Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-09-2008, BD3662, 00736/07

Parket bij de Hoge Raad, 30-09-2008, BD3662, 00736/07

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 september 2008
Datum publicatie
30 september 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BD3662
Formele relaties
Zaaknummer
00736/07

Inhoudsindicatie

Kennelijke misslag in tll. Het ligt op de weg van de rechter om in de tekst van tll. voorkomende misslagen te verbeteren, indien verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Zo'n verbetering is niet een wijziging van de tll i.d.z.v. art. 313 Sv, maar slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tll. waarvoor geen medewerking van OM of verdachte is vereist. Het Hof heeft de in de tll. vermelde tijdsaanduiding 'op of omstreeks 19-06-2005' in de bewezenverklaring gewijzigd in 'op 16-09-2005'. Het Hof had in i.c. gelet op de aard van de wijziging, zijn oordeel dat sprake is van een misslag nader behoren te motiveren. Dat geldt ook voor zijn oordeel dat verdachte die noch in eerste aanleg noch in hoger beroep is verschenen door de aangebrachte wijziging niet in zijn verdediging is geschaad.

Conclusie

Nr. 00736/07

Mr. Knigge

Zitting: 3 juni 2008

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens diverse overtredingen van de Wegenverkeerswet en een overtreding van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen veroordeeld ten aanzien van 2., 3., 5. en 7. tot telkens twee weken hechtenis, ten aanzien van 1., 4. en 6 tot een boete van 1.800 euro, subsidiair 23 dagen hechtenis, en ten aanzien van 4. en 6. tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor zes respectievelijk acht maanden.

2. Namens de verdachte heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte de in de tenlastelegging van de feiten 4 en 5 vermelde tijdsaanduiding van "op of omstreeks 19 juni 2005" in de bewezenverklaring heeft gewijzigd in "op 16 september 2005".

4. Aan verdachte is onder 4 en 5 tenlastegelegd dat:

4.

hij op of omstreeks 19 juni 2005 te 's-Gravenhage als bestuurder van een voertuig (auto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,52 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;

5.

hij op of omstreeks 19 juni 2005 te 's-Gravenhage als bestuurder van een motorrijtuig (auto) heeft gereden op de weg, het Statenplein, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde;

5. Het Hof heeft dienaangaand ten aanzien van verdachte bewezenverklaard dat:

4.

hij op 16 september 2005 te 's-Gravenhage als bestuurder van een voertuig (auto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,52 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;

5.

hij op 16 september 2005 te 's-Gravenhage als bestuurder van een motorrijtuig (auto) heeft gereden op de weg, het Statenplein, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde;

6. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:

"Terzake van de onder 4 en 5 bewezenverklaarde feiten:

7. een proces-verbaal aanleiding onderzoek art 8 WVW 1994 van de politie Haaglanden, nr. LJN PL1522/2005/43623-6 d.d. 16 september 2005, inhoudende het relaas van de opsporingsambtenaren.

8. een proces-verbaal van bloedonderzoek van de politie Haaglanden, nr. LJN PL1522/2005/43623-8 d.d. 16 september 2005, inhoudende het relaas van de opsporingsambtenaren.

9. een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2005.09.16.006, met zegelnummer 565157, d.d. 22 september 2005, inhoudende het relaas van de deskundige.

10. een geschrift, te weten een aanvraag van de bepaling van alcohol in bloed, met zegelnummer 565157, d.d. 16 september 2005 betreffende de verdachte.

11. een proces-verbaal van verhoor van de politie Haaglanden, nr. LJN PL1522/2005/43623-2 d.d. 16 september 2005, inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.

12. een geschrift, te weten een uitdraai uit het Centraal Rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB) d.d. 1 november 2005, inhoudende geen hits gevonden op naam van de verdachte."

7. De gebezigde bewijsmiddelen maken deel uit van of vormen een bijlage bij een door de politie Haaglanden aangeleverd dossier met stamnummer LJN PL1522/2005/43623 dat zich bij de stukken bevindt. Dat dossier heeft betrekking op twee gelijktijdig door de verdachte op 16 september 2005 gepleegde (vermoedelijke) overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994, te weten (kort gezegd) rijden onder invloed en rijden zonder rijbewijs. De uitslag van het bloedonderzoek is gelijk aan het promillage dat in de tenlastelegging sub 4 wordt genoemd: 1.52 mg/ml. Bovendien draagt genoemd dossier blijkens een daarop geplaatst stempel het parketnummer 09.614592/5, terwijl aan de feiten 4 en 5 in de tenlastelegging de vermelding vooraf gaat: "Ter berechting gevoegd 09/614592-05". Er kan derhalve in redelijkheid niet aan getwijfeld worden dat dit dossier betrekking heeft op de sub 4 en 5 tenlastegelegde feiten. En dat maakt weer dat de in de tenlastelegging vermelde datum (19 juni 2005) onmiskenbaar op een vergissing berust. Het impliciete oordeel van het Hof dat sprake is van een kennelijke misslag zal in elk geval in cassatie als niet onbegrijpelijk ge-eerbiedigd moeten worden.

8. Het middel berust op de opvatting dat een dergelijke misslag alleen door middel van een wijziging van de tenlastelegging hersteld kan worden. Die opvatting is juist indien men ervan uitgaan dat de herstelwerkzaamheden die de rechter door middel van interpretatie van de tenlastelegging kan verrichten, zich dienen te beperken tot schrijffouten in enge zin. Enige steun voor die gedachte is te vinden in Melai-Groenhuijsen, aant. 8 op art. 261 (suppl. 125), alwaar De Jong fouten die het gevolg zijn van een "misvatting met betrekking tot de toedracht van het gebeuren" niet tot de schrijffouten rekent die door de rechter kunnen worden hersteld. Daaronder vallen niet "correct opgeschreven onjuiste voorstellingen van zaken". In dezelfde aantekening wordt echter ook melding gemaakt van een ontwikkeling naar een wat ruimhartiger omgang met de tenlastelegging, waarbij het interpretatiegewijze herstel door de rechter zich niet beperkt tot (taal- en spel)fouten die direct op grond van alleen de tekst van de tenlastelegging kenbaar zijn. Als voorbeeld wordt genoemd HR 26 september 1995, NJ 1996, 93, waarin het Hof "te Bladel, gemeente Bladel en Netersel" gelet op de inhoud van het dossier verbeterd las als "te Netersel, gemeente Bladel en Netersel". De Hoge Raad eerbiedigde deze uitleg, waarbij hij van belang achtte dat de verdachte en de raadsman hadden begrepen wat aan de verdachte was tenlastegelegd zodat daarover geen onduidelijkheid bestond.

9. In dit verband verdient opmerking dat de Hoge Raad nadere bepalingen van tijd en plaats in de tenlastelegging niet langer per definitie als essentiële onderdelen daarvan aanmerkt. Het voorbeeld is hier HR 10 juni 2003, NJ 2003, 633, waarin partieel werd vrijgesproken van de plaatsaanduiding "aan de Groene Hilledijk" zodat overbleef dat het feit te Rotterdam was gepleegd. De Hoge Raad ging daarmee akkoord, daarbij in aanmerking nemend dat bij de verdachte geen onduidelijkheid heeft bestaan omtrent hetgeen hem werd verweten.

10. Door deze ontwikkelingen in de jurisprudentie heeft de vermelding van tijd en plaats haar zelfstandige betekenis verloren. Waar het om gaat is of voldoende duidelijk is op welk historisch gebeuren het aan de verdachte gemaakte verwijt is gestoeld. De (nadere) plaats- en tijdsaanduiding vormt daarbij een ge-eigend middel om tot die duidelijkheid te geraken, maar ook niet meer dan dat. Over een onjuiste aanduiding kan daarom worden heengestapt als die onjuistheid aan de duidelijkheid geen afbreuk heeft gedaan.

11. Beide methoden van herstel (de verbeterde lezing en de partiële vrijspraak) komen in wezen op hetzelfde neer. Of nu "te Bladel" wordt veranderd in "te Netersel", dan wel van "te Bladel" wordt vrijgesproken zodat overblijft dat het feit in "de gemeente Bladel en Netersel" is gepleegd, het resultaat is steeds dat wordt veroordeeld wegens een te Netersel gepleegd feit. Ik zou daarbij menen dat de methode van de verbeterde lezing in de regel de voorkeur verdient omdat zij resulteert in een preciezere bewezenverklaring. De duidelijkheid die de bewezenverklaring verschaft kan, zo merk ik op, ook achteraf van belang zijn, met name omdat zo bij een nieuwe vervolging gemakkelijker kan worden vastgesteld of het daarbij om hetzelfde dan wel om een ander feit gaat.

12. Terug naar de onderhavige zaak. Het Hof heeft er niet voor gekozen om partieel vrij te spreken van de nadere tijdsaanduiding (en bewezen te verklaren dat de feiten in 2005 zijn gepleegd), maar heeft de weg van de verbeterde lezing bewandeld. Die methode verdient als gezegd de voorkeur. De vraag waarop het aankomt, is of het impliciete oordeel van het Hof dat (ook) voor de verdachte duidelijk is geweest welke feiten hem werden verweten, niet onbegrijpelijk genoemd kan worden.

13. Aandacht in dit verband verdient dat de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bij verstek is behandeld en afgedaan. In de hiervoor genoemde arresten (NJ 1996, 93 en NJ 2003, 633) ging het om op tegenspraak behandelde zaken, zodat het Hof bij de vraag of het tenlastegelegde voor de verdachte duidelijk was houvast kon vinden in diens procesopstelling ter terechtzitting. Dat houvast ontbreekt in het onderhavige geval.

14. Ik meen dat het Hof desondanks heeft kunnen oordelen dat het voor de verdachte duidelijk is geweest dat het bij de feiten 4 en 5 ging om de feiten waarvoor hij op 16 september 2005 was aangehouden. Ik neem daarbij in aanmerking dat (1) de verdachte deze feiten destijds heeft bekend, dat (2) de uitslag van het bloedonderzoek hem, zoals uit de stukken blijkt, schriftelijk is medegedeeld, dat (3) er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte erop bedacht moest zijn dat hij zou worden vervolgd voor soortgelijke, op 19 juni 2005 gepleegde feiten en dat (4) de verdachte de inleidende dagvaarding in persoon heeft ontvangen, doch niet ter zitting is verschenen noch zijn raadsman heeft gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren. Als de verdachte door de tekst van de tenlastelegging op het verkeerde been was gezet (in die zin dat hij meende dat hem feiten werden tenlastegelegd die hij gezien het vermelde tijdstip niet kon plaatsen), had persoonlijke verschijning of machtiging van de raadsman voor de hand gelegen. Als een en ander uit berekening achterwege is gebleven (in die zin dat de verdachte hoopte dat de tenlastelegging niet zou worden gewijzigd en dat het Hof zou moeten vrijspreken omdat het niet bij verstek kon vaststellen of het tenlastegelegde voor de verdachte duidelijk was), kan slechts geconstateerd worden dat gegokt is en verloren. In dat geval berustte de procesopstelling van de verdachte immers juist op het feit dat hem duidelijk was dat in de tenlastelegging een verkeerde datum was geslopen en dat het daarin in feite ging om de op 16 september 2005 gepleegde feiten.

15. In het algemeen geldt dat het Hof de interpretatie van de tenlastelegging niet expliciet in zijn arrest hoeft te verantwoorden.(1) In het onderhavige geval is dat mijns inziens, anders dan de steller van het middel voor juist houdt, niet anders. Nu het (impliciete) oordeel van het Hof dat voor de verdachte duidelijk was welke feiten hem werden verweten, niet onbegrijpelijk is, was het Hof niet gehouden dat oordeel (nader) te motiveren. Ik laat daarom in het midden of de in het arrest opgenomen standaardoverweging met betrekking tot eventuele "taal- en schrijffouten" betrekking heeft op de hier aan de orde zijnde misslag.

16. Het middel faalt derhalve.

17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. De Jong, "De macht van de telastelegging", p. 23.