaan en was het niet gehouden op de gestelde verschillen in te gaan.

5.6 Het derde middel faalt.

6. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. In ieder geval het derde middel kan mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Een blik achter de papieren muur leert overigens dat door enkele bewoners van perceel [a-straat 1] te [woonplaats] op 19 april 2004 aangifte ter zake van bedreiging en mishandeling is gedaan tegen de verdachte, die ook wel in dat perceel verbleef bij [betrokkene 1], alsmede dat de verdachte op grond daarvan op 19 april 2004 in verzekering is gesteld en op 20 april 2004 weer in vrijheid is gesteld (p.v. PL016A/04).

2 Vgl. onder meer HR 27 juni 2000 NJ 2000, 605.

3 Vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE 1743.

4 Dat laatste heeft verdachte overigens zelf verklaard (zie p.v. terechtzitting Hof van 15 februari 2006, blz. 2).

5 De omstandigheid was m.i. zeker niet minder belangrijk dan wat in dit middel aan de orde is gesteld. Vgl. verder ook HR 13 februari 2007 LJN AZ5473 (81 RO).

6 Zie ook HR 16 oktober 2007, nr. 01917/06, waarin de weergave van de tot het bewijs gebruikte verklaring in het arrest aanzienlijk meer bevatte dan die in het proces-verbaal.

7 En tot cassatiemiddelen die spijkers op laag water zoeken. Dezelfde onbedoelde gevolgen kan trouwens ook NJ 2004,165 hebben.

8 Vgl. ook De Hullu, Materieel strafrecht, 3e blz. 242.

9 In het in noot 6 genoemde arrest was dat anders. In die helingszaak waren voor het opzet van de verdachte cruciale gedeelten van de verklaring van de verdachte in het arrest opgenomen, terwijl daarvan niet bleek uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep.