Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-11-2009, BJ8631, 07/13251

Parket bij de Hoge Raad, 24-11-2009, BJ8631, 07/13251

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 november 2009
Datum publicatie
25 november 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BJ8631
Formele relaties
Zaaknummer
07/13251

Inhoudsindicatie

Schuldheling. Relationele sfeer. ’s Hofs oordeel dat i.c. sprake is van schuldheling is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de tussen verdachte en X bestaande relatie. Conclusie AG: anders.

Conclusie

Nr. 07/13251

Mr. Knigge

Zitting: 22 september 2009 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 5 november 2007 verdachte wegens "schuldheling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis.

2. Tegen deze uitspraak heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde, met name de schuld, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat

"zij in de periode van 01 oktober 2004 tot en met 22 juni 2005 in Nederland, meermalen, telkens een geldbedrag zijnde in totaal een bedrag van 7000,- Euro heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die geldbedragen telkens redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen geldbedrag betrof"

5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

"1. Het, als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], financieel rechercheur B van politie Utrecht, district Lekstroom, buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer 6009168/0, opgemaakt proces-verbaal, met nummer LJN PL0960/012766, gesloten en getekend op 10 oktober 2005, gevoegde proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1], van 6 juli 2005, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven (pp. 14-16):

Ik ben voorzitter van de IJsbaanvereniging [A] en in die hoedanigheid bevoegd tot het doen van aangifte. [Betrokkene 2] is penningmeester sinds 1 januari 2003. Op 28 juni 2005 werd ik gebeld door [betrokkene 3] van Rabobank [plaats], die mij meedeelde dat ik aandacht moest geven aan de ontwikkelingen op de rekening van de IJsbaanvereniging. Ik heb [betrokkene 2] die avond gelijk geconfronteerd met wat de Rabobank heeft geconstateerd, namelijk dat er geld van de rekening wordt gehaald voor andere doeleinden dan voor de IJsbaanvereniging. Hierop knikte [betrokkene 2] bevestigend. Ik weet dat [betrokkene 2] gemachtigd is op de betaalrekening van de IJsbaanvereniging. Er zijn ook betalingen gedaan aan [verdachte].

2. Het, als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], financieel rechercheur B van politie Utrecht, district Lekstroom, buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer 6009168/0, opgemaakt proces-verbaal, met nummer LJN PL0960/012766, gesloten en getekend op 10 oktober 2005, gevoegde proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], van 12 augustus 2005, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven (pp. 33-35):

In verband met de aangifte van [betrokkene 1], voorzitter van de IJsbaanvereniging "[A]" in [plaats], heb ik onderzoek gedaan naar de door hem aangeleverde administratie over 2005:

- er 15 keer geld wordt overgeboekt naar een rekening op naam van [verdachte] met nummer [001]. Het totaalbedrag bedraagt 7.000,00 euro.

126 NC vordering verstrekking identificerende gegevens

Op 1 juli 2005 werd middels bovenstaande vordering de gegevens opgevraagd bij ABN AMRO van rekeningnummer [001].

Uit de ontvangen gegevens van ABN AMRO blijkt dat de rekening op naam staat van:

[verdachte]

Geboren op [geboortedatum]1965

Woonachtig aan de [a-straat 1] te [woonplaats].

Stukken Rabobank

Uit de stukken van de Rabobank blijkt dat op 15 oktober 2003 een volmacht is gegeven op de rekening van de IJsbaanvereniging aan [betrokkene 2]. Uit de stukken blijkt dat op 29 juni 2005 de volmacht is komen te vervallen.

3. De, als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], financieel rechercheur B van politie Utrecht, district Lekstroom, buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer 6009168/0, opgemaakt proces-verbaal, met nummer LJN PL0960/012766, gesloten en getekend op 10 oktober 2005, gevoegde afschriften Rabobank rekening ten name van IJsvereniging [plaats], betreffende de periode januari 2005 - juni 2005, behelzende - onder meer - overboekingen aan [verdachte], rekeningnummer [001] (pp. 36-67).

4. Het, als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], financieel rechercheur B van politie Utrecht, district Lekstroom, buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer 6009168/0, opgemaakt proces-verbaal, met nummer LJN PL0960/012766, gesloten en getekend op 10 oktober 2005, gevoegde proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2], van 17 augustus 2005, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven (pp. 99-103):

Ik organiseerde voor de IJsbaanvereniging in [plaats] straatvoetbal. Mijn zwager zat in het bestuur. Hij heeft mij benaderd om de functie van penningmeester op mij te nemen. Ik heb toen besloten om dat te doen. Mijn werkzaamheden bestonden uit het verwerken van financiële stukken en het betalen van rekeningen. Het geld voor de contributie werd op de rekening van de vereniging gestort en die rekening beheerde ik. Eind 2003 heb ik voor het eerst geld van de rekening gehaald voor eigen doeleinden. Via een contactadvertentie ben ik in oktober 2004 in contact gekomen met [verdachte]. [Verdachte] had mij verteld hoe haar financiële situatie was. In januari 2005 kreeg [verdachte] te horen dat haar WAO-uitkering werd stopgezet. Ik ben haar toen financieel gaan ondersteunen ten nadele van de vereniging. Ik heb [verdachte] regelmatig contant geld gegeven. Er zijn ook stortingen gedaan rechtstreeks op de rekening van [verdachte]. De eerste keer moest dit met een overschrijvingsformulier van de Rabobank. Daar heb ik toen de gegevens van [verdachte] op ingevuld. Daarna kon ik via de Rabofoon geld naar haar overboeken vanaf de rekening van de vereniging. Eigenlijk had [verdachte] toen al kunnen zien dat het niet goed zat, dat ik geld van de vereniging naar haar stortte.

5. Het, als bijlage bij het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], financieel rechercheur B van politie Utrecht, district Lekstroom, buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer 6009168/0, opgemaakt proces-verbaal, met nummer LJN PL0960/012766, gesloten en getekend op 10 oktober 2005, gevoegde proces-verbaal van verhoor van verdachte, van 25 augustus 2005, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven (pp. 104-106):

Ik ben met [betrokkene 2] via een contactadvertentie in contact gekomen vorig jaar oktober of november. Ik had [betrokkene 2] verteld over mijn financiële situatie. In januari 2005 is mijn uitkering ineens stopgezet. [Betrokkene 2] is mij toen financieel gaan helpen. [Betrokkene 2] maakte geld over op mijn rekening. Ik heb nooit echt erop gelet waar dat geld nou van afkomstig was. Ik zag wel dat het een vereniging was, maar dacht er niet bij na.

6. De verklaring van de getuige [betrokkene 2] afgelegd ter terechtzitting van het hof van 22 oktober 2007, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Het klopt dat ik geld heb overgemaakt aan [verdachte]. Zij heeft mij nooit gevraagd waar het geld vandaan kwam. [Verdachte] had wel zelf kunnen constateren dat het geld afkomstig was van de IJsbaanvereniging. Zij had mij dat wel kunnen vragen. Ze heeft er nooit over gesproken. Dat weet ik heel zeker.

7. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2007, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

Over het feit dat het op mijn rekening overgemaakte geld afkomstig was van de rekening van de IJsbaanvereniging heb ik [betrokkene 2] niets gevraagd.

[Betrokkene 2] vertelde mij dat hij penningmeester was van de IJsbaanvereniging. Ik heb wel een paar keer aan hem gevraagd of hij rijk was. Ik was daar nieuwsgierig naar. Hij kocht zo vaak wat voor me. Daarom heb ik hem dat meerdere keren gevraagd."

6. Voorts heeft het Hof in een 'Overweging met betrekking tot het bewijs' het verweer dat verdachte niet heeft vermoed of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat zij van [betrokkene 2] ontving uit misdrijf was verkregen met de volgende motivering verworpen:

"Het Hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer, strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde en inhoudende dat verdachte niet wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat het geld wat [betrokkene 2] aan verdachte (uit)gaf door misdrijf was verkregen, wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het Hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Verdachte is door middel van een contactadvertentie in contact gekomen met [betrokkene 2]. Verdachte zat toentertijd financieel aan de grond. [Betrokkene 2] schonk haar met zeer grote regelmaat dure cadeaus en gaf haar contant geld. Ook heeft [betrokkene 2] op verschillende tijdstippen bedragen tot een totaalbedrag van EUR 7.000,- direct op de rekening van verdachte gestort. Verdachte vroeg aan [betrokkene 2] of hij rijk was, aangezien hij zoveel dure cadeaus voor haar kocht. [Betrokkene 2] heeft verdachte toen verteld dat hij een appartement goed had kunnen verkopen en hij zou het geld op een rekening hebben vastgezet. [Betrokkene 2] verzweeg echter dat hij dit verhaal had verzonnen en het geld had verduisterd bij de IJsvereniging in [plaats], waarvan [betrokkene 2] penningmeester was en de rekening beheerde. Van dit alles zou verdachte naar zijn verklaring niet op de hoogte zijn geweest. Verdachte heeft echter bij de politie en ter terechtzitting wel verklaard dat haar was opgevallen dat bij directe stortingen - in totaal voor een bedrag van EUR 7000,- - door [betrokkene 2] van de rekening van de IJsvereniging op de rekening van verdachte, op de bankafschriften zichtbaar was dat het geld afkomstig was van een vereniging, maar dat ze daarbij niet verder heeft nagedacht dan dat zij dacht dat [betrokkene 2] bij de vereniging een rekening had lopen. Verdachte heeft geen verdere navraag gedaan bij [betrokkene 2] naar de herkomst van het geld.

Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat door [betrokkene 2] op haar rekening werd gestort, [betrokkene 2] niet toebehoorde. Immers, met enig nadenken over de frequentie waarmee haar dure cadeaus werden geschonken en na de constatering dat het geld op haar rekening meermalen afkomstig was van een rekening van de IJsvereniging en niet van een rekening van [betrokkene 2] zelf, had verdachte kunnen vermoeden dat het geld wellicht uit misdrijf door [betrokkene 2] verkregen was en lag het op haar weg duidelijke en concrete pogingen te doen de herkomst ervan te achterhalen. Nu verdachte aan deze onderzoeksplicht niet naar behoren heeft voldaan, is sprake van schuldheling."

7. 's Hofs oordeel dat verdachte met de vereiste schuld heeft gehandeld berust op de volgende redenering. Verdachte kreeg frequent dure cadeaus van [betrokkene 2] en heeft opgemerkt dat hij meermalen geld op haar rekening stortte van de rekening van de IJsbaanvereniging. Deze omstandigheden zijn van dien aard, dat verdachte met enig nadenken had kunnen vermoeden dat het geld wellicht uit misdrijf was verkregen. Om deze reden had zij duidelijke en concrete pogingen moeten doen om de herkomst van het geld te achterhalen.(1) Aan deze onderzoeksplicht heeft verdachte niet voldaan.

8. De steller van het middel brengt tegen deze redenering in dat het Hof niet heeft vastgesteld dat verdachte in ernstige mate is tekortgeschoten in haar onderzoeksplicht en dat zij aldus aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld, zoals in recente rechtspraak als voorwaarde voor schuldheling is geformuleerd.(2) Dit kan, aldus de steller van het middel, evenmin geacht worden besloten te liggen in de bewijsoverwegingen van Hof.

9. De hierboven onder 6 weergegeven bewijsoverweging bevat inderdaad niet het uitdrukkelijk oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld. Anders dan de steller van het middel ben ik echter van mening dat dit oordeel besloten ligt in 's Hofs conclusie dat verdachte niet naar behoren heeft voldaan aan de plicht duidelijke en concrete pogingen te doen om de herkomst van het geld te achterhalen.

10. De steller van het middel betoogt voorts dat - naar ik meen te mogen begrijpen - 's Hofs oordeel niet begrijpelijk is in aanmerking genomen dat verdachte navraag heeft gedaan naar de welstand van [betrokkene 2] en gegeven de romantische aard van hun relatie, het vertrouwenwekkende aspect van girale overmakingen en de hoogte van het ontvangen bedrag afgezet tegen de opbrengst van de (voorgespiegelde) verkoop van een appartement.

11. In elk geval in eerste instantie meende ik dat al deze omstandigheden niet opwegen tegen het feit dat verdachte heeft gezien dat het geld dat zij van [betrokkene 2] ontving, werd afgeschreven van de rekening van de IJsbaanvereniging waarvan [betrokkene 2], naar verdachte wist, de penningmeester was. Dat moet toch bij ieder weldenkend mens bevreemding en argwaan wekken en daarmee nopen tot onderzoek. Toch aarzel ik. Die aarzeling komt voort uit hetgeen blijkens de aldaar overgelegde pleitnota is aangevoerd met betrekking tot de aard van de relatie. Gesteld werd "dat vriendschaps- en liefdesrelaties hun basis vinden in wederzijds vertrouwen". Een liefdesrelatie die hand in hand gaat met argwaan en wantrouwen jegens de partner is doorgaans inderdaad geen lange duur beschoren. Liefde maakt blind, zegt de volksmond. Psychologen zouden wellicht spreken van cognitieve dissonantie ("tunnelvisie"). Als eenmaal de gedachte heeft postgevat dat de partner te vertrouwen is, wordt daarmee strijdige informatie genegeerd. Dat gegeven vormt de voedingsbodem voor de bepaald niet zeldzame gevallen van huwelijkszwendel, waarbij de goedgelovigheid van de vrouw ertoe leidt dat zij financieel volledig wordt uitgekleed. Ook in dit soort gevallen rijst voor de buitenstaander dikwijls de vraag hoe het mogelijk is dat de vrouw geen argwaan heeft gekregen en dat zij de man die haar het hof maakte blindelings heeft vertrouwd. Dat neemt niet weg dat het strafrecht zich in die gevallen aan de zijde van de vrouw schaart. Zij wordt behandeld als slachtoffer van oplichting. Het toch wel een beetje wrange is dat het strafrecht zich in het onderhavige geval tegen de vrouw keert. Haar goedgelovigheid wordt haar als grove schuld aangerekend.

12. Ik merk op dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de vrouw op enig moment argwaan heeft gekregen. Zij heeft weliswaar geïnformeerd naar de welstand van [betrokkene 2], maar dat kwam blijkens haar verklaring niet voort uit wantrouwen, maar uit nieuwsgierigheid, nieuwsgierigheid die mogelijk ingegeven werd door hoop ("Zou ik een rijke man aan de haak hebben geslagen?") of door zorg ("ruïneert hij zich niet voor mij?"). Ik sluit niet uit dat verdachte zich achteraf zelf wél slachtoffer voelde en wel van (overigens niet strafbare) emotionele oplichting. [Betrokkene 2] kreeg de aandacht en de belangstelling van verdachte door voor te wenden dat hij een welgesteld man was die haar uit de problemen kon helpen. Maar dat terzijde. Hier van belang is dat het uitgangspunt in cassatie moet zijn dat verdachte te goeder trouw was. Dat sluit grove schuld niet uit, aangezien die zich ook in onbewuste vorm kan voordoen. Maar de vraag is wel welke voorzichtigheid partners jegens elkaar aan de dag moeten leggen in zich ontluikende liefdesrelaties.

13. Ik bepleit uiteraard niet dat het raadzaam is om alle voorzichtigheid te laten varen als men zich in een nieuwe relatie stort. Voorzichtigheid is zeker geboden. De vraag is meer welke rol hier voor het strafrecht is weggelegd. Gaat het om zorgvuldigheidsnormen die langs strafrechtelijke weg moeten worden gehandhaafd? Gelden de zorgvuldigheidseisen die in het zakelijke verkeer gelden onverkort in liefdesrelaties?

14. Als gezegd is door de verdediging met zoveel woorden gewezen op het relationele aspect van de zaak. Daarmee werd - zo kan met een beetje goede wil gezegd worden - een verweer gevoerd dat niet louter feitelijk van aard was, maar ook de (nieuwe) rechtsvraag opwierp welke mate van wantrouwen het strafrecht in de relationele sfeer mag eisen. Aan dat aspect is het Hof stilzwijgend voorbijgegaan. Ik meen - zij het nog steeds al aarzelende - dat 's Hofs oordeel daardoor niet zonder meer begrijpelijk is.

15. Het eerste middel slaagt derhalve.

16. Het tweede middel klaagt dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van twee getuigenverklaringen die een mening, gissing of conclusie inhouden die niet kan worden aangemerkt als een mededeling over zelf waargenomen of ondervonden feiten of omstandigheden.

17. De klacht ziet op jet gebruik van bewijsmiddel 4, proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] van 17 augustus 2005, voor zover hier van belang:

"Eigenlijk had [verdachte] toen al kunnen zien dat het niet goed zat, dat ik geld van de vereniging naar haar stortte."

En bewijsmiddel 6, de verklaring van [betrokkene 2] afgelegd ter terechtzitting van het Hof van 22 oktober 2007, voor zover hier van belang:

"[Verdachte] had zelf wel kunnen constateren dat het geld afkomstig was van de IJsbaanvereniging."

18. Een getuigenverklaring die een mening, gissing of conclusie bevat die niet is aan te merken als een mededeling van door de getuige zelf waargenomen of ondervonden feiten of omstandigheden is in zoverre onbruikbaar als bewijsmiddel.(3) De in casu gewraakte passages bevatten mijns inziens evenwel geen gevolgtrekkingen die hetgeen een getuige op grond van 'concluderende waarneming' kan verklaren, te buiten gaan. De strekking van de laatst aangehaalde passage (bewijsmiddel 6) is dat op de rekeningafschriften duidelijk te zien is dat het geld afkomstig was van de rekening van de IJsbaanvereniging, dus dat er in dit opzicht niets werd verhuld zodat ook verdachte dat had kunnen zien. Ik zie niet in wat daarmee mis is, waarbij ik nog opmerk dat verdachte zelf verklaart dat zij daadwerkelijk heeft gezien dat het geld van de IJsbaanvereniging kwam (bewijsmiddel 5). De eerst aangehaalde passage (bewijsmiddel 4) lijkt een stapje verder te gaan doordat daarin ook wordt gezegd dat verdachte had kunnen zien "dat het niet goed zat", maar gelet op hetgeen op deze zinsnede volgt, bedoelde getuige daarmee kennelijk enkel te zeggen dat op de rekeningafschriften viel te zien dat het geld van de IJsbaanvereniging kwam. Zogelezen is hier van een ontoelaatbare conclusie evenmin sprake.

19. Ik wijs er ten overvloede op dat de passages niet inhouden dat verdachte had moeten zien dat het niet goed zat, laat staan dat haar in gebreke blijven op dit punt grove schuld oplevert. Dat is een conclusie die het Hof zelf heeft getrokken op grond van de hiervoor weergegeven redenering waarin de gewraakte "conclusies" van de getuige [betrokkene 2] geen rol van betekenis spelen.

20. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en zou kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

21. Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 11 juli 1944, NJ 1944/45, 580.

2 Vgl. HR 17 december 2002, NJ 2003, 177; HR 13 mei 2003, NJ 2003, 460.

3 Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 3 op art. 342 (bij t/m 01-10-2000).