Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-07-2008, BC7913, 00703/07 J

Parket bij de Hoge Raad, 01-07-2008, BC7913, 00703/07 J

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 juli 2008
Datum publicatie
1 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BC7913
Formele relaties
Zaaknummer
00703/07 J

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Omvang hoger beroep. Ingevolge art. 449.1 Sv jo. art. 407.2 Sv kan de OvJ bij het instellen ervan het hoger beroep beperken, indien in 1e aanleg aan verdachte cumulatief strafbare feiten zijn tenlastegelegd. Indien een dergelijke beperking niet bij het instellen van het beroep is aangebracht en later dat appel evenmin gedeeltelijk is ingetrokken, beslist de appelrechter over de zaak in volle omvang. In aanmerking genomen dat de appelakte geen beperking inhoudt van het door de OvJ ingestelde beroep, terwijl van een intrekking als hiervoor bedoeld niet is gebleken, geeft ’s Hofs oordeel dat o.g.v. de appelschriftuur van 1-5-06 het appel moet worden opgevat als te zijn beperkt tot het onder 2 tenlastegelegde feit, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Conclusie

Nr. 00703/07 J

Mr Machielse

Zitting 25 maart 2008

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 21 juli 2006 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.(1)

2. Mr. J.W.M. Grimbergen, advocaat-generaal bij het Ressortsparket te Arnhem, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend advocaat-generaal bij dit ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.

3.1. Het middel klaagt er - vanzelfsprekend - over dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. 's Hofs motivering zou blijk geven van een onjuiste uitleg van art. 407 en/of art. 410 en/of art. 449 en/of art. 451 Sv. Blijkens de toelichting zou 's hofs oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, nu dit oordeel zou inhouden dat het hoger beroep van het OM kan worden beperkt door hetgeen in een appelschriftuur is opgenomen.

3.2. Het arrest houdt - voor zover van belang - het volgende in:

"Ontvankelijkheid van het door het Openbaar Ministerie ingestelde appèl

Op het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsvrouw in een preliminair verweer de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie betwist. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat verdachte er op grond van het eerste appelschriftuur door de officier van justitie d.d. 1 mei 2006, op mocht vertrouwen dat feit 1 in hoger beroep niet behandeld zou worden. Nu de officier van justitie d.d. 26 juni 2006 een aanvullende appelschriftuur heeft ingediend welke ook een veroordeling ten aanzien van feit 1 beoogt, heeft het Openbaar Ministerie volgens de raadsvrouw gehandeld in strijd met de beginselen van goede procesorde. De raadsvrouw bepleitte niet-ontvankelijkheid van het openbaar Ministerie in het gehele appèl, subsidiair niet-ontvankelijkheid ten aanzien van feit 1 en meer subsidiair dat het hof bij de strafmaat rekening zou houden met de genoemde omstandigheden.

Het hof overweegt als volgt.

De officier van justitie heeft op 17 februari 2006 hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 7 februari 2006, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen.

In de appelschriftuur van 1 mei 2006 heeft de officier van justitie bij wijze van conclusie het hof verzocht het vonnis van de rechtbank ten aanzien van feit 2 te vernietigen en verdachte alsnog daarvoor te veroordelen. Deze conclusie wordt gedragen door een drietal appelgronden, die uitsluitend het oog hebben op het tenlastegelegde feit 2.

Verdachte heeft op of kort na 1 mei 2006 kennisgenomen van de appelschriftuur en heeft daaraan het vertrouwen ontleend en gerechtvaardigd kunnen ontlenen dat de officier van justitie als daartoe bevoegde autoriteit het ingestelde hoger beroep beperkte tot de beoordeling door het hof van het tenlastegelegde feit 2.

In een aanvullend appelschriftuur van 26 juni 2006 heeft de officier van justitie - na dienaangaande van de zijde van de advocaat-generaal te zijn benaderd - het hof verzocht het vonnis (ook) ten aanzien van feit 1 te vernietigen en verdachte alsnog te veroordelen voor dit feit. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie zich in beginsel te houden aan een in een appelschriftuur opgenomen nadere standpuntbepaling, waaraan de verdachte gerechtvaardigd het vertrouwen ontleent dat de vervolging in hoger beroep zich niet verder uitstrekt dan uit die appelschriftuur blijkt.

Dit kan anders zijn indien zich daartegen zwaarwegende belangen zouden verzetten, maar daarvan is niet gebleken. Een uitbreiding van het hoger beroep in die zin, dat dat mede het tenlastegelegde feit 1 zou omvatten, is naar het oordeel van het hof niet toegestaan."

3.3. Nadat de feiten 1 en 2 zijn gesplitst in twee aparte zaken, wordt vervolgens het openbaar ministerie in de zaak die dan nog alleen maar feit 1 behelst, niet-ontvankelijk in het ingestelde appèl verklaard.

3.4. Toegegeven moet worden dat de motivering van het hof en de daarna gegeven beslissingen enigszins verwarrend zijn, omdat het hof de zaak eerst splitst en vervolgens een verweer bespreekt dat primair het standpunt behelst dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het gehele appèl (d.w.z. tegen de nog niet gesplitste zaken). De beslissing op dat verweer houdt impliciet een verwerping in van het primaire standpunt van de advocaat, omdat het hof het OM slechts niet ontvankelijk verklaart in het hoger beroep tegen de vrijspraak voor feit 1.

3.5. De steller van het middel richt zich specifiek tegen de overweging van het hof dat "het openbaar ministerie zich in beginsel [heeft] te houden aan een in een appelschriftuur opgenomen nadere standpuntbepaling waaraan de verdachte gerechtvaardigd het vertrouwen ontleent dat de vervolging in hoger beroep zich niet verder uitstrekt dan uit die appelschriftuur blijkt". Daaruit trekt de steller van het middel de conclusie dat het hof hier blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat dit impliceert dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde appel wegens een ongeoorloofde beperking in de (eerste) appelschriftuur.

3.6. De steller van het middel beroept zich op een tweetal arresten waarin de Hoge Raad zich heeft uitgelaten over al dan niet geoorloofde beperkingen van het hoger beroep.

In HR 8 juli 2003, LJN AF8536 had de rechtbank de verdachte vrijgesproken voor twee van de vijf tenlastegelegde feiten. De officier van justitie ging in appèl, waarbij uit de akte rechtsmiddel niets bleek van een beperking. Wel ging de officier van justitie in de appèlmemorie alleen in op de feiten waarvan de verdachte was vrijgesproken. Het Hof Arnhem had de zaak niet beperkt tot die twee feiten waarvan de verdachte was vrijgesproken, maar had de zaak in volle omvang behandeld. In cassatie werd geklaagd dat het hof zich over de feiten waarvoor de verdachte bij de rechtbank was veroordeeld, niet had mogen uitlaten. Deze klacht werd verworpen, omdat uit de akte rechtsmiddel niet bleek dat de officier van justitie het appèl had willen beperken. De Hoge Raad oordeelde als volgt:

"3.6. Ingevolge art. 449, eerste lid, Sv in verbinding met art. 407, tweede lid, Sv kan de officier van justitie het hoger beroep beperken, indien in eerste aanleg aan de verdachte cumulatief strafbare feiten tenlaste zijn gelegd. Indien een dergelijke beperking niet is aangegeven, beslist de appèlrechter over de zaak in volle omvang.

3.7. Uit de hiervoor onder 3.2 genoemde akte rechtsmiddel blijkt niet van een dergelijke beperking van het hoger beroep tot de in het middel genoemde strafbare feiten, zodat de appèlrechter terecht over de zaak in volle omvang opnieuw heeft beslist."

Ook in HR 23 augustus 2005, LJN AT7098 was sprake van een ongeclausuleerde appèlakte. In de appèlmemorie schreef de officier van justitie:

"Hierbij bericht ik uw Hof dat op 13 augustus 2003 de meervoudige strafkamer van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam in bovengenoemde zaken van verdachte O.T.A. A. vonnis heeft gewezen.

In dit vonnis is de verdachte vrijgesproken van het in zaak A onder feit 2. primair, in zaak B onder feit 1., en in zaak C onder feit 1., 2. primair, 4. primair en subsidiair tenlastegelegde.

Met deze vrijspraken kan ik mij niet verenigen, met uitzondering van een vrijspraak voor het in zaak C onder feit 2. primair tenlastegelegde.

Voor het overige heb ik geen bezwaren tegen het vonnis."

Het hof had ten onrechte die appèlmemorie uitgelegd als zijnde een beperking van het hoger beroep hetgeen blijkt uit de volgende overweging:

"Nu het hoger beroep niet is gericht tegen het in zaak A onder 1 tenlastegelegde en de rechtbank ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 2 subsidiair, in zaak B onder 2, in zaak C onder 2 subsidiair, 3 primair en 4 meer subsidiair één hoofdstraf heeft uitgesproken, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering eerst de straf bepalen ten aanzien van het in zaak A onder 1 bewezengeachte misdrijf."

Dit kon de Hoge Raad niet volgen:

"3.4. 's Hofs oordeel dat "het hoger beroep niet is gericht tegen het in zaak A onder 1 tenlastegelegde" is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 3.2 sub (iv) genoemde akte niet blijkt dat de Officier van Justitie het door hem ingestelde hoger beroep op de voet van art. 407, tweede lid, Sv heeft beperkt tot een of meer van de gevoegde zaken, terwijl zich bij de stukken evenmin een akte bevindt waaruit volgt dat de Advocaat-Generaal bij het Hof het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep alsnog op de voet van art. 453, tweede lid, Sv heeft ingetrokken wat betreft het in zaak A onder 1 tenlastegelegde."

3.7. Recent heeft Uw Raad nogmaals aangegeven dat voor de vraag of het ingestelde hoger beroep al dan niet is beperkt, de inhoud van de appèlakte beslissend is, HR 3 april 2007, LJN AZ5505:

"3.2. De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.

(i) Bij vonnis van 22 december 2005 is de verdachte door de Rechtbank vrijgesproken van de hem onder 1 primair tenlastegelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid en is hij veroordeeld ter zake van de hem onder 1 subsidiair tenlastegelegde ontucht met zijn minderjarig kind

- met vrijspraak van "meermalen gepleegd" - en de hem onder 2 tenlastegelegde mishandeling, terwijl het feit wordt begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd.

(ii) De Officier van Justitie heeft, naar het Hof heeft vastgesteld, op 3 januari 2006 een appelmemorie ingediend waarvan de eerste alinea als volgt luidt:

"Dit partiële beroep richt zich tegen de vrijspraak van de onder 1 subsidiair telastegelegde meermalen gepleegde ontucht in de periode van 1 september 2002 tot en met 9 februari 2005."

(iii) De Officier van Justitie heeft op 4 januari 2006 hoger beroep ingesteld. De daarvan opgemaakte akte houdt in dat het beroep wordt ingesteld tegen "het vonnis gewezen door de Meervoudige kamer in deze rechtbank op 22 december 2005".

(...)

3.4. In aanmerking genomen dat de hiervoor onder 3.2 sub (iii) genoemde appelakte geen beperking inhoudt van het door de Officier van Justitie ingestelde beroep, is het oordeel van het Hof dat dat beroep niet tegen het vonnis van de Rechtbank in zijn geheel is gericht, onbegrijpelijk."

3.8. In de overwegingen van het hof klinkt duidelijk door dat het hof aan de appèlschriftuur van het OM zware betekenis toekent en dat hetgeen daarin staat vermeld, beslissend kan zijn voor de omvang van het hoger beroep. Dat geeft, gelet op het hiervoor besproken arresten, blijk van een verkeerde (huidige) rechtsopvatting.

Het middel slaagt.

3.9. Ik maak hier nog even een uitstapje met het oog op de betekenis van de appèlschriftuur.

De wet van 5 oktober 2006 (stroomlijnen hoger beroep) is verschenen in Stb. 470.(2) Deze wet is volgens het overgangsrecht overigens niet toepasselijk op de onderhavige zaak. Ingevolge deze wet, gefaseerd in werking getreden op 1 maart en 1 juli 2007, zal het hoger beroep niet langer een gehele nieuwe behandeling van de zaak inhouden, maar zich toespitsen op de punten waar expliciet tegen wordt geopponeerd. De aandacht van de appèlrechter moet zich in het bijzonder richten op de grieven van partijen.(3) Het indienen van een appèlschriftuur is voor een officier van justitie thans verplicht.(4)

Corstens merkt over de grieven op dat het geding in hoger beroep feitelijk wordt beperkt tot hetgeen de partijen verdeeld houdt. Hij plaatst daar wel de opmerking bij dat dit onverlet laat dat de appèlrechter een eigen verantwoordelijkheid blijft houden en niet mag volstaan met het bespreken en beslissen van de grieven.(5) Art. 407 Sv is blijven luiden zoals het is: partieel appèl is niet toegestaan.

De Minister merkt in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel over de appèlschriftuur het volgende op:

"3. Stroomlijnen hoger beroep

3.1 Inleiding

De toespitsing van de procedure in hoger beroep op de geschilpunten is bepalend voor de wijze waarop het hoger beroep voor strafzaken van enig gewicht in dit voorstel wordt gestroomlijnd.

(...)

Theoretisch zijn verschillende wettelijke methoden denkbaar om het hoger beroep te stroomlijnen. Het kan onder meer gaan om het beperken van de mogelijkheid in hoger beroep te gaan, het aanbrengen van verbeteringen in de regeling van het instellen van het rechtsmiddel, om het scheppen van voorwaarden voor toelating in appèl, om het aanbrengen van beperkingen in de reikwijdte van het appèl (partieel appèl/strafmaatappèl) of om het aanbrengen van beperkingen in de door procespartijen gewenste onderzoekshandelingen in appèl, zoals de getuigenverhoren.(6)

(...)

3.2.2 Bekendmaken bezwaren door de officier van justitie

Van de verdachte kan niet zonder meer gevergd worden een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Wel acht ik het redelijk en haalbaar om de officier van justitie die appèl instelt te verplichten een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Artikel 410 van het Sv wordt hiertoe dwingender te geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet. Door de verplichting tot het afleggen van verantwoording ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de redenen voor het eventueel achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie wordt daarnaast duidelijk gemaakt, dat het indienen van een appèlmemorie is aangewezen (artikel 416, eerste lid, nieuw). Het ligt in de rede, dat de officier van justitie voor het instellen van appèl en het opstellen van zijn appèlmemorie overleg voert met de Advocaat-generaal in het ressortsparket. Hierdoor kan de kwaliteitstaak van de Advocaat-generaal beter invulling krijgen (zie ook C. P. M. Cleiren, Een tweede kans voor de tweede lijn. Het waarborgen van de juridische kwaliteit als opdracht voor het ressortsparket en de AG, in TREMA, 2005/1, p. 1-9)."(7)

De appèlschriftuur speelt thans dus een belangrijkere rol. De rechter moet zich meer richten op wat partijen zelf aan de orde willen stellen. De huidige (vaste) rechtspraak dat aan een appèlschriftuur van het OM geen bepalende betekenis toekomt als daar een ongeoorloofde beperking van het hoger beroep in staat, verdient tegen deze achtergrond wellicht herbezinning.

4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest (voor zover het openbaar ministerie daarin niet-ontvankelijk in het hoger beroep is verklaard) en tot terugwijzing naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak met het huidige parketnummer 21-00318-06 opnieuw wordt berecht en afgedaan. Ambtshalve wijs ik er nog op dat inmiddels de redelijke termijn van zestien maanden(8) in de cassatiefase is overschreden, met welke omstandigheid de rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen bij een eventuele strafoplegging rekening zal moeten houden.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Het arrest betreft een tussenarrest d.d. 21 juli 2006, waarin de tenlastelegging is gesplitst in twee aparte zaken. Het openbaar ministerie is vervolgens in de zaak met parketnummer 21-000749-06a niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard (thans bekend onder een nieuw parketnummer: 21-003218-06). In zoverre is dit een einduitspraak als bedoeld in art. 138 Sv, waartegen beroep in cassatie mogelijk is. Vgl. HR 17 mei 1955, NJ 1956, 5. In deze conclusie wordt verder onder het arrest van het hof verstaan de zaak met betrekking tot dit parketnummer.

2 Wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep), Kamerstukken 30320.

3 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3 (Memorie van Toelichting).

4 Art. 410, eerste lid, Sv luidt nu:

"1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."

5 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 726/727.

6 Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 8/9.

7 Ibidem, p. 11/12/.

8 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. De Hullu; HR 21 december 2004, LJN AR6361.