Parket bij de Hoge Raad, 21-12-2010, BL0336, 08/02103 H
Parket bij de Hoge Raad, 21-12-2010, BL0336, 08/02103 H
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 december 2010
- Datum publicatie
- 21 december 2010
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BL0336
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL0336
- Zaaknummer
- 08/02103 H
Inhoudsindicatie
Herziening. De Hoge Raad vindt aanleiding om t.a.v. reactie op de conclusie AG de toepasselijke overwegingen uit HR LJN BA1024 te herhalen. Mede in verband met eisen van een goede procesorde heeft te gelden dat de reactie op de conclusie AG niet meer mag inhouden dan een in beginsel beknopte reactie op de inhoud van de conclusie en dat deze reactie zich niet er voor leent de herzieningsaanvrage zelf nader toe te lichten of aan te vullen. De onderhavige reactie voldoet voor het merendeel van het aangevoerde daar niet aan zodat de Hoge Raad op dat deel van deze reactie geen acht zal slaan.
De Hoge Raad herhaalt vervolgens het reeds uiteengezette beoordelingskader uit HR LJN BA1024 omtrent het begrip ‘novum’ en in dat verband het oordeel van een deskundige. Van een geval waarin de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt op de bevindingen van deskundigen is i.c. geen sprake. De omstandigheid dat de bevindingen van deskundige X en deskundige Y het gerezen vermoeden dat sprake was van opzettelijke brandstichting, niet alleen niet ontkrachtten, maar zelfs steun boden aan de bestaande sterke aanwijzingen dat sprake was van opzettelijke brandstichting, maakt dat gelet op de bewijsvoering van het Hof niet anders. Het zwaartepunt in de bewijsvoering, waarin het Hof tevens diverse door de verdediging geschetste alternatieve mogelijkheden niet aannemelijk heeft geoordeeld, ligt immers in de feitelijke situatie zoals die op de plaats van het misdrijf is aangetroffen, en in de door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaringen van verdachte en de verschillende getuigen omtrent het handelen van verdachte voorafgaand aan de brand en daarna. Omtrent die wezenlijke onderdelen van de gronden waarop het Hof de veroordeling heeft gebaseerd, houdt de aanvrage niets in. Aanvrage wordt afgewezen.
Conclusie
Nr. 08/02103
Mr. Vegter
Zitting: 26 januari 2010
Conclusie inzake:
[veroordeelde]
1. De veroordeelde heeft een verzoek tot herziening gedaan dat op 20 mei 2008 bij de Hoge Raad is ingekomen. Bij brief van 30 december 2008 heeft mr. Tijssen, advocaat te Roermond, zich gesteld als advocaat. Het verzoek betreft een arrest van het Hof 's-Hertogenbosch van 20 februari 2001 (LJN AB0493). Verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaar ter zake van moord op zijn toenmalige echtgenote. Het tegen het arrest ingestelde cassatieberoep is op 26 november 2002 door de Hoge Raad verworpen (LJN AE1192). Het verzoek is ingediend door de veroordeelde zelf. Als bijlage bij het herzieningsverzoek is gevoegd een rapportage van drs. F.W.J. Vos onder de titel "Het 'vergeten' tijdpad". Verzoeker vraagt die bijlage als herhaald en ingelast te lezen. De bijlage is integraal via internet te raadplegen.(1)
2. De strafzaak betreft een brand met dodelijke afloop in een woning in [plaats A] op 17 juli 1995 waarvoor al veel aandacht is geweest. Grofweg zijn er steeds twee scenario's(2) voor de oorzaak van de brand naar voren gebracht. Het eerste is dat verzoeker met brandversnellende middelen brand heeft gesticht tengevolge waarvan zijn vrouw is omgekomen. Het tweede scenario is dat het slachtoffer in bed heeft gerookt en een brandende sigaret de oorzaak van de (smeul)brand is. Dit tweede scenario wordt (opnieuw) nader onderbouwd in hoofdstuk 4 van de bijlage bij de aanvraag tot herziening. In het kader van de strafzaak zijn indertijd vele deskundigen gehoord. Die deskundigen hebben bepaald niet in alle opzichten eenstemmig geconcludeerd. In de aanvraag richten de pijlen zich op een aantal bevindingen in de door het Hof voor het bewijs gebruikte deskundigenverklaringen.
3. Omdat rechters nu eenmaal ook fouten kunnen maken - dat geldt ook voor wakkere rechters die niet dwalen- , voorziet het Wetboek van Strafvordering in de mogelijkheid van herziening. De wetgever heeft gekozen voor een beperkte herstelmogelijkheid die naar verwachting over enige tijd enigszins zal worden verruimd.(3) Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek dient het door de wetgever gegeven kader van dit buitengewone rechtsmiddel in acht te worden genomen. Voor zover hier van belang moet het kort gezegd gaan om een conflict van rechtspraak of een novum. Zie artikel 457, eerste lid, onder 1 en 2 Sv. Op beide gronden wordt een beroep gedaan. Centraal staat echter het novum.
Bij een novum gaat er niet om dat op grond van de (nieuwe al dan niet in combinatie met reeds bekende) feiten ook andere conclusies mogelijk zijn, maar de vraag is of er nieuwe feiten zijn (omstandigheden die op het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet zijn gebleken) die er toe leiden dat er ernstige reden is om aan te nemen dat de bewezenverklaring onjuist is. Of in de woorden van artikel 457 Sv: Het ernstig vermoeden moet op grond van die nieuwe feiten rijzen dat de rechter als hij ermee bekend was geweest tot vrijspraak was gekomen. Kritiek op en afkeuring van rapporten en verklaringen van andere deskundigen staan in de bijlage bij het verzoek centraal. In dat kader merk ik op dat de bijdrage van de deskundigen in de bewijsconstructie van de onderhavige zaak onderdelen vormen van het bewijs, maar dat er daarnaast ander bewijs is. Natuurlijk speelt het TNO rapport van ing. Reijman dat in de appelfase na verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris tot stand is gekomen een grote rol, maar ook de rechtbank die vrijsprak somde al een aantal feitelijke omstandigheden op die wezen in de richting van brandstichting. Het Hof gelastte nader onderzoek om die verdachte omstandigheden te toetsen (te onderbouwen of te falsificeren). (4)
Onlangs nog heeft de Hoge Raad(5) het karakter van herziening als volgt uiteengezet:
"Bij de beoordeling van de aanvrage moet het volgende worden vooropgesteld. Als grondslag voor een herziening, kan - voor zover hier van belang - slechts dienen een - hierna als novum aangeduide - omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstige vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde.
De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum, maar van een omstandigheid die de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
Voorts kan het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden - slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd (vgl. HR 18 maart 2008, LJN BA1024)."
4. De inrichting van het onderhavige verzoek om herziening is enigszins problematisch. Een passende toegangssleutel op het verzoek ontbreekt(6) en het kader waarin een herzieningsverzoek moet worden beoordeeld wordt niet in acht genomen. Dat wordt vooral veroorzaakt door de algemene verwijzing in het verzoek naar de genoemde bijlage. Ik heb mij afgevraagd of het de grenzen van de onderhavige procedure niet te buiten gaat om die bijlage alsnog te voorzien van de juiste sleutel. Komt aan de bijlage zelfstandige betekenis toe? De in de bijlage vervatte rapportage vermeldt niet dat deze tot stand is gekomen met het oog op het indienen van een herzieningsverzoek. De bijlage heeft eerder de vorm van een algemene beschouwing over het onderzoek en arrest in deze strafzaak. Dat blijkt ook uit de ondertitel van het rapport: De anatomische ontleding van een bewijscorpus voor moord door brandstichting; met het scheermes van 'Ockham'.(7) Een presentatie van kardinale onderzoeksblunders, gevolgd door een chronologische reconstructie en vaststelling van de oorzaak en toedracht van de brand op 17 juli 1995 te [plaats A], met daarin een kritische beschouwing van de bewijsmiddelen bij het arrest van het Hof Den Bosch van 20 februari 2001, parketnummer 20.0001 93.97. Anders dan in de kennistheorie van Ockham geldt in het strafrecht niet het principe om tot de eenvoudigste verklaring te komen. In die zin diskwalificeert de als titel gekozen verwijzing het rapport als een bron voor herziening.
In het rapport wordt niet vermeld dat drs. Vos bij zijn rapportage beschikt heeft over het volledige dossier, maar hij lijkt dat dossier voor de lezer wel bekend te veronderstellen. Desondanks heb ik mij regelmatig afgevraagd of hij inderdaad over alle stukken beschikt. In het rapport wordt geen verslag gedaan van enig eigen (brand)onderzoek. Er wordt verslag gedaan van een speurtocht naar slordigheden en dergelijke in het onderzoek en conclusies worden betwist op basis van eigen inzichten en een enkele maal met een beroep op wetenschappelijke inzichten. Het rapport is doorspekt met persoonlijke verontwaardiging en dat komt tot uitdrukking in kennelijk als veel betekenend bedoelde leestekens, cynische tussenzinnen en snoeiharde diskwalificaties van andere deskundigen. Het vergt nogal wat van de lezer om de mogelijk voor herziening in het rapport genoemde relevante punten te scheiden van de rest.
Ondanks deze kanttekeningen zal in deze conclusie zo veel mogelijk getracht worden de relevante punten uit het rapport te selecteren. Die selectie vindt plaats om onderscheid te maken tussen relevante en niet relevante alternatieve conclusies uit het rapport van drs. Vos. Van een relevante alternatieve conclusie is pas sprake indien deze tenminste mede is gebaseerd op nieuwe omstandigheden en het ernstig vermoeden rijst dat indien het Hof met de omstandigheid bekend was geweest het Hof tot een vrijspraak zou zijn gekomen. Voor drs. Vos gaat het daar niet om. Hij signaleert incompetentie bij onderzoeken, methodisch tekortschieten en slordige weergave van bevindingen. Ik wijs er uitdrukkelijk op dat gesteld dat hij daarin gelijk heeft dit nog niet, althans niet zonder meer betekent dat er een novum is. Het tekortschieten van een methodiek en/of het trekken van te vergaande conclusies behoeft er niet aan in de weg te staan dat er mede in het licht van andere bewijsmiddelen (meer dan) voldoende bewijs is.
Na deze inleiding (1 t/m 4) komen hieronder in het voetspoor van het rapport van drs.Vos de volgende onderwerpen aan de orde:
- aantonen van de aanwezigheid van brandversnellende middelen in monsters (5/m 8; algemeen);
- wijze van uitvoering van de monsterneming en enkele daarop gebaseerde conclusies (9 t/m 11);
- normering van onderzoek van monsters (12);
- relatief grote hoeveelheden (kwantitatieve conclusie; 13 t/m 17);
- vermelding mogelijkheid contaminatie (18);
- onderzoek gesmolten kunststofvoorwerp (lichtgele of witte fles; 19 en 20);
- de hoeveelheid aangetroffen flessen (21 t/m 23);
- deskundigheid onderzoeker (24 t/m 29);
- TNO rapportage (30 t/m 34);
- verwondingen (35 t/m 40);
- sabotagemelding alarm (41);
- chronologische reconstructie (43 e.v.);
- rookontwikkeling (45);
- hulpverlening slachtoffer (46);
- selectief citeren deskundige Bijl (48);
- brandstichting als oorzaak uitgesloten (49 t/m 51);
- vonnis rechtbank Haarlem (52);
- slotopmerkingen (54, 55).
5. De aanwezigheid van brandversnellende middelen wordt als eerste aan de kaak gesteld. Ik citeer de volgende niet erg heldere tekst: "Vastgesteld wordt door drs. Vos, dat de terpentine, die als modus delicti 'aangetoond in relatief grote hoeveelheid' werd voorgehouden aan het Hof, en door het Hof werd overgenomen als 'relatief grote hoeveelheden', naar forensisch wetenschappelijke maatstaven nooit aangetoond is. Daarbij ook, dat de contaminatie die door het Hof als onvermijdelijk werd beschouwd, maar niet als ernstig door hem was op te vatten, feitelijk als ernstig was opgenomen in vigerende normen die door expliciete maatregelen preventie daarvan nastreefden. De normen zijn door TR ambtenaren verzwegen voor het Hof en door hen en de justitielaborant met voeten getreden."(8) (9)
6. In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof omtrent de oorzaak van de brand en de mogelijkheid van contaminatie het volgende overwogen:
"Naar de oorzaak van de brand is ook een aantal technische onderzoeken gedaan, waaronder een reconstructie door TNO teneinde na te gaan of het vermoeden van opzettelijke brandstichting bevestigd kon worden.
Het hof is vooreerst van oordeel dat er bij de door ing. Reijman van TNO uitgevoerde reconstructie van de brand sprake is geweest van een gedegen en zorgvuldig uitgevoerd onderzoek waarbij zoveel mogelijk is getracht de situatie in de woning te [plaats A] ten tijde van de brand na te bootsen.
Uit het op 26 januari 1999 door de heer Reijman, naar aanleiding van deze reconstructie, opgemaakte rapport blijkt dat de brandbeelden die zijn ontstaan bij de reconstructieve beproevingen waarbij met terpentine is gesprenkeld op verschillende plaatsen en deze vervolgens met open vuur in aanraking is gebracht (test 3 en test 6) in aanmerkelijke mate overeenkomen met het in de woning te [plaats A] aangetroffen brandbeeld.
Op grond van zijn analyse van de testresultaten komt de deskundige dan ook tot de conclusie dat de brand zoals deze heeft gewoed op 17 juli 1995 in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A] met grote zekerheid opzettelijk is gesticht.
De verdediging heeft in dit verband nog de mogelijkheid gesuggereerd van contaminatie, hetgeen impliceert dat de aanwezigheid van de brandversnellende middelen op zoveel plaatsen in het tapijt in de slaapkamer zou kunnen worden verklaard door het feit dat er na de brand door verscheidene personen -brandweermannen en politieambtenaren- door een of meer grote met brandversnellende middelen verzadigde plekken in de vloerbedekking is gelopen, waardoor op diverse plaatsen kleinere hoeveelheden brandversnellende middelen op/in de vloerbedekking terecht zijn gekomen en dat niet het besprenkelen van de vloer op verschillende plaatsen de oorzaak is geweest.
Het hof kan de mogelijkheid van contaminatie weliswaar niet geheel uitsluiten -zeker waar die in een hectische situatie zou zijn bewerkstelligd door brandweerlieden die levensreddende handelingen moeten verrichten- doch is van oordeel dat die mogelijkheid niet kan afdoen aan het feit dat er relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking van de slaapkamer zijn aangetroffen, die volgens de deskundigen niet op contaminatie wijzen."
7. De slotzin van de geciteerde overweging wordt ter discussie gesteld. Het door verzoeker gemaakte onderscheid tussen "hoeveelheid"en "hoeveelheden" laat ik buiten beschouwing. Het is weliswaar juist dat in het als bewijsmiddel 8 opgenomen (verbeterd) rapport van het Gerechtelijk Laboratorium in de conclusie wordt gesproken van hoeveelheid en het Hof in de bewijsoverweging het woord hoeveelheden gebruikt, maar zonder nadere toelichting begrijp ik niet welke de relevantie is van dit verschil. Ook kan buiten beschouwing blijven dat de Advocaat-Generaal bij het Hof blijkens zijn schriftelijk requisitoir zelfs spreekt van reusachtige hoeveelheden.(10) In de bewijsconstructie van het Hof wordt immers het woord reusachtig niet gebruikt.
Kennelijk wordt beoogd als novum allereerst te laten gelden dat er geen steun is voor de conclusie dat op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen zijn aangetroffen en voorts- voor zover zulks al juist mocht zijn- dat contaminatie de oorzaak is van het aantreffen van die middelen.
8. In de bijlage van drs. Vos is hoofdstuk 2.1.2 gewijd aan de conclusie dat op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen zijn aangetroffen. Bestreden wordt dat het Gerechtelijk Laboratorium voor wat betreft de monsters 1, 2, 3 en 5 deze conclusie kon trekken. Daarbij maakt drs. Vos een op zich begrijpelijk onderscheid tussen de conclusie dat in het monster een brandversnellend middel is aangetroffen en de conclusie dat het een grote hoeveelheid betrof. Alvorens in te gaan op de argumentatie geef ik weer wat het Hof hierover in de bewijsmiddelen heeft opgenomen.
Bewijsmiddel 7 is het proces-verbaal van technisch onderzoek en dat houdt onder meer als relaas in:
"Op 18 juli 1995 werd verzonden: no. 1 een stuk vloerbedekking uit de ouderslaapkamer nabij de deuropening naar de badkamer. Op dit stuk vloerbedekking waren vermoedelijk resten van een gesmolten kunststof fles aanwezig. No.2 een stuk vloerbedekking uit de ouderslaapkamer vlak voor de dorpel naar de badkamer. Op dit stuk vloerbedekking waren de resten aanwezig van een zwartkleurige kunststof afsluitdop zichtbaar. No. 3 een stuk vloerbedekking uit de ouderslaapkamer nabij de deuropening naar de badkamer. Op dit stuk vloerbedekking waren de resten van een lichtgele gesmolten, kunststof fles zichtbaar. Op 25 juli 1995 werd verzonden: no. 5 een stuk vloerbedekking uit de ouderslaapkamer naast het linkerbed. Op dit stuk vloerbedekking was de aansteker aangetroffen."
Bewijsmiddel 8 is het verbeterd rapport van het Gerechtelijk Laboratorium en het houdt onder meer als relaas in:
"Op 18 juli 1995 werden ontvangen van de technische recherche Brabant Zuid-Oost, via [betrokkene 2]: 1. een stuk doordrenkte vloerbedekking, gemerkt I; 2. een stuk doordrenkte vloerbedekking met dop, gemerkt II; 3. een stuk vloerbedekking met plastic resten, gemerkt III. Op 25 juli 1995 werd ontvangen van de technische recherche Brabant- Oost , via [betrokkene 2]: 5. een stuk vloerbedekking. In de onderzoeksaanvraag werd verzocht de monsters te onderzoeken op vluchtige brandversnellende middelen, lijm en verfresten. Conclusie: In de monsters ad 1, 2, 3 en 5 is een relatief grote hoeveelheid van een rechtstreeks uit ruwe aardolie gewonnen product, waarschijnlijk terpentine, aangetoond. In de monsters ad 6 en 9 zijn sporen van een rechtstreeks uit ruwe aardolie gewonnen product, waarschijnlijk terpentine aangetoond. Voor de monsters ad 7 en 10 zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van een dergelijk product. De hoeveelheid van dit product in de monsters is echter geringer dan in de monsters 6 en 9. "
9. Als ik drs. Vos goed begrijp, maakt hij allereerst bezwaar tegen het verschil tussen de omschrijving van de monsters 1 en 2 bij verzending en ontvangst. Het wijst erop dat bij ontvangst wordt toegevoegd dat de vloerbedekking doordrenkt is. Hij verbindt daaraan allerlei conclusies die ik buiten bespreking laat, omdat het conclusies zijn op grond van aan het Hof bekende stukken en het Hof er overigens in de bewijsoverweging ook niets meedoet. Immers het Hof neemt de conclusie over dat in de vloerbedekking relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen zijn aangetoond en niet dat de vloerbedekking doordrenkt was. De aanwezigheid van een relatief grote hoeveelheid brandversnellende middelen geldt zowel voor de volgens het Gerechtelijk Laboratorium doordrenkte monsters 1 en 2 als voor de (niet doordrenkte) monsters 3 en 5. Ook daaruit blijkt dat het voor de conclusie van het Gerechtelijk Laboratorium niet van belang is of het monster al dan niet doordrenkt is.(11)
Dat het resultaat van het onderzoek van de monsters bevestigd of juist gefalsificeerd zou kunnen worden door ander onderzoek kan in het algemeen worden onderschreven. Dat een dergelijk onderzoek (drs. Vos duidt vooral op onderzoek van < restanten van > een aangetroffen pakje sigaretten) niet heeft plaatsgevonden, maakt het resultaat van het onderzoek dat wel heeft plaatsgevonden niet van onwaarde. Evenmin behoeft enige betekenis te worden toegekend aan het door drs. Vos geopperde bezwaar tegen de volgende zin uit het rapport van de technische recherche: "op deze plek een relatief grote hoeveelheid terpentine werd aangetoond."(12) Dat is een conclusie die niet berust op eigen onderzoek van de technische recherche. De conclusie is niet in overeenstemming met die van het Gerechtelijk Laboratorium , omdat het verbeterd rapport van het Gerechtelijk Laboratorium niet verder komt dan waarschijnlijk terpentine. Bovendien heeft drs. Vos gelijk wanneer hij stelt dat de technische recherche hier de bron van deze bevinding moet geven. In het verhoor bij de RC van technisch rechercheur [verbalisant 1] van 5 september 1996 is hier aandacht voor geweest:
"De heer Van Wilsum heeft geconcludeerd dat in de monsters terpentine is aangetoond. Het monster bevat zowel een stuk vloerbedekking als de restanten van een plastic fles."
In dit verhoor wordt kennelijk gedoeld op ing. J. van Wilsem. Hij heeft al dan niet met anderen in dit onderzoek een aantal malen gerapporteerd namens het Gerechtelijk Laboratorium. Het verbeterd rapport van het Gerechtelijk Laboratorium is door hem opgemaakt. [verbalisant 1] geeft in zijn RC verhoor een niet onaannemelijke verklaring voor de verdergaande conclusie in het proces-verbaal van technisch onderzoek. Hij verwijst daarbij naar een rapport van Van Wilsem naar aanleiding van een nadere onderzoeksopdracht inzake de aanwezigheid van brandbare, vluchtige stoffen alsmede de aard van de flessen. In een later rapport van 18 december 1998 heeft Van Wilsem in ieder geval geconcludeerd dat in de monsters 1 en 2 terpentine werd aangetoond.
Er is mijns inziens hiermee een afdoende verklaring voor de verdergaande conclusie van de technische recherche. Zelfs als geoordeeld wordt dat die verklaring niet afdoende is, doet het verschil niet ter zake. Blijkens de slotzin van de nadere bewijsoverweging van Hof heeft zijn oordeel kennelijk alleen betrekking op brandversnellende middelen en niet op terpentine. Anders gezegd: de overweging sluit aan op de meer terughoudende conclusie van het verbeterd rapport van het Gerechtelijk Laboratorium en niet op de verderstrekkende slotsom uit het proces-verbaal van de technische recherche. Hetgeen drs. Vos aanvoert over het verschil tussen het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van 28 juli 1995 en het verbeterde rapport van 10 augustus 1995 kan buiten beschouwing blijven, omdat beide rapporten zich bij de stukken bevinden. Het ligt voor de hand dat de rechter speurt naar verschillen tussen beide versies en hij kan daaraan desgewenst conclusies verbinden.
10. Drs. Vos lijkt te betwisten dat aangetoond kan worden dat een monster een brandversnellend middel bevat. In ieder geval is volgens hem een conclusie over de hoeveelheid als door het Gerechtelijk Laboratorium getrokken, niet mogelijk. Hij zegt dit te ontlenen aan een brief van dr.ir. C.J.Groenenboom aan de advocaten van verdachte van 9 oktober 1996. Het heeft iets merkwaardigs dat een brief uit 1996 thans een novum zou opleveren, maar uit te sluiten is het niet. In de brief valt volgens drs. Vos (onder meer ) te lezen: " Ten tweede zou ik willen stellen dat uit de analyses geen conclusies over de aanwezige hoeveelheid terpentine of andere brandversnellende middelen getrokken mogen worden. Het gaat hier om kwalitatieve analyses, bedoeld om te identificeren en niet om te kwantificeren. Met de genoemde monsters kan men ook niets anders doen dan de beschreven (of vergelijkbare) procedures volgen, Vragen over de hoeveelheid brandversnellende middelen voor de brand zijn al helemaal niet te beantwoorden, maar ook uitspraken over de hoeveelheden aanwezig in de in het rapport genoemde monsters kunnen slechts met zeer grote voorzichtigheid gedaan worden. Wat betreft de vraag over de kooktrajecten van terpentine vs. wasbenzine onderschrijf ik de uitspraak van het Gerechtelijk Laboratorium dat er zich omstandigheden kunnen voordoen waar de destillatiecurve van een product aanzienlijk verschuift in de richting van de laagstkokende componenten. Dit zou bijv. veroorzaakt kunnen worden door preferente absorptie van laatstgenoemde verbindingen aan of in monsters. Een andere mogelijkheid is dat dat door het brandproces zelf veroorzaakt is. Het is denkbaar dat er sprake is van "thermische kraking", waarbij koolwaterstoffen met een hoger moleculair gewicht omgezet worden in verbindingen met een veel lager moleculair gewicht. Ook dan verschuift de destillatiecurve in bovengenoemde richting. M.b.t. de vraag of de aanwezigheid van de wasbenzine bevattende aansteker voor verwarring kan hebben gezorgd, zou ik willen opmerken dat m.i. goed mogelijk is. Het lijkt mij niet onaannemelijk dat de vluchtige verbindingen in de wasbenzine als eerste verdampen, waardoor het kooktraject verschuift in de richting van terpentine." (13)
11. Voor zover drs. Vos beoogt te betwisten dat aangetoond kan worden dat een monster een brandversnellend middel bevat, biedt de geciteerde brief van dr.ir. Groenenboom daarvoor geen steun. Bij de stukken bevindt zich een schriftelijk stuk van het Gerechtelijk Laboratorium dat op 26 september 1997 is geautoriseerd betreffende het aantonen van vluchtige brandversnellende middelen(14). Doel van dat overzicht is de bevordering van de onderlinge samenhang tussen de diverse werkvoorschriften. Onder 2 staat het volgende: "Indien het ontvlammen van brandversnellende middelen mede oorzaak is geweest van een brand, blijven vaak nog (kleine ) hoeveelheden van een brandversnellend middel achter." De inhoud van dit schriftelijk stuk dat er toe strekt het onderzoek naar de aanwezigheid van brandversnellende middelen in monsters te stroomlijnen wordt door drs. Vos niet vermeld.
In de brief van Groenenboom valt wel te lezen dat er mogelijk een andere oorzaak is voor de aanwezigheid van brandversnellende middelen in de monsters. Deze brandversnellende middelen zouden tengevolge van thermische kraking zijn vrijgekomen. Hier gebeurt niet meer dan het opperen van een alternatief in abstracto. Dergelijke alternatieven zijn er eigenlijk altijd wel voor een conclusie. Er wordt niet gesteld en het is ook niet aannemelijk gemaakt dat dit alternatief nu juist in het onderhavige geval de oorzaak voor het aantreffen van brandversnellende stoffen moet zijn geweest. Ik kom op dit punt hieronder nog terug.
12. Op pagina 14 volgt nog een andere bron voor de stelling dat de conclusie over het aantreffen van brandversnellende middelen niet juist is. Drs. Vos beroept zich op de ASTM (American Society for Testing and Materials).(15) Een vluchtig onderzoek leert dat er al meer dan vijftig standaards zijn afkomstig van Committee E05 on Fire Standards. Op de pagina's 14, 18 en 26 e.v. beroept drs. Vos zich in het bijzonder op de ASTM E603, E1352 en E 1353. Deze drie ASTM's zien op 'room fire experiments', 'a test method for cigarette ignition resistance of mock-up upholstered furniture assemblies', respectievelijk 'a test method for cigarette ignition resistance of components of upholstered furniture'.
Drs. Vos schrijft: "Vanaf een gaschromatogram mogen slechts 5 klassenindelingen worden gebruikt (ASTM) voor een groep ontbrandbare of vloeibare vloeistof, op vluchtigheid van koolwaterstoffen, en er is een 0 groep voor variabele stoffen. Dit om suggestieve speculatie buiten de rechtshandhaving (rechter en jury) te houden. In deze zaak had dat dan groep 3 moeten zijn : 'Medium Petroleum Distillates'. Met als voorbeelden van niet door brand beschadigde/betrokken producten: verfverdunners, 'dry cleaning' oplosmiddelen , tapijtbeschermers, en verder na brand: alle vaste kunst(stof) brandresten in het algemeen".
Ik laat nu maar in het midden dat niet aangegeven wordt op welke ASTM standaard hier een beroep wordt gedaan. De vraag is relevant welke betekenis aan ASTM standaarden moet worden toegekend. In het rapport wordt namelijk eveneens in het midden gelaten of deze ASTM standaarden gelden voor forensisch onderzoek in de VS. Immers op p. 13 zet drs. Vos ASTM tussen haakjes als hij de eisen noemt waaraan in de VS moet worden voldaan om als forensisch deskundige te verklaren. Zelfs als die normen voor forensisch onderzoek in de VS gelden, betekent dit nog niet zonder meer dat dergelijke normen hier te lande ook zonder meer van toepassing zijn. Het zou betekenen dat het schriftelijk stuk van het Gerechtelijk Laboratorium dat op 26 september 1997 (overkoepelend werkvoorschrift) is geautoriseerd betreffende het aantonen van vluchtige brandversnellende middelen ondeugdelijk is. Het komt mij voor dat het noodzakelijk is dat voor die conclusie meer nodig is dan de constatering dat er ook andere normen bestaan.
Te wijzen valt in dit verband nog op de verklaring bij de rechter-commissaris van de door de verdediging voorgedragen deskundige prof. Barnett van 3 november 2000: "Er zijn geen specifieke richtlijnen en er is geen literatuur waarin eisen staan vermeld waaraan je je ook bij een experimentele reconstructie moet houden. Die worden ook zelden gehouden. T.a.v. de reconstructies in het algemeen zijn er wel standaardnormen. In de VS is er het leerboek van Kirk: Kirks Fire Investigation. Het meest belangrijke is de National Fire Protection Association Guide nr. 921 (verder te noemen NFPAG). In de NFPAG wordt ook gesproken over sigarettenbranden. Zo uit mijn hoofd weet ik niet wat daarover precies wordt gezegd. De NFPAG had ook bij de reconstructie in deze zaak een bijdrage kunnen leveren. Een van de dingen waar de NFPAG over gaat is het belang om logische scenario's te maken, hoe je dat moet doen en welke parameters in acht genomen moeten worden. Als deze reconstructie in de VS had plaatsgevonden zou ik door de NFPAG gegaan zijn en zou ik in mijn rapport hebben aangegeven waar de regels wel en niet zijn gevolgd. De gerechtelijke instanties in de VS hebben de NFPAG erkend. Ik weet niet of je in europa ook dit soort standaardwerken hebt. De NFPAG is volgens mij het beste van de hele wereld. Een heel team van wetenschappers en technici hebben het samengesteld. U vraagt mij of ik iets zou kunnen zeggen over de regels van de NFPAG in relatie tot deze reconstructie. Ik heb gisteren kritiek geuit op de wijze en aantal van de sigarettentesten. Indien men de NFPAG had gevolgd was die kritiek zeker minder geweest. V.w.b. de brandstichtingtesten benaderde de wijze waarop die zijn uitgevoerd de richtlijnen van de NFPAG meer. Verschillende scenario's zijn getest. Hier kwam uit dat het mogelijk is dat de brand door brandstichting is ontstaan. De algemene procedure van de NFPAG is gevolgd bij de brandstichtingscenario's. Over de specifieke details waar de regels misschien niet helemaal zijn nagevolgd hebben we het gisteren gehad."
Hiermee lijkt mij voldoende duidelijk dat niet algemeen geaccepteerd is dat ASTM onbetwist de te hanteren standaard is.
13. Nu aandacht voor de conclusie over de hoeveelheid. Drs. Vos gaat daar op p. 9, 10 en 17 van zijn rapport op in. Op pagina 17 schrijft hij het volgende: "Uit geen enkel brandrest monster kan, middels Gas Chromatografie, een oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid vloeistof (volume) worden afgeleid. Uiteraard wel de relatieve aanwezigheid ('relatief grote hoeveelheid') van de individuele moleculen binnen de 'relatieve hoeveelheid' koolstofnummers (C8 t/m 12 in dit geval). Dit is inherent aan het meetprincipe en wordt op het gaschromatogram uitgeschreven. Voor monsters uit vaste brandresten is het fabuleren naar een complete vloeistof met de koolstofnummers forensisch wetenschappelijke hocus pocus. Als die resten het rechtstreekse gevolg zijn van locale verbranding is een daarin gevonden brandbare vloeistof per definitie later aangebracht. Tenminste binnen logica." Hij voegt daar op pagina 18 nog het volgende aan toe: " Binnen verantwoord oordelen, volgens de daartoe opgestelde (ASTM) normen, spreekt een onafhankelijk, objectief en deskundig opererend laborant zich slechts uit over de groepsclassificatie op grond van de aangetroffen koolstofgetallen of diversiteit ('relatieve hoeveelheid') van individuele molecair zichtbaar geworden stoffen (namen)." De relatief grote hoeveelheid geldt slechts voor de aanwezigheid van bepaalde moleculen in de brandresten en niet voor het middel (brandversnellend of terpentine). Het punt van drs. Vos (p. 18) is niet dat het onderzoek onjuist is uitgevoerd, maar dat de conclusie onverantwoord is. Hij is van mening dat slechts een relatief grote hoeveelheid koolwaterstofmoleculen kan worden aangetoond. Daarmee zijn nog geen producten gewonnen uit aardolie aangetoond, laat staan terpentine.
Ik stel voorop dat het in de onderhavige zaak niet gaat om de exacte vaststelling van de hoeveelheid. Uit onderzoek van vloerbedekking is niet afgeleid of er een liter, twee liter of tien liter brandversnellend middel is gebruikt. Het is begrijpelijk dat dat ook niet mogelijk is.(16) Het Hof houdt het kennelijk(17) vooral in navolging op het verbeterd rapport van het Gerechtelijk Laboratorium op relatief grote hoeveelheden brandversnellend middel. Waarom dat niet mogelijk zou zijn legt drs. Vos niet of nauwelijks uit. Hij zegt slechts dat het anders is. Verwacht zou mogen worden dat hij op zijn minst bestrijdt dat voor het Gerechtelijk Laboratorium voorschriften uit het op 26 september 1997 geautoriseerde schriftelijk stuk ondeugdelijk zijn.
Het citaat van Groenenboom sluit niet uit dat er een conclusie over een hoeveelheid brandversnellend middel wordt getrokken, maar maant tot zeer grote voorzichtigheid. Ook zonder deze aanmaning was er gelet op de aandacht dat het onderwerp in de volledige strafprocedure al heeft gehad aanleiding tot zeer grote voorzichtigheid.
Omdat de laatste twee zinnen van het citaat uit de brief ook volgens drs. Vos onder de aandacht van de rechter zijn gekomen, behoef ik daarop niet inhoudelijk in te gaan. Voor het Hof is duidelijk geweest dat er een deskundige is die de opvatting huldigt dat bij monster 5 mogelijk terpentine is aangetoond omdat dat monster wasbenzine van een aansteker bevatte en vluchtige verbindingen in de wasbenzine als eerste verdampen, waardoor het kooktraject verschuift in de richting van terpentine. Het wordt hier gepresenteerd als een abstracte mogelijkheid die in deze strafzaak niet proefondervindelijk is vastgesteld. Voor het Hof is daarenboven duidelijk geweest dat er een deskundige is die niet uitsluit dat er een misverstand met betrekking tot de andere monsters is ontstaan, omdat bij monster 5 mogelijk terpentine (door de wasbenzine uit de aansteker) is aangetoond. Het zijn niet meer dan mogelijkheden die in een totale afweging door het Hof konden worden meegenomen en terzijde gesteld. De conclusie dat er mogelijk een misverstand is ontstaan, lijkt mij niet te berusten op een specifieke deskundigheid, maar gewoon op gezond verstand. Het betreft overigens maar één van de monsters.
14. Op pagina 17 van het rapport geeft Vos nog een ander argument ter ondersteuning van zijn stelling dat het niet mogelijk is "dat er op zoveel plaatsen 'waarschijnlijk' terpentine in grote hoeveelheden na de werkelijke brand aanwezig zou zijn geweest." Ik wijs er op dat drs. Vos hier kennelijk beoogt aan te sluiten bij een conclusie van het Hof, maar dan wel in zijn eigen woorden. Het Hof overweegt immers dat er relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen op verspreid liggende plaatsen in de vloerbedekking van de slaapkamer zijn aangetroffen. Ik laat het verschil maar voor wat het is. De stelling van drs. Vos is dat als er zoveel terpentine is aangetroffen deze stof kennelijk zijn brandversnellende werking heeft gemist. Hij veronderstelt kennelijk dat bij een effectieve brandversnelling door terpentine er niets meer zal worden aangetroffen. Hier wordt over het hoofd gezien dat het waarschijnlijk, althans mogelijk is dat de brand is gedoofd door gebrek aan zuurstof.(18)
15. Het rapport van drs. Vos bevat hier en daar een herhaling van hetzelfde standpunt met een nieuw argument. Zo wordt op pagina 19 een beroep gedaan op de Vakbijlage brandversnellende middelen van het NFI van maart 2007. Daarin valt onder meer te lezen: "Het onderzoek naar de aanwezigheid van (restanten van ) brandversnellende middelen is kwalitatief. Dat wil zeggen dat het onderzoek zich enkel richt op het aantonen en classificeren van een brandversnellend middel. De concentratie van het aangetoonde middel wordt niet bepaald." Ook dit argument wordt ingebracht tegen de conclusie dat sprake is van een relatief grote hoeveelheden brandversnellende middelen. Ik wijs er op -en deed dat al in andere woorden- dat er een verschil is tussen het bepalen van een concentratie en de slotsom dat er sprake is van relatief grote hoeveelheden. Het is niet uitgesloten dat een laboratorium zegt dat het de concentratie van een middel niet bepaalt (niet kan bepalen is nog iets anders), maar dat wel een (globale) indicatie kan worden gegeven over de hoeveelheid brandversnellende middelen. Ook in recente rechtspraak(19) wordt in navolging van een getuige-deskundige op basis van een NFI rapport gehecht aan het belang van de relatief grote intensiteit in het chromatogram ten opzichte van de intensiteit van de achtergrond als een indicatie van de concentraties waarin de componenten aanwezig zijn.
16. Vragen over de aanduiding van de hoeveelheden en de conclusies in het verbeterd rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van 10 augustus 1995 hebben aanleiding gegeven tot een op verzoek van de verdediging opgesteld aanvullend rapport van ing. J. van Wilsum van 17 juni 1996. Daar worden de gebruikte gradaties relatief grote hoeveelheid, sporen en aanwijzingen voor de aanwezigheid nader uitgelegd. Uit dit aanvullend rapport komt naar voren dat gewoonlijk wordt volstaan met de melding dat de aangetoonde stof aanwezig is. De toegevoegde uitdrukking 'relatief groot' wordt alleen gebruikt wanneer er naast monsters met een grote hoeveelheid brandbare vloeistof ook monsters voorkomen met veel minder vloeistof. Wanneer de uitdrukking 'relatief grote hoeveelheid' is gebruikt, betekent dit volgens het aanvullend rapport dat de hoeveelheid in de monsters te groot is om aan besmetting door heen en weer lopen van brandweer- en politiemensen te kunnen worden toegeschreven. Hiermee is mijns inziens in ieder geval duidelijk dat Van Wilsem met de gradatie 'relatief grote hoeveelheid' niet doelde op de werkelijk, vooraf aan de monstername aanwezige hoeveelheid terpentine, zoals drs. Vos lijkt te veronderstellen op p. 12 onder kopje 2.1.4. Het gaat om niet meer dan vaststelling van een relatief grote hoeveelheid. In navolging van dit aanvullend rapport heeft het Hof in de bewijsoverweging het begrip 'relatief grote hoeveelheid' slechts gebruikt om contaminatie uit te sluiten.
17. Drs. Vos lijkt het tegenovergestelde standpunt in te nemen. Als er dan al een 'relatief grote hoeveelheid' is aangetoond is die juist veroorzaakt door contaminatie. Hij redeneert als volgt: "Daarbij ook, dat de contaminatie die door het Hof als onvermijdelijk werd beschouwd, maar niet als ernstig door hem was op te vatten, feitelijk als ernstig was opgenomen in vigerende normen die door expliciete maatregelen preventie daarvan nastreefden. De normen zijn door TR ambtenaren verzwegen door voor het Hof en door hen en de justitielaborant met voeten getreden." Het Hof heeft niet geoordeeld dat de contaminatie onvermijdelijk was, maar heeft overwogen dat de mogelijkheid van contaminatie niet geheel kan worden uitgesloten. Er wordt iets betwist dat niet is gezegd. In dit verband wijs ik ook op punt 20 van de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg:
"Ik wil hier nog aan toevoegen dat een mogelijk door de schoenen van brandweerlieden en het gebruik van een hogedrukspuit veroorzaakte contaminatie van brandversnellende middelen onverklaard laat hoe het zo heftig kan hebben gebrand vóór en achter de gangdeur en de wc-deur. Immers, uit de test met de methenaminepil bleek dat de flessen met brandversnellende middelen ongeschonden bleven, zodat die flessen in de contaminatietheorie door de brandweerlieden zouden moeten zijn kapotgetrapt of -gespoten. Afgezien van de omstandigheid dat hiervoor in de rapportage van de technische recherche geen aanknopingspunt bestaat, is er ook geen aanknopingspunt voor de - in die contaminatietheorie noodzakelijke - conclusie dat op het moment van het blussen en door het blussen zich op die bewuste plekken juist een heftig vuur heeft ontwikkeld."
Drs. Vos heeft bezwaren tegen de monstername en het onderzoek. Voor wat betreft monstername gaat het nu niet alleen om de brandweerlieden die sporen onbruikbaar hebben gemaakt, maar ook de TR is oorzaak van contaminatie. Ik citeer: "Materieel manipuleerde de TR 'hun' resultaten tot bewijssucces door het slaapkamertapijt integraal met de doordrenkte plek en de uitgelopen wasbenzine van de aansteker los te scheuren van de vloerlijm, en in elkaar te vouwen/rollen voor transport." Dit is een voorstelling van zaken die door drs. Vos op geen enkele wijze geschraagd wordt. In het TR verslag lees ik slechts dat diverse goederen voor nader onderzoek werden veilig gesteld. Het is inderdaad een nieuwe grond voor de contaminatie, maar ik meen dat er aan kan worden voorbijgegaan, omdat die grond nergens op gebaseerd wordt. Drs. Vos geeft zijn voorstelling van zaken en hij geeft niet aan waarop die voorstelling van zaken steunt. Een andere voorstelling van zaken is opgenomen in de verklaring van [verbalisant 1] bij de RC op 5 september 1996.(20) Ik citeer de relevante passages:
"Ik ben degene geweest die de monsters heeft genomen. ... Ik heb vervolgens de monsters genomen die op de situatieschets met de nummers 1,2 en 3 zijn aangeduid. ... en wij hebben vervolgens de monsters 5 en 4 veiliggesteld. De volgende dag hebben we de monsters 6 t/m 11 genomen. ... De monsters die ik genomen heb, zijn n.m.m. op de juiste wijze en overeenkomstig de regelen der kunst door mij veiliggesteld. Ik heb ze op de voorgeschreven wijze verpakt en voorzien van de nodige gegevens en ook vermeld dat ik zelf de monsters genomen heb... 1 monster kon niet in een brandpot verpakt worden omdat het daarvoor te groot was. Het betreft hier monster 4 (een groot stuk vloerbedekking) dat niet in een pot maar in een brandzak is verpakt."
De kritiek op de methode van onderzoek is in het rapport van drs. Vos vooral te vinden op p. 12, 13, 14 en 15. Hij zet uiteen welke normen in de VS gesteld worden aan onderzoek en deskundige. Vervolgens citeert hij enkele normen (aangeduid als 'opinions'). Voor zover ik begrijp is zijn stelling niet dat de normen van de VS alhier gelden. Een dergelijke stelling is ook meer iets voor een jurist en drs. Vos geeft in ieder geval geen argumenten waarom de VS- normen hier zonder meer en onverkort van toepassing zijn. Hij komt wel tot de slotsom dat door de TR geroken brandversnellende middelen (terpentine) in de zaak ook kunnen zijn veroorzaakt door verbranding van in huishoudelijk producten en vaste stoffen overvloedig aanwezige aardolie moleculen. Hij spitst dit uiteindelijk toe op de stelling dat de geur van terpentine veroorzaakt is door het feit dat er pas geschilderd is. Nog simpeler gezegd is de stelling dat er best een geur van brandversnellende middelen in de woning gehangen kan hebben, maar dat die geur veroorzaakt kan zijn of zelfs is door verbranding van huishoudelijke producten en in het bijzonder van onlangs geverfde delen van het huis. Ook als aangenomen wordt dat dit zonder meer juist is, heeft het geen betekenis, omdat het Hof in de bewijsmiddelen niet heeft opgenomen dat een lid van de TR brandversnellende middelen rook. In het onderzoek is de reuk (of het nu verflucht was of iets anders) niet meer dan een aanleiding om nader onderzoek te doen. De resultaten van dat nadere onderzoek behoeven niet terzijde worden gesteld om de enkele reden dat er een onjuiste aanleiding was om dat onderzoek te doen.
18. Dat het Hof in de beoordeling heeft betrokken dat de mogelijkheid van contaminatie niet kan worden uitgesloten is voor drs. Vos kennelijk onvoldoende. Zijn stelling is dat in het geheel geen monsters hadden mogen worden genomen. Hij beroept zich op de Handleiding onderzoek naar brand en brandstichting en de forensisch wetenschappelijk literatuur (zonder deze nader aan te duiden) en stelt dat er bij voorkeur niet had moeten worden bemonsterd. In de weergave van deze norm door drs. Vos valt niet te lezen dat bemonstering uitgesloten moet worden geacht. Van schending van een norm kan daarom anders dan drs. Vos meent niet worden gesproken. Het is natuurlijk wel van groot belang dat het Hof op de hoogte was van de mogelijkheid van contaminatie en daarmee dus ook rekening kon houden. Er wordt gewezen op schending van de volgende norm uit de handleiding: : "Verzamel bij voorkeur geen materiaal op plaatsen waar personen hebben gestaan of gelopen. Indien dit (waarschijnlijk) wel het geval is geweest, vermeldt dit dan op de Aanvraag onderzoek Gerechtelijk Laboratorium." (21) Nu geen vermelding van de mogelijkheid van contaminatie heeft plaatsgevonden in het TR rapport is daarmee niet uitgesloten dat niet voldaan aan vermeld voorschrift. Aan die - in de veelvuldig door drs. Vos gebezigde terminologie- normschending komt echter geen betekenis toe nu het Hof de mogelijkheid van contaminatie niet heeft uitgesloten. Aan het niet vermelden van de mogelijkheid van contaminatie bij de monsterneming is in de verhoren bij de RC ook aandacht besteed. Zie het verhoor van [verbalisant 1] van 5 september 1996: "In het rapport heb ik over mogelijke contaminatie c.q. verontreiniging niet gesproken, omdat dat voor een technisch rechercheur vanzelfsprekend is."
19. Het door het Hof onder 22 gebruikte bewijsmiddel betreft een nader onderzoek van vloerbedekking met een gesmolten kunststofvoorwerp (monster 3). Het is vloerbedekking afkomstig uit de ouderslaapkamer nabij de deuropening naar de badkamer (bewijsmiddel 7). Tot nader onderzoek werd overgegaan omdat de politie vaststelde dat (1) het gesmolten kunststofvoorwerp niet was onderzocht; (2) onder het gesmolten voorwerp een deel van een etiket zichtbaar was met als tekst 'brosser'.
Drs. Vos (p. 20) wijst er terecht op dat bij de eerste verzending naar het Gerechtelijk Laboratorium op 18 juli 1995 over dit monster wordt vermeld: "Op dit monster waren de resten van een lichtgele gesmolten, kunststof fles zichtbaar". Zie bewijsmiddel 7. Bij het nader onderzoek rapporteert ing. Van Wilsem van het Gerechtelijk Laboratorium dat het gesmolten kunststofvoorwerp qua vorm en kleur afkomstig kan zijn van een witte fles of witte jerrycan. Zie bewijsmiddel 22. Het bezwaar van drs. Vos is dat een (volgens de politie) lichtgeel gesmolten kunststofvoorwerp afkomstig kan zijn van een (volgens het Gerechtelijk Laboratorium) witte fles of jerrycan. Drs. Vos legt niet uit waarom dat niet kan.
Er laten zich veel voor de hand liggende verklaringen denken voor het geconstateerde kleurverschil. De kleuren wit en lichtgeel liggen niet ver uiteen. Het lijkt mij verder niet uitgesloten dat een voorwerp dat voorafgaande aan een brand wit is na verhitting en smelting een lichtgele kleur heeft.(22) Het kan natuurlijk ook zijn dat de TR of ir. Van Wilsem domweg een onjuiste constatering doet. Het doet echter niet ter zake of er voor het kleurverschil een verklaring is. Immers voor de conclusie dat de gesmolten kunststof een rest kunststof betrof van jerrycan White Spirit van 5 liter van het merk Bosschuyt speelt kleur geen enkele rol. Etiket met het opschrift 'brosser' alsmede de lay-out ervan, barcode en gewicht vormen de argumenten voor die conclusie. Drs. Vos betwist op pagina 21 dat het gewicht een argument kan zijn. Hij acht het ongelofelijk dat het gewicht van de gesmolten kunststof hetzelfde is (150 gram) als het gewicht van een intacte jerrycan, omdat na smelten en uitdampen het gewicht van de gesmolten kunststof minder moet zijn ('geen grammetje eraf'). Verificatie lijkt hem geboden, maar hij onderbouwt dit niet proefondervindelijk. Zelfs indien aan het gewicht geen waarde kan worden gehecht blijven etiket en barcode voldoende dragende argumenten voor de conclusie.
20. Na de opmerkingen over het kleurverschil trekt drs. Vos een uitvoerige conclusie. Die conclusie (genummerd 4) is voor zover ik kan overzien geen afgeleide van wat daaraan voorafgaat (wat is vermeld over het kleurverschil in 2.1.7). Zo stelt drs. Vos dat het aantreffen van gesmolten kunststof met daarin een papieren etiket afkomstig uit de ouderslaapkamer nabij de deuropening naar de badkamer er op wijst dat de vloer op die plaats nooit als eerste of laatste in de brand heeft gestaan. In dat geval hadden volgens drs. Vos het papier en de kunststof dat niet overleefd. Ik wijs er op dat in bewijsmiddel 22 slechts wordt gesproken van etiket en niet van papieren etiket. De conclusie van Vos is niet gebaseerd op eigen onderzoek. Mij is niet duidelijk waartoe de conclusie uiteindelijk beoogt te strekken. Anders gezegd wat klopt er niet in de bewezenverklaring als drs. Vos hier het gelijk aan zijn kant heeft. Of bevat de conclusie de suggestie dat er met het monster door politie en laboratorium gemanipuleerd is? Ik lees in de conclusie namelijk ook: "zoals herhaald wordt gefabuleerd in deze zaak en brandtechnisch zo is gemanipuleerd (OM)."(23)
Een onderdeel van de conclusie verdient afzonderlijke aandacht. Drs. Vos stelt: "De vorm van het restant 'wijst' sporentechnisch naar het bed." Hij stelt dat vaststaat dat de temperatuur van de fles of jerrycan waarvan monster 3 een restant bevat nooit hoger dan 130 graden C is geworden. Als ik hem goed begrijp leidt hij dit af uit de vorm van het restant.(24) Ook hier ontbreekt een proefondervindelijke onderbouwing. Zijn stelling is dat de brandhaard hier niet de vloerbedekking is, maar het bed. Deze stelling die naar ik aanneem moet wijzen in de richting van het roken in bed als brandoorzaak komt hieronder nog nader ter sprake. Hier volsta ik met de vaststelling dat het Hof weliswaar het roken in bed als de brandoorzaak onaannemelijk acht, maar daarmee nog niet vaststelt waar de brand is ontstaan. Het voor het bewijs gebezigde TNO rapport gebruikt het woord scenario (bewijsmiddel 23 onder 7). Het Hof heeft niet overwogen dat het dat scenario volledig tot het zijne maakt. Het scenario is een hulpmiddel om van een sterke aanwijzing (p. 4 arrest) te komen tot een bewezenverklaring zonder dat daarmee het scenario in alle opzichten voor juist wordt gehouden. Het scenario komt niet verder dan brandstichting op twee, mogelijk drie plaatsen en sluit het bed als één van de primaire brandhaarden van brandstichting door verdachte niet uit.
21. Op p.21 en 22 van het rapport wordt de aangetroffen hoeveelheid flessen aan de orde gesteld. (25) Het Hof heeft daaromtrent overwogen:
"In en nabij de slaapkamer waar de brand heeft gewoed, is een hoeveelheid brandversnellende middelen (spiritus, petroleum en terpentine) aangetroffen waarvan de totale hoeveelheid een gebruikelijke hoeveelheid voor huishoudelijk gebruik verre overstijgt. Dat levert, naar het oordeel van het hof, een sterke aanwijzing op dat er sprake is geweest van opzettelijke brandstichting.
Dat de aanwezigheid van deze brandversnellende middelen in een dergelijke, ongebruikelijk grote, hoeveelheid en -deels- van een voor de huishouding ongebruikelijke soort (petroleum) zou kunnen worden verklaard door het feit dat er verf- en lijmvlekken uit de vloerbedekking in en nabij de slaapkamer moesten worden verwijderd, acht het hof volstrekt onaannemelijk. Het hof wijst in dit verband op de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1], voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende:
Ik heb nooit verfvlekken op de vloerbedekking in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats A] aangetroffen. Ik heb de vloerbedekking in de gehele woning secuur gezogen, omdat na het leggen van nieuwe vloerbedekking altijd wel kleine vezeltjes achterblijven. Ik heb ook geen lijmvlekken of ander vlekken op de vloerbedekking van deze woning gezien of aangetroffen."
22. Het door drs. Vos betoogde vormt in belangrijke mate een herhaling van hetgeen in cassatie is aangevoerd. Ik verwijs daarom allereerst naar de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg:
"92. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat 's hofs overweging onbegrijpelijk is. In de visie van de steller van het middel is de aanwezigheid van twee flessen brandspiritus, twee flessen met waarschijnlijk terpentine en een fles petroleum, een gebruikelijke hoeveelheid in een huishouden. Uit bewijsmiddel 22 kan daarbij overigens worden afgeleid dat in ieder geval één van de aangetroffen restanten van een fles terpentine waarschijnlijk een jerrycan van 5 liter betrof. Ondanks het feit dat verzoekers raadsman in de toelichting op het middel aangeeft acht flessen met brandversnellende middelen in huis te hebben,(7) meen ik dat 's hofs overweging dat de aangetroffen hoeveelheid het "normale" overstijgt niet onbegrijpelijk is. 's Hofs overweging is te meer niet onbegrijpelijk, gezien het feit dat ook petroleum - zeker geen gebruikelijke stof in een vrij recent gebouwde woning (waarin dus wel niet meer op een petroleumstelletje zal worden gekookt) - is aangetroffen.
93. Met het betoog in de toelichting op het middel dat niet alle flessen geopend waren tijdens het ontstaan van de brand, wordt eraan voorbij gegaan dat reeds het enkel aantreffen van de hoeveelheden brandversnellende vloeistoffen bijdraagt aan het oordeel dat sprake is van opzettelijke brandstichting. Ik wijs er daarbij op dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat sprake was van kunststofflessen, die alle waren vervormd door hitte.
94. Voor zover in het middel nog wordt gesteld dat 's hofs overweging dat het volstrekt onaannemelijk is dat -samengevat - schoonmaakwerkzaamheden de aanwezigheid van de brandversnellende middelen kan verklaren, onbegrijpelijk is, faalt het eveneens. De verklaring van [getuige 1], schoonmaakster van de familie, (bewijsmiddel 18) houdt in dat in de vloerbedekking van de woning door haar nooit verf- en lijmvlekken zijn gezien. Dat haar verklaring inhoudt dat op de treden van de houten trap wel verfvlekken zaten, maakt 's hofs overweging niet onbegrijpelijk. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat gedroogde verfvlekken op een houten ondergrond zich niet goed laten verwijderen met terpentine (zie ook de verklaring van [getuige 2], ordner verhoren RC, p. 56). Overigens blijkt uit de verklaring van de schoonmaakster dat zij het was die de schoonmaakartikelen inkocht en dat zij enkele dagen voor de fatale gebeurtenissen geen van de op het moment van de brand aanwezige middelen heeft gezien in de woning, met uitzondering van een door haar gekochte en aangebroken fles brandspiritus (bewijsmiddel 18). De aannemer die kort te voren het opknappen van de woning had voltooid heeft verklaard dat geen licht ontvlambare stoffen zijn gemorst en dat die stoffen ook niet nodig waren om andere vlekken schoon te maken (bewijsmiddel 21). [Getuige 3] heeft verklaard dat jerrycans van 5 liter met het opschrift zoals aangetroffen op de p.d. alleen in België worden verkocht (ordner verhoren RC, p. 51). Verzoeker was ten tijde van het delict in België woonachtig."
23. Het verwijt dat het Hof selectief gebruik heeft gemaakt van de verklaring van [getuige 1] kan ik niet volgen. Een nieuwe omstandigheid is het in ieder geval niet. De tekst die door drs. Vos op pagina 22 geciteerd wordt, is geheel terug te vinden in de weergave door het Hof van de verklaring van deze getuige onder bewijsmiddel 18. De bewijsoverweging die slechts een gedeelte van die verklaring weergeeft, moet in het licht van die volledige weergave worden gelezen. Dat het Hof, zoals drs. Vos betoogt, hiermee installatie- en verhuiswerkzaamheden -voor zover daarover in het citaat wordt gerept- negeert, valt dus niet in te zien. Daar komt nog bij dat de verklaring van de aannemer (zie de conclusie van mijn ambtgenoot) een contra-indicatie oplevert voor vlekken tengevolge van het opknappen van de woning. Hij heeft geen licht ontvlambare stoffen gemorst of gebruikt.
24. Onder het kopje ' De formele en materiële deskundigheid in opsporing' (2.2.2.1, p. 24) worden tal van moeilijk te doorgronden klachten geuit tegen de benoeming van ing. P.B. Reijman van TNO Bouw (Centrum voor Brandveiligheid) als deskundige. Dit mondt uiteindelijk uit in de conclusie (p. 30): "Zodoende kon hij feitelijk destijds nooit voor forensisch deskundige doorgaan en zijn zijn conclusies forensisch wetenschappelijk materieel en formeel onbruikbaar. Een nieuwe feitelijke omstandigheid voor het Hof." Ik bespreek hier de klachten van drs. Vos en die bespreking leidt tot de slotsom dat van enige nieuwe feitelijke omstandigheid geen sprake is.
De TNO rapportage inzake reconstructieve proeven is door het Hof als bewijsmiddel (23) gebruikt. Als ik het goed begrijp is het volgens drs. Vos alleen aan overheidsinstanties (de Staat) voorbehouden om als deskundige in deze strafzaak (of wellicht in de fase waarin de zaak zich bevond) op te treden. Hoewel drs. Vos in algemene termen een beroep op doet op het Wetboek van Strafvordering, de Grondwet en (later) het EVRM is het mij een raadsel waarop hij zijn veronderstelling baseert. Geen rechtsregel schrijft dit voor. De verder niet toegelichte klacht dat de artikelen 14 en 15 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek(26) ing. Reijman elke civiele bevoegdheid ontzeggen is onbegrijpelijk. De vermelde bepalingen hebben niets van doen met de kwalificaties waaraan een deskundige dient te voldoen. Desondanks veroorlooft drs. Vos zich woorden in de mond te nemen die de onderzoekers van TNO kwalificeren als commercieel en onwettig opererend. Ik wijs er op dat alle ten behoeve van justitie uitgevoerde onderzoeken in die zin commercieel zijn dat -in ook in de rechtspleging inmiddels gangbare terminologie- een bepaald product tegen een bepaalde prijs wordt geleverd. Drs. Vos duidt ir. Twilt aan als infiltrant en ing. Reijman als leugendetector. Er worden volgens drs. Vos (grond) wetten en (mensen)rechten geschonden. Bespreking van die stelling is niet goed mogelijk nu niet aangegeven wordt op welke (grond) wetten en (mensen)rechten wordt gedoeld.
25. Mijn ambtgenoot Jörg geeft onder punt 31 van zijn conclusie een overzicht van de wijze waarop de rechter-commissaris zich heeft overtuigd van de deskundigheid en de deskundige aanpak van het onderzoek door Reijman:
"In de bij het dossier behorende ordner getiteld Inzake [veroordeelde], ordner met opdrachten aan en correspondentie met deskundigen, na verwijzing door het gerechtshof (gemerkt 1 rood, hierna te noemen ordner opdrachten RC)" bevindt zich achter het tabblad 2 TNO-reconstructie (ing. Reijman):
- de beschikking van 19 maart 1998 waarbij Ing. Reijman door de rechter-commissaris werd benoemd tot deskundige;
- een offerte van TNO(3) Bouw aan de rechter-commissaris in de rechtbank te 's-Hertogenbosch, gedateerd 8 mei 1998, waarin Ir L. Twilt, hoofd afdeling Bouwtechnologie, namens het Centrum voor Brandveiligheid een aanbieding doet voor een onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de onderhavige brand. Als contactpersoon wordt daarin aangewezen Ing. P.B. Reijman. Deze is, blijkens de brief "Onderzoeksvoorstel [veroordeelde]" van 6 mei 1998, werkzaam bij genoemd Centrum en zal het onderzoek uitvoeren. Het doel van het onderzoek is om na te gaan of het aangetroffen brandbeeld past binnen een tweetal scenario's, te weten: 1. roken in bed door het slachtoffer; 2. brandstichting met een brandversnellend middel. Het zal een reconstructie op ware schaal worden; de slaapkamer zal worden nagebouwd. Aandacht wordt besteed aan de (plaatsen van) luchttoevoer. Tijdens de nagebootste branden zullen temperaturen en warmtestraling worden gemeten en vergeleken bij de in [plaats B] aangetroffen brandindicatoren. Ook zal een tijdslijn van de brand worden gereconstrueerd in verband met de sabotagemelding van de alarmsensor;
- bij brief van 24 september 1998 bevestigt namens het Centrum voor Brandveiligheid ir. Twilt voor TNO Bouw de opdracht voor aanvullende werkzaamheden;
- bij brief van 7 oktober 1998 is gedetailleerd weergegeven hoe de testruimte zal worden gereconstrueerd, en welke metingen waar zullen worden verricht. Tenslotte worden de uit te voeren beproevingen in vier scenario's neergelegd.
In de ordner verhoren RC bevinden zich tussen p. 138-169 de processen-verbaal van het verhoor van Reijman door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de raadsman, mr Meijering, welk verhoor twee volle dagen in beslag heeft genomen. Op p. 138 geeft Reijman zijn 'credentials': hij is als werktuigbouwkundige in de warmtestromingsleer afgestudeerd, Vanaf 1980 is hij werkzaam bij het centrum voor brandveiligheid bij TNO. Tot begin jaren 90 is hij doende geweest met het testen van allerlei materialen en heeft hij geregeld de technische kant van reconstructies op kleine schaal verzorgd. Sinds begin jaren 90 houdt hij zich puur bezig met onderzoek naar brandoorzaken. Hij geeft leiding aan de sectie brandoorzakenonderzoek van het centrum. Hij is vaker door gerechtelijke autoriteiten ingeschakeld. Hij heeft zo'n 60 tot 70 onderzoeken verricht. Het zijn vaak de wat lastiger zaken die aan TNO worden voorgelegd. Als heersende literatuur noemt hij de publicatie National Fire Prevention Association 921, naast Kirks's Fire Investigations. In Nederland is er het in opzet wat beperkter boekje van Bijl. Voor wat betreft de algemene fysische aspecten van brand wordt de kennis gehanteerd die in de TNO-laboratoria in al die jaren tijdens talloze onderzoeken is opgebouwd. Binnen TNO bestaat veel kennis van de fysica van branden."
26. Kennelijk schiet de benaming van het onderzoeksvoorstel te weten onderzoeksvoorstel [veroordeelde] drs. Vos (p.25) al in het verkeerde keelgat. Die benaming merkt hij aan als op de man spelen. Mij lijkt het een adequate aanduiding nu het immers om een onderzoek tegen een verdachte met de naam [veroordeelde] gaat. Ik vermag anders dan drs. Vos (p. 25) niet in te zien waarom de hierboven geciteerde onderzoeksvragen Reijman belast 'met een oordeel over schuld en onschuld van [veroordeelde] en zit daarmee al stoelen hoger dan het Hof (of de HR).' Dat volgens drs. Vos niet alle onderzoeksvragen zijn beantwoord doet weinig ter zake. Wat wel is onderzocht, was naar het oordeel van het Hof grondig en degelijk uitgezocht. Het doet potsierlijk aan wanneer het Hof wordt verweten dat het direct de vraag naar brandstichting als misdrijf ter hand heeft genomen. In onze strafvordering dient het onderzoek gericht te zijn op het tenlastegelegde feit. Kort gezegd was dat moord door brandstichting.
27. Drs. Vos (p.26) acht voor brandonderzoek (door middel van reconstructie) dezelfde bronnen van belang als die zijn opgegeven door ing. Reijman tijdens zijn verhoor door de RC (18 april 2000). Hij betwist echter dat de normen uit die bronnen (goed) zijn toegepast. Hij zegt dat die normen zijn genegeerd. Wat die normen nu precies eisen en in welk opzicht die eisen zijn genegeerd, wordt niet aangegeven. Bovendien is het de vraag wat de status van die eisen is voor in Nederland uitgevoerd onderzoek. Bij de betwisting van de (juiste) toepassing van die eisen beroept hij zich uitsluitend op de verklaring van de Amerikaanse hoogleraar prof. Barnett die door de RC is gehoord. Zie de citaten op de pagina's 27, 28 en 29 van het rapport. Van dit verhoor dat deel uitmaakt van het dossier heeft het Hof kennis genomen. Er is daarom geen aanleiding om in het kader van het herzieningsverzoek hierop nader in te gaan. Het Hof heeft de bevindingen van prof. Barnett niet voor het bewijs gebruikt, maar dat was heel goed mogelijk geweest. Prof. Barnett heeft immers gezegd dat de reconstructie laat zien dat de brand mogelijk door brandstichting is veroorzaakt. Dat drs. Vos van mening is dat dit gelet op de methodiek een ontoelaatbare uitspraak is voor een onderzoeker (gedoeld wordt op prof. Barnett), kan al buiten bespreking blijven, nu het Hof er niet voor heeft gekozen deze uitspraak van prof. Barnett voor het bewijs te gebruiken. Overigens kan worden geconstateerd dat prof. Barnett over de inhoud van de gestelde eisen niet veel zegt.
Drs. Vos meent een tegenstrijdigheid te constateren in de verklaring van ing. Reijman bij de RC op 18 april 2000. Ing. Reijman heeft enerzijds de bronnen (literatuur) op het terrein van branden genoemd en anderzijds opgemerkt dat hem geen richtlijnen of literatuur met betrekking tot reconstructies bekend zijn. Afgezien van het feit dat het Hof ook van deze mededelingen kennis heeft genomen, meen ik dat van een tegenstrijdigheid niet kan worden gesproken. Het is toch zonneklaar dat ing. Reijman hier bedoelt dat hij niet bekend is met een soort draaiboek over de wijze van uitvoering van een reconstructie en dat een dergelijk draaiboek voor deze casus als zodanig in de literatuur niet is beschreven. In zijn verhoor zegt hij ook nog: "Er zijn geen richtlijnen voor de reconstructie van een brandoorzaak. De fysica die eraan ten grondslag ligt wordt uiteraard wel gehanteerd." Het in het rapport van drs. Vos opgenomen citaat bevat geen richtlijn voor een reconstructie, maar wel een aanwijzing die een onderzoeker die een reconstructie uitvoert in acht moet nemen. (27)
28. In onderdeel 2.2.2.3 (p.30 t/m 44) van zijn rapport gaat drs. Vos (nader) in op de antwoorden van ing. Reijman in de rapportage van TNO op de door het Hof gestelde vragen. Dat bepaalde (onderdelen van) vragen niet beantwoord zijn, moge zo zijn, maar ik zie niet in dat dat op zichzelf een nieuwe omstandigheid oplevert. Ook uit het getuigenverhoor van ing. Reijman bij de RC (18 en 19 april 2000) blijkt dat hij op bepaalde vragen geen antwoord kan geven. Dat bepaalde vragen niet beantwoord zijn heeft het Hof kunnen constateren en levert geen nieuwe omstandigheid op. Ik zal er verder zo min mogelijk bij stil staan.
De kritiek begint met een citaat van een passage op pagina 33 van het TNO rapport over de derde test bij de reconstructie. Ik wijs er allereerst op dat deze passage geen onderdeel uitmaakt van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. In het kader van deze conclusie meen ik geen aandacht te hoeven besteden aan de omstandigheid dat drs. Vos de passage ondoorzichtig en duizelingwekkend vindt. Het zij zo. Ik begrijp dat de kern van het betoog in de volgende zin zit: "Met één brandtechnisch onnozele bewering, verklaart hij het bed 'weg', als duidelijke oorzaak voor de omgevingsschade in situ, en 'ziet' daartoe als surrogaat 'vuur', dat in [plaats A] nooit is vastgesteld, tussen bed en deuren." Hij wijst vervolgens op de verklaring bij de RC van ing. Reijman (18 april 2000) waarin deze te kennen geeft dat niet hij maar het Gerechtelijk Laboratorium en de TR zich met de samenstelling van het bed hebben beziggehouden, maar dat hij wel heeft begrepen dat het bed bij de reconstructie was samengesteld uit dezelfde materialen als het originele bed. Ook dat was het Hof bekend. Als ik goed begrijp heeft de benadering van drs. Vos hier vooral ten doel duidelijk te maken dat de brand door roken in bed is ontstaan. Kennelijk moet de onduidelijkheid of bij de reconstructie een bed van ander materiaal dan het originele is gebruikt dit ondersteunen. Omdat drs. Vos ook niet weet uit welk materiaal het bij de reconstructie gebruikte bed heeft bestaan, suggereert hij nu ing. Reijman geen volledig uitsluitsel kan geven dat het bij de reconstructie gebruikte bed uit ander materiaal bestaat dan het originele. Hij neemt dan vervolgens aan dat een bed van het originele materiaal wel zo heftig gebrand (en daarmee voldoende stralingsenergie voor de vlamoverslag naar de gang; ik kom daarop nog terug) zal hebben dat het onjuist is te veronderstellen dat er een (primaire) brandhaard (hij spreekt van surrogaat vuur) is geweest tussen bed en deur(en). Duidelijk is dat de redenering van drs. Vos gebaseerd is op zijn veronderstelling dat ander materiaal is gebruikt. Zie voor het gebruik bij de reconstructie van een geschikt bed het aanvullend proces-verbaal van [verbalisant 1] en [betrokkene 4] van 10 mei 1998, over het onderzoek naar de samenstelling van het bed de verklaring van [getuige 7] bij de RC op 3 juni 1998 en over de vergelijking van (resten van) origineel dekbed en bedbak en bij de reconstructie gebruikte proefmodellen het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van 13 november 1998. Het Hof was ermee bekend dat er mogelijk verschillen waren.
Daar komt nog bij dat ook met de originele materialen proeven zijn gedaan. Zie het proces-verbaal van technisch onderzoek dat als bewijsmiddel 7 is gebruikt (p. 8 van de aanvulling).
29. Op p. 31 stelt drs. Vos: "Bij de verzonnen 'separate brandhaarden' waren de kunststofrestanten nooit teruggevonden; op natuurwetenschappelijke logisch dwingende (deductieve) gronden." Welke die natuurwetenschappelijke logisch dwingende (deductieve) gronden zijn, wordt niet toegelicht. Al omdat drs. Vos zich hier beperkt tot een mening of conclusie is van een nieuwe omstandigheid geen sprake. Bovendien zie ik niet in dat er geen restanten kunnen achterblijven als het vuur door brandstofgebrek dooft. Vervolgens meent hij dat ing. Reijman heimelijk heeft verzwegen dat het glas van de balkondeur is gesprongen. Kennelijk doelt drs. Vos hier op de omstandigheid dat bij de reconstructie in plaats van een balkondeur een dicht raam van draadglas is gebruikt. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 9 september 1998 blijkt al dat de balkondeur in verband met de veiligheid niet wordt gereconstrueerd. In het verhoor door de RC van 19 april 2000 is voor de balkondeur (inclusief ruit) redelijk uitvoerig aandacht geweest. Van heimelijk verzwijgen voor het Hof is dus in ieder geval geen sprake geweest. De conclusies die in het rapport aan dit heimelijk verzwijgen worden verbonden laat ik voor wat ze zijn (p.31 onder en 32 boven). (28)
30. Het gehele betoog van drs. Vos is er op gericht om het scenario in het TNO rapport zoals opgenomen in bewijsmiddel 23 onder 7 te falsificeren: er is geen sprake geweest van gesprenkelde terpentine, (onder meer) een brandhaard tussen bed en deur en een vlamoverslag (flashover) naar de gang/overloop. Ik ben zo vrij samen te vatten dat het hier vooral om napleiten gaat op basis van bekende feiten en omstandigheden. Drs. Vos voegt naar mijn indruk geen enkel nieuw feit toe. Conclusies die vergelijkbaar met de zijne zijn, werden al eerder getrokken. Ik licht dat toe.
In het vijfde aanvullend rapport van het Gerechtelijk Laboratorium naar aanleiding van een nadere aanvraag van de rechter-commissaris d.d. 24 september 1996 relateren Bijl en Lelieveld :
"In de onderhavige zaak kan dan ook niet met zekerheid worden uitgesloten noch met zekerheid aangenomen dat er een brandhaard was in de hal. Voor dit laatste scenario zijn geen duidelijke aanwijzingen gevonden en anderzijds kunnen de brandverschijnselen naar onze overtuiging ook goed verklaard worden vanuit de brand in de slaapkamer. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat in de brandresten uit de hal, geen sporen van brandbare vloeistoffen zijn aangetoond; dit maakt het in het onderhavige geval zeer onwaarschijnlijk dat zulke vloeistoffen daar op de vloer aanwezig zijn geweest."
Bijl verklaart hierover nader bij de RC op 24 mei 2000:
"Ik ben er niet zo overtuigd van dat er, zoals Reijman bij de rechter-commissaris heeft aangegeven, 3 tot 4 separate primaire brandhaarden moeten zijn geweest. Hij gaat bij deze redenering weer uit van het plaatsgevonden hebben van een flashover en dat hoeft volgens mij het geval niet te zijn geweest. De aangetroffen schade kan ook zonder flashover zijn ontstaan. Een flashover kan in beginsel bij elke brand ontstaan. Er moet genoeg temperatuur zijn om de gassen tot ontwikkeling te laten komen. Bij welke temperatuur dat gebeurt hangt af van het materiaal. Bij terpentine zal dit bij 50 tot 60 graden gebeuren en bij hout en papier bij 250 tot 300 graden."
[betrokkene 3] zegt over de mogelijkheid van een separate brandhaard op de overloop (RC-verhoor 3 juni 1998):
"Los daarvan wettigt het feit dat daar geen residuen van brandbare stoffen zijn aangetroffen niet de conclusie dat daar geen separate brandhaard is geweest, want eventuele residuen kunnen geheel opgebrand zijn en dan tref je ze ook niet aan."
Verder wijs ik op het rapport van B.Postema van 3 september 1998, p. 6:
"Het is naar mijn overtuiging niet mogelijk dat vuur of hete gassen die onder de deur door komen (...) een dergelijke schade kunnen veroorzaken. Dat dit (bedoeld is brandversnellende vloeistof; PV) niet in het monster wordt aangetoond, is te verklaren uit het feit dat de brand op de overloop niet is gedoofd door gebrek aan zuurstof maar door gebrek aan brandstof."
31. Als bewijsmiddel 24 en 25 heeft het Hof resp. een rapport (d.d. 29 januari 2000) en een verklaring van B.Postema (RC verhoor 16 oktober 1998) gebruikt die wijzen op een tweede brandhaard (op de gang/overloop). De bijdrage van Postema (in de woorden van drs. Vos 'een onbeëdigde geïnfiltreerde deskundige') wordt bestreden (p. 33), omdat zijn deskundigheid uit niets blijkt en hij geen kennis neemt van referentieliteratuur. Het is een wonderlijke stellingname ten opzichte van een door de verdediging(29) aangebrachte deskundige. Het levert op zich ook geen nieuwe omstandigheid op, omdat de deskundigheid van Postema ook in hoger beroep(30) en cassatie al is bestreden. Verder ageert drs. Vos tegen het feit dat Postema bij de politie werkzaam is. Dat meldt Postema zelf al in de aanhef van zijn rapport en bij de RC geeft hij als beroep op hoofdinspecteur van politie/informatiemanager. Iets nieuws is het dus niet.
Voor het bewijs heeft het Hof zowel het TNO rapport als het rapport van Postema gebruikt. Mijn ambtgenoot heeft in zijn conclusie onder 66 t/m 69 uitvoerig uiteengezet waarom er van enige tegenstrijdigheid tussen die rapporten geen sprake is.
"66. In de toelichting op het middel, onderdeel 2.6, wordt onder andere gesteld dat bewijsmiddel 24, inhoudende een verklaring van deskundige Postema, en bewijsmiddel 23, inhoudende het TNO-rapport van Reijman, met elkaar in strijd zijn. In het middel wordt de stelling ingenomen dat test 3 van het TNO-rapport uitsluit dat ook buiten de slaapkamer een brandhaard is geweest. Postema's conclusie van een tweede brandhaard op de overloop zou daarmee onjuist zijn. Afgezien van het feit dat de waardering van de diverse rapporten is voorbehouden aan de feitenrechter, meen ik dat de veronderstelde tegenstrijdigheid berust op een onjuiste lezing van de bewijsmiddelen.
67. Op pag. 25 van de Aanvulling bewijsmiddelen, als onderdeel van paragraaf 6 van bewijsmiddel 23 (TNO-rapport) wordt naar aanleiding van test 3 het volgende opgemerkt:
"Aan de gangzijde op het deuroppervlak van de slaapkamerdeur te [plaats B] werd in het midden van de deur op een hoogte vanaf de grond van ca. 30 cm een verkleuring aangetroffen.
Een gelijksoortige brandvlek werd geconstateerd tijdens test 7 van de reconstructie.
Hierbij ontstond de vlek bij het verbranden van de 100 ml terpentine op de vloerbedekking direct achter de deur. Bij het volledig opbranden van de terpentine ontstond echter een beschadiging in de vloerbedekking die in [plaats B] niet is aangetroffen. Het moet mogelijk worden geacht dat aanvankelijk terpentine gesprenkeld en ontstoken is in de gang maar dat tijdens de op zeer korte tijd volgende vlamoverslag, met de doorslag onder de deur naar de gang, dit vuur is uitgeblazen, waardoor de inbranding in de vloerbedekking niet of nauwelijks kon optreden."
68. De conclusie van Postema, mede gebaseerd op test 7 van het TNO-rapport, dat het vuur niet alleen in de slaapkamer maar ook op de gang is ontstoken, wordt derhalve als mogelijkheid ondersteund door de conclusies van het TNO-rapport. Van een tegenstrijdigheid tussen bewijsmiddel 23 en 24 is dus geen sprake.
69. Het TNO-rapport houdt uitdrukkelijk in dat het sporenbeeld op de buitenzijde van de slaapkamerdeur overeenkomt met dat van test 7 (hetgeen wijst op een tweede brandhaard). Het sporenbeeld van de vloerbedekking vóór die deur verschilde evenwel, maar daarvoor geeft het TNO-rapport een mogelijke verklaring (het vuur is 'uitgewaaid' door luchtverplaatsing ten gevolge van de vlamoverslag, voordat de terpentine volledig was opgebrand en het vuur aan het aanvreten van de vloerbedekking kon beginnen, zo begrijp ik). De vaststelling van de technische recherche dat op de ouderslaapkamer de brand heeft gewoed (bewijsmiddel 7, 4e alinea) is met de conclusie van een tweede brandhaard niet in strijd; slechts dat de tweede brandhaard niet tot een woedende vuurzee heeft geleid. Van enige tegenstrijdigheid tussen de bewijsmiddelen 7, 23 en 24 is geen sprake. "
32. De onmogelijkheid van vlamoverslag komt ook verderop in het rapport nog ter sprake (p. 56). Daar wordt als argument vooral de thermische vervorming van de bewegingsmelder genoemd: "De vastgestelde thermische vervorming van de bewegingsmelder in de slaapkamer kan geheel worden verklaard en als chronologische 'benchmark' dienen voor het technisch uitzonderlijk lage en trage temperatuurverloop in de slaapkamer en daarmee in open verbindingen staande ruimten; met die beschadiging als 'topwaarde'over de gehele brandduur." Volgens proeven van de TR vervormt de melder bij ongeveer 150 graden Celsius(31). Voor vlamoverslag is volgens drs. Vos een temperatuur van 600 graden Celsius nodig. In de redenering van drs. Vos lijkt een stap te ontbreken en wel de vraag of vervorming bij 150 graden Celsius van de melder in een oven zonder meer betekent dat de hoogste temperatuur bij de melder 150 graden Celsius was. Drs. Vos gaat daar echter zonder meer van uit. Zie bijvoorbeeld ook p. 66 van zijn rapport.
In het als bewijsmiddel 23 gebruikte TNO-rapport wordt de vlamoverslag onder 7 (scenario) vermeld, maar het Hof heeft de temperatuurontwikkeling niet onder de bewijsmiddelen opgenomen. In het TNO rapport (p.27; het betreft proef 3) valt te lezen dat de piektemperaturen aan het plafond van 500 tot 900 graden Celsius ongeveer twee minuten na de ontsteking worden bereikt. Binnen een tiental seconden zakken de plafondtemperaturen terug naar ongeveer 150 graden Celsius.
Het voorgaande roept wel vragen op, maar van een novum is geen sprake. Duidelijk is dat in het dossier zich zowel de bevinding van de TR als het rapport van TNO bevond.
33. De kritiek van drs. Vos (p. 33) op de bevindingen inzake de beschadigingen op de deur tussen de slaapkamer en de overloop/gang betreft het volgende. Volgens drs. Vos rapporteert Postema dat de deur geen beschadigingen toont op de honingraatvulling en verwijst dan naar foto 5 en 6. Volgens drs. Vos "ziet iedere onbevangen en deskundige waarnemer een zwaar beschadigde honingraat tot bijna een meter van de onderzijde en weet dan dat de deur van binnenuit is opgewarmd door pyrolyse van de kartonnen honingraat vanaf de (binnen scharnier) onderzijde; met als hoogste gebied de positie van de vlek aan de buitenzijde van de deur." In het rapport van Postema van 3 september 1998 valt op p. 5 te lezen:
"De deur tussen de ouderslaapkamer en de overloop is, volgens de beschrijvingen in de diverse verslagen, een zogenaamde "boarddeur". Dit soort deuren bestaat over het algemeen uit een vurenhout raamwerk met aan weerszijden hardboard. Tussen de hardboardplaten is meestal een honingraatprofiel van karton aangebracht. Mijn ervaring heeft mij geleerd dat dit soort deuren onder inwerking van open vuur vrij snel een doorbranding in één van de platen te zien geeft. Daarna wordt in hoog tempo het honingraatprofiel door vuur aangetast en volgt er meestal snel een volledige doorbranding. De betreffende deur is aan de slaapkamerzijde beroet en de verf is gebladderd (omschrijving in het rapport van Wane). Van doorbranding is echter geen sprake."
In zijn verklaring bij de RC van 16 oktober 1998 licht Postema zijn standpunt dat er geen vlamoverslag van de ouderslaapkamer naar de gang/overloop is geweest toe. Hij laat zich uit over het schadebeeld dat in dat geval te verwachten zou zijn:
"Dan zou je namelijk over de hele breedte van die deur een beschadiging gehad moeten hebben, in ieder geval helemaal van onder uit tot een bepaalde hoogte op die deur. De laklaag zou er dan afgebrand zijn. Je ziet dan ook niet alleen maar tongetjes, maar gewoon een verbrande strook die langzaam vervaagt van intensief aan de onderkant tot minder intensief."
In zijn rapport van 29 januari 2000 na het reconstructieve onderzoek van TNO schrijft Postema dat de resultaten van test 7 bevestigen dat 'dit beeld' (hij doelt hiermee -onder meer- op het op de deur aangetroffen schadebeeld) alleen kan ontstaan door een walmende vlam van een brand op de overloop.
De verklaring van Postema bij de RC van 8 februari 2000 is gericht op de reconstructie door TNO die enkele dagen daarvoor heeft plaatsgevonden. Het woord honingraat komt in die verklaring niet voor. Ik zie niet in dat de getuige hier anders verklaart over het schadebeeld aan de deur. Hij blijft bij zijn eerdere conclusies.
De kritiek op de waarneming van Postema van het schadebeeld aan de deur door drs. Vos is niet ter zake. Postema zet in zijn rapport van 1998 duidelijk uiteen welk schadebeeld hij ziet. Hij laat zich daarbij niet uit over de vraag of de honingraat nu feitelijk wel of niet zwaar is beschadigd. In zijn verklaring bij de RC uit 1998 laat hij zich uit over te verwachten schade bij vlamoverslag. Op 29 januari 2000 komt hij in zijn nader rapport tot de slotsom dat de schade aan de deur past bij een tweede brandhaard op de overloop. Bij die verklaring blijft hij ook later.
34. Drs. Vos vervolgt zijn gedetailleerde kritiek met opmerkingen over de antwoorden van ing. Reijman op de vragen 2b en 2c (p. 33 t/m 36). Ik zie geen aanleiding in te gaan op de vraag of een conclusie tautologische onzin is (p. 34 bovenaan) en of (opnieuw) Reijman alle vragen wel heeft beantwoord (p. 34 1e nieuwe allinea). Met dat soort stellingen wordt geen novum naar voren gebracht. Op p. 34 t/m 36 herschikt drs. Vos de feiten en komt tot de slotsom, dat "de positie waarin het slachtoffer is gevonden precies past bij een egale aanstraling vanuit de rooklaag onder het zwaar beroete gipsplafond bovenin de garderobekamer." De verwondingen zijn volgens drs. Vos niet ontstaan door hete luchtgeleiding of convectie. In dat geval zou het slachtoffer ook aan de voorzijde van de armen, buik en borst verwondingen hebben opgelopen.
Drs. Vos construeert een eigen scenario waarin het slachtoffer het door een sigaret brandende bed verlaat, naar de garderobekamer vlucht en gewond raakt door aanstraling vanuit de rooklaag onder het plafond. Volgens hem doet een luchttemperatuur van 70 graden Celsius maximaal die verwondingen al binnen een minuut ontstaan.
Het gaat er bij herziening niet om of een ander scenario mogelijk is, maar het gaat er om of er nieuwe omstandigheden zijn die maken dat het ernstig vermoeden rijst dat indien het Hof met de omstandigheden bekend was geweest het Hof tot een vrijspraak zou zijn gekomen.
Dat soortgelijke verwondingen als bij het slachtoffer aangetroffen veroorzaakt kunnen zijn door aanstraling bij en luchttemperatuur van 70 graden Celsius wordt gesteld, maar niet of nauwelijks onderbouwd. Dat de verwondingen ook op die wijze kunnen zijn ontstaan, sluit niet uit dat ze op een andere wijze zijn ontstaan. Aan de wijze waarop de verwondingen zijn ontstaan is in het onderzoek veel aandacht besteed.
35. Op de pagina's 36 t/m 44 wordt nader ingegaan op de verwondingen.(32) Het resulteert in de (herhaalde) conclusie van drs. Vos (p.43) dat het medisch biologisch onmogelijk is dat het slachtoffer "ooit op een aangestoken bed met een terpentine brand van enige liters aldaar of in de directe omgeving daarvan heeft gelegen... Als eerste treedt, bij een 'nagebootste' met verzonnen liters aangestoken brand , acuut dodelijk zuurstoftekort op; gevolgd door een (gedeeltelijke) crematie noodzakelijk met dan veel ernstigere verwondingen dan empirisch vastgestelde oppervlakkige tweedegraad brandwonden en rookgasvergiftiging. ... Het patroon van de verbrandingen past precies bij de 'ingerolde' houding waarin zij is aangetroffen blijkende uit het ontbreken van brandwonden aan de voorzijde van haar lichaam; binnenzijde armen, borst/buik, bovenbenen symmetrisch diagonaal en onderbenen, geen verbrandingen in de diepere luchtwegen en geen haarverschroeiingen. Het patroon van verwondingen verdraagt zich in het geheel niet met de directe aanwezigheid van vlammen; daaraan is [het slachtoffer] dus nooit direct blootgesteld geweest." In de nummers 36 t/m 38 ga ik op hetgeen drs. Vos stelt over de verwondingen in.
36. Om tot deze conclusie te komen wordt allereerst de als bewijsmiddel 28 gebruikte rapportage van prof. dr.H.J.Klasen van 28 september 1998 betwist. Prof. Klasen gaat ervan uit dat diepe, uitgebreide brandwonden zijn ontstaan en is van oordeel dat de vluchtreactie pas zeer laat lijkt te zijn opgetreden. Volgens hem is een gestoord bewustzijn bij het slachtoffer ten tijde van het optreden van de brandwonden het meest voor de hand liggend. Bij het slachtoffer lijkt een gestoord bewustzijn ten tijde van het optreden van de brandwonden het meest voor de hand te liggen. De alcoholspiegel (0,61 mg/ml) lijkt de gestoorde reactie op pijn niet te kunnen verklaren. Drs. Vos betwist dat er sprake is geweest van diepe, uitgebreide brandwonden en wijst op een door de AG in haar requisitoir genoemd promillage afhankelijk van het tijdstip van overlijden van tussen 0,9 en 1,7 promille.
Dat de verwondingen minder ernstig waren dan die prof. Klasen tot uitgangspunt nam leidt drs. Vos af uit de bevindingen van de schouwarts: "Letsels: er waren meerdere oppervlakkige huidbeschadigingen(...) op meerdere plaatsen huidloslating (passend bij tweedegraadsverbranding)". Een vluchtige blik op internet (Wikipedia) leert reeds dat bij tweede graadbrandwonden wordt onderscheiden in twee categorieën: oppervlakkige en diepe. Ik ontleen aan die bron ook nog het volgende: "Bij diepe tweedegraads brandwonden is de opperhuid en een groot deel van de lederhuid beschadigd. De huid is dof of glanzend wit. Doordat de zenuwuiteinden beschadigd zijn, wordt er minder pijn gevoeld. Het kan wel meer dan 4 weken duren voordat de wond is genezen. Na de genezing zal de huid van een slechte kwaliteit zijn en de kans op blijvende littekens is groot. Vaak is hier een chirurgische ingreep vereist zodat de wonden sneller helen." De rapportage van Prof. Klasen is voor wat betreft de ernst van de verwondingen mijns inziens volledig in te passen in het als bewijsmiddel 2 in de aanvulling bewijsmiddelen opgenomen rapport van dr. Visser, arts en patholoog. In dat rapport wordt niet alleen gesproken over oppervlakkige huidbeschadigingen, maar ook over uitgebreide donkerrode verkleuringen, ontvellingen, perkamentachtige veranderingen en huidloslating met donkerrode verkleuring. Prof. Klasen rapporteert op basis van de door hem vermelde hem ter beschikking staande stukken: "De diepste verbranding van de rug is gelocaliseerd ter hoogte van de taille (op die plaats is de huid het ernstigst beschadigd). De brandwonden zijn scherp gemarkeerd. Rondom de diepe brandwonden bestaat een rode zoom, die bij diepe brandwonden in min of meerdere mate altijd aanwezig is. Een vrij scherpe markering is aanwezig ter hoogte van de billen en de zijkant van de romp. Het bovendeel van de brandwonden in de richting van het hoofd toont een veel bredere rode zoom. Deze zone strekt zich uit van halverwege de schouderbladen tot de nek. De haren vertonen geen aanwijzingen van verbranding. Voor zover aan de hand van foto's van het slachtoffer te beoordelen vertonen de armen voornamelijk aan de achterzijde diepe brandwonden. Tevens lijken de beide handen overeenkomende brandwonden te vertonen." Het citaat is uitgebreid omdat daarin ook wordt verantwoord op welke genuanceerde wijze de deskundige tot zijn oordeel is gekomen. De slotsom is hier dat niet valt in te zien dat prof. Klasen zijn bevindingen betreffende de verwondingen stoelt op onjuiste uitgangspunten.
37. In de rapportage d.d. 19 maart 1996 van drs. P.G.M. Zweipfenning van het Gerechtelijk Laboratorium is op verzoek van de technische recherche het alcoholgehalte teruggerekend. Het bij de sectie gevonden promillage van 0,61 mg/ml wordt afhankelijk van het tijdstip van overlijden teruggerekend tot het tijdstip waarop het volgens de TR kennelijk aannemelijk is dat het slachtoffer is gestopt met de consumptie van alcoholhoudende drank te weten 00.20 uur. Omdat het tijdstip van overlijden (de onderzoeker) niet bekend is, presenteert hij drie alternatieven: 1. tijdstip is 04.37 uur; BAG tussen 1,2 en 1,7 mg/ml; 2. tijdstip is 03.55 uur; BAG tussen 1,1 en 1,5 mg/ml; 3. tijdstip is 02.20 uur; BAG tussen 0,91 mg/ml en 1,1 mg/ml. Prof. Klasen noemt dit rapport niet bij de stukken die hem ter beschikking stonden.
Ik stel voorop dat deze berekening uitgaat van enkele vooronderstellingen. Ik begrijp wel dat drs. Vos uit de rapportage afleidt dat het promillage moet hebben gelegen tussen 0,9 en 1,7, maar kan niet anders dan vaststellen dat dit geen zekerheid is.
Het Hof heeft de herberekening van het Gerechtelijk Laboratorium niet voor het bewijs gebruikt. Wel wordt onder bewijsmiddel 5 de bevinding van dr. Visser, arts en patholoog, gebezigd dat in het bloed alcohol is aangetoond in concentraties die passen bij recreatief alcoholgebruik. Als bewijsmiddel 26 is de bevinding van dr.J.G.C. Omtzigt, apotheker, opgenomen dat 0,61 milligram ethanol per milliliter bloed is vastgesteld.
De voor het bewijs gebezigde conclusie dat de alcoholspiegel van 0,61 mg/ml de gestoorde reactie op pijn niet lijkt te kunnen verklaren, verliest in de benadering van drs. Vos aan betekenis. Of de conclusie ondeugdelijk is valt echter te bezien. Immers prof. Klasen was weliswaar slechts bekend met het promillage van 0,61 mg/ml, maar het is van algemene bekendheid dat tijdsverloop invloed heeft op het promillage.(33) Wanneer drs. Vos wordt gevolgd is niet uit te sluiten dat de pijngrens bij een alcoholpromillage tussen 0,9 en 1,7 (enigszins) anders komt te liggen. Dat zou mogelijk (enige) verklaring geven voor de zeer late reactie van het slachtoffer. Drs. Vos poneert niet de stelling dat bij het maximale promillage van 1,7 pijnprikkels (vrijwel) zijn uitgeschakeld en dat zou mij ook onwaarschijnlijk voorkomen. Van een nieuwe omstandigheid is daarom geen sprake. Als drs. Vos in het vervolg van zijn rapport er van uitgaat (zie bijvoorbeeld p. 38 cursief onder het midden) dat aangetoond is dat het promillage 1,7 was, berust dit op een onjuiste uitleg van het rapport van drs. P.G.M. Zweipfenning.
Ook hier moet opgemerkt worden dat het in ieder geval zo is dat het rapport met de hogere (teruggerekende) promillages deel uitmaakte van het dossier en dat het Hof daarmee dus bekend was en er tevens mee bekend was dat in het rapport van Prof. Klasen van een promillage van 0,61 werd uitgegaan. Juist over de versuffende werking van koolmonoxide heeft het Hof zich door verschillende deskundigen laten voorlichten.(34)
38. Voorts wordt nog de conclusie van Prof. Klasen bestreden dat de verwondingen het gevolg zijn van direct contact met vuur en niet het gevolg van warmtestraling of andere oorzaken (p. 37/38). Ik kan volstaan met de constatering dat deze conclusie van prof. Klasen niet voor het bewijs is gebruikt en dus voor herziening geen betekenis heeft, maar ik zal er toch iets over zeggen. Dat doe ik omdat niet uit te sluiten is dat conclusie van prof. Klasen voor de overtuiging van het Hof enige rol heeft gespeeld. De kritiek van drs. Vos is niet erg vruchtbaar. Dat vuur een brandtechnisch naïef begrip is en dat prof. Klasen vlampluimen bedoelt als hij over vuur spreekt, zal ongetwijfeld juist zijn, maar voegt niets toe. Dat prof. Klasen zich niet over de precieze locatie van de warmtebron uitlaat, lijkt mij gelet op zijn deskundigheid verstandig. Hij is niet in staat zijn oordeel te geven of de verwondingen zijn ontstaan in de slaapkamer of in de garderobekamer. Hij kan wel aan de hand van de verwonding vaststellen dat er direct contact is geweest met vuur (of in de woorden van drs. Vos met vlampluimen(35)) en dat volgens hem een andere locatie van de brandwonden is te verwachten bij vuur ontstaan door roken in bed. Ik wijs er nog maar eens op dat de beide in de laatste zin vervatte conclusies niet zijn opgenomen in bewijsmiddel 28. In een bewijsconstructie worden nu eenmaal sprongen gemaakt, omdat niet altijd alle tussenschakels van de keten met een voldoende mate van zekerheid zijn vast te stellen.
39. Na de betwisting van bewijsmiddel 28 richt de kritiek zich op de bemoeienissen van W.A.J. van Hertum, die als anesthesioloog- intensivist is verbonden aan het brandwondencentrum Beverwijk. Het Hof heeft voor het bewijs slechts zijn verklaring van 16 november 1999 bij de rechter-commissaris gebruikt (bewijsmiddel 27). Omdat de kritiek zich in hoofdzaak richt tegen rapporten en verklaringen van Van Hertum die niet voor het bewijs zijn gebruikt, volsta ik met het volgende. Voor zover bevindingen van Van Hertum als verwarrend en overbodig worden aangemerkt (p. 38) , laat ik die bevindingen buiten bespreking, omdat het Hof ze ook niet gebruikt.(36) In zijn verhoor bij de RC op 16 november 1999 merkt Van Hertum op dat hij zich met het rapport van dr. Klasen kan verenigen op een punt na. Hij begrijpt de conclusie van Klasen niet voor zover deze inhoudt dat bij vuur dat is ontstaan in bed een andere lokalisatie van de brandwonden zou zijn te verwachten. Naar zijn idee is het slachtoffer in de garderobekamer overleden in aansluiting op de brand of kort daarna. Het hartritmestrookje moet niet gebruikt worden voor vaststelling van het tijdstip van overlijden, omdat de registratie die daarop te zien is het gevolg is van de hartmassage.
Drs. Vos vergroot de tegenstelling tussen de beide deskundigen door prof. Klasen vervolgens toe te schrijven dat hij van oordeel is dat de verwondingen niet op bed zijn ontstaan en Van Hertum toe te schrijven dat hij stelt dat ze wel op bed zijn ontstaan. Daarmee legt hij hen verklaringen in de mond die ze niet hebben afgelegd. Prof. Klasen meldt slechts een verwachting op grond van het beeld van de verwondingen en Van Hertum onderschrijft dit (deels(37)) niet. Hij voegt daar bij de RC nog aan toe dat hij niet weet hoe prof. Klasen bij die conclusie komt en dat hij op basis van de statussen van een aantal patiënten die gerookt hadden in bed heeft geconstateerd dat de verwondingen van zeer verschillende aard waren. Daarmee zegt hij dus niet dat de verwondingen in het onderhavige geval het uitsluiten of onaannemelijk maken dat de verwondingen al dan niet in bed zijn ontstaan. Zijn idee (dat is het door hem gebruikte woord) is dat het slachtoffer in de garderobekamer is overleden. Dat idee ent hij niet op het beeld van de verwondingen, maar op urineverlies in de garderobekamer.
40. Drs. Vos stelt vervolgens (p. 39 midden) dat het Hof er niet van uit is gegaan dat het slachtoffer eerst op bed heeft gelegen (daar beroet is geraakt) en vervolgens naar de garderobekamer is gegaan waar zij in een later tijdsverloop brandwonden door cumulatieve stralingswarmte opliep. Ik volsta met de vaststelling dat het Hof geen gedetailleerde feitelijke vaststellingen heeft gedaan over het gedrag van het slachtoffer ten tijde van de brand. Het Hof heeft slechts de nogal algemene vaststelling gedaan dat bepaald gedrag onbegrijpelijk is. Ook op p.40/41 licht drs. Vos zijn eigen scenario van het verloop van de brand en het gedrag van het slachtoffer opnieuw uitvoerig toe, maar enige nieuwe omstandigheid lees ik er niet in. Hij bouwt dat scenario op met bouwstenen die al ter sprake kwamen zoals het feit dat de verwondingen oppervlakkig waren en medisch biologisch niet ernstig. Hij schrijft het Hof vaststellingen toe die niet zijn gedaan.
Vanaf p. 41 onder t/m 43 boven van zijn rapport betwist drs. Vos opvattingen van de AG in haar requisitoir. Omdat het Hof tot zelfstandige en soms van de AG afwijkende beoordelingen komt, zie ik in het kader van dit herzieningsverzoek geen aanleiding tot nadere bespreking van de opvatting van de AG bij het Hof.
41. De onderdelen 2.2.3. en 2.2.3.1. bevatten in hoofdzaak citaten en herhalingen van eerder geuite kritiek. In het bijzonder wordt het TNO rapport (bewijsmiddel 23) -ik zeg het met opzet zo- onder vuur genomen(38). Voor het bewijs is onder meer gebruikt de bevinding dat de brand zeer korte tijd voor het ontvangen van het sabotage alarm moet zijn geïnitieerd. Gedacht moet worden aan maximaal tien minuten. Als ing. Reijman in zijn verhoor niet meer weet hoe hij tot die tien minuten is gekomen dan kloppen die tien minuten naar ik drs. Vos begrijp (p. 44 onder) niet meer. Ik kan dat niet volgen. De wijze waarop ing. Reijman tot die tien minuten is gekomen staat vermeld in het onder 23 vermelde bewijsmiddel in de aanvulling: "In alle tests waarbij met open vuur een brand werd geïnitieerd werd korte tijd na ontsteking een sabotagemelding van het systeem ontvangen". In het bewijsmiddel zelf valt te lezen dat in de slaapkamer open vuur is gebruikt in test 2, 3 en 6. De melding werd gedaan respectievelijk na 8.40, 5 en 7.30 minuten.
Vervolgens baseert drs. Vos (p.45) een redenering op het uitgangspunt dat ing. Reijman van oordeel is dat de temperatuur in de slaapkamer na 02.38 uur is gaan dalen, omdat de brand toen gedoofd was. Dat tijdstip komt niet als zodanig voor in het (voor het bewijs gebezigde gedeelte van het) TNO rapport of anderszins in de gebezigde bewijsmiddelen. Zoals ook het Hof bekend was, is 02.38 uur het tijdstip van de (sabotage)melding. Ik zie geen aanleiding er nader op in te gaan. Hetzelfde geldt voor de aanname van drs. Vos dat ing. Reijman van oordeel is dat de brand om 02.35 uur is aangestoken dat kennelijk door drs. Vos is ontleend aan TNO testen. De inhoud van die testen is als bewijsmiddel 23 gebruikt en was het Hof dus bekend.
42. Van het als bewijsmiddel 23 in de aanvulling opgenomen TNO- rapport maakt de vlamoverslag van (ouder) slaapkamer naar gang/overloop deel uit. Op de pagina's 46 en 47 van zijn rapport fulmineert drs. Vos opnieuw tegen dit natuurwetenschappelijk onmogelijk fenomeen. Waarom een vlamoverslag in het algemeen natuurwetenschappelijk onmogelijk zou zijn, legt hij niet uit. Voorts is de conclusie van drs. Vos vooral gestoeld op (feitelijke) aannames.
43. De pagina's 48 t/m 55 (hoofdstuk 3) van het rapport vormen een chronologische reconstructie. De belangrijkste peiler hiervan is het (bij het Hof bekende) dossier. Vervolgens is er sprake van eigen veronderstellingen zoals op p. 50 waar wordt aangenomen dat [het slachtoffer] de schuifdeur controleert en vergrendelt. Bovendien blijkt hier impliciet dat drs. Vos ook zelfstandig onderzoek naar de feiten heeft verricht. Over de wijze waarop dat onderzoek is verricht bevat het rapport weinig tot geen informatie. Originele bronnen worden niet weergegeven. Als ik het goed begrijp zijn onder meer de volgende bevindingen van drs. Vos:
- (p.52) uit een door drs. Vos met getuigen in 2008 gehouden reconstructie blijkt dat de agent nauwelijks tijd nam voor een onderzoek rond het pand;
- (p.52) in een telefoongesprek van 2 mei 2008 heeft [betrokkene 1] aan drs. Vos verteld dat hij die nacht vanuit zijn bed boven het café een geluid hoort alsof er iets wordt doorgebroken/ingebroken; zijn auto of zo;
-(p.53) (zonder bron) verklaring van sleutelhouder is deels onjuist opgenomen (of onjuist afgelegd; PV?).
44. De door drs. Vos gepresenteerde chronologie moet aantonen dat het Hof van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Ik citeer: "Een klein uur nadat [veroordeelde] was vertrokken , werd er, bij specifiek gerichte waarneming geen rook waargenomen in of buiten de voorzijde van het pand waar de slaapkamerramen van de betroffen kamer en de badkamer ook op uitkwamen. Dit geeft geen enkele steun voor het vermoeden van het Hof, dat er een snel tot brandoverslag ontwikkelende brand, vooraf aan 02.35 uur opzettelijk met liters vloeibare brandstof is aangestoken en falsifieert dat vermoeden op gebrek aan onderbouwende empirische feiten en bij logisch samenhangende feiten die daarmee allen in tegenspraak zijn. Dit is een samengestelde nieuwe feitelijke omstandigheid voor het Hof: het objectieve tijdspad is onverenigbaar met de bewezenverklaring die op tijden in de nabootsingen was gebaseerd."
Rook zien en een brandgeur ruiken zijn natuurlijk twee verschillende dingen, maar ze geven beide een aanwijzing dat er mogelijk iets brandt. Ik wijs er op dat drs. Vos even eerder bij het tijdstip 02.48 uur heeft vermeld (p.52) dat een getuige (ik neem aan dat drs. Vos op de getuige [getuige 1] doelt) een brandlucht heeft geroken. Voor het bewijs gebruikt het Hof een verklaring van [getuige 1] waaruit naar voren komt dat hij zich achteraf realiseert dat hij om 02.30 uur een brandlucht heeft geroken. Dit betekent dat in de opvatting van drs. Vos 38 minuten en volgens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 20 minuten na 02.10 uur brandlucht is geroken. Ik teken daarbij aan dat gelet op de als bewijsmiddel 1 gebruikte verklaring van verdachte, de als bewijsmiddel 14 gebruikte getuigenverklaring van [getuige 1] en de als bewijsmiddel 17 gebruikte verklaring van [getuige 4] het nog korter kan zijn geweest, omdat die bewijsmiddelen niet uitsluiten dat het vertrek van verdachte nog enige tijd na 02.10 uur heeft plaatsgevonden.
Drs. Vos zet zich af tegen een chronologie die in het arrest van het Hof niet valt te lezen. Anders dan drs. Vos meent, heeft het Hof niet steeds precies vastgesteld op welk exact tijdstip een bepaald voorval heeft plaatsgevonden. Het Hof presenteert in de aanvullingen bewijsmiddelen die de grote lijn schetsen, maar die niet elke gebeurtenis op de minuut bepalen.
45. Drs. Vos verbindt conclusies aan de waarnemingen omtrent de rookontwikkeling (p. 53/54). De voor het bewijs gebruikte waarnemingen houden in: 1. [getuige 5] verklaart dat hij omstreeks 03.30 uur rook zag hangen bij het huis en dat er rook onder het dak aan de zijkant van het pand kwam (bewijsmiddel 15); 2. verbalisanten relateren dat omstreeks 03.41 uur door een getuige is gemeld dat er rook onder het dak uitkwam (bewijsmiddel 7); 3. verbalisanten zien rond 03.49 uur dat de rook onder de kap van de woning uitsloeg. Ze zagen over de gehele breedte van het dak rook (bewijsmiddel 3). De eerste waarneming van de rook moet volgens drs. Vos veroorzaakt zijn door rook die ontsnapt door het kapotspringen van het balkondeurglas. Dit berust op twee veronderstellingen. De eerste is dat rook onder het dak aan de zijkant van het pand ter hoogte van de balkondeur naar buiten is gekomen. De door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaring is niet zo precies over de locatie. In de verklaring bij de politie van [getuige 5] valt hierover het volgende te lezen. De verklaring van [getuige 5] tegenover de politie op 19 juli 1995 (dossierpagina 464) houdt onder meer in: "Ik zag dat er rook onder het dak aan de zijkant van het pand kwam. Ik bedoel dus het woongedeelte nabij de salon."(39) De tweede veronderstelling is dat de ruit van de balkondeur op dat moment kapot was. Die ruit moet volgens drs. Vos rond 03.30 uur zijn gesprongen. Dat de ruit is gesprongen kwam al eerder aan de orde. Nadere aanwijzingen over het tijdstip van het springen van de ruit ontbreken. Niet precies bekend is hoelang de getuige [getuige 5] heeft staan kijken. Ik stel vast dat hij in ieder geval geen melding maakt van een plotselinge naar buiten komende rookwolk.
De op p.53/54 door drs. Vos gepresenteerde tijdlijn is in ieder geval gedeeltelijk gebaseerd op veronderstellingen waaraan het Hof zich niet heeft gewaagd. Een novum zie ik er niet in.
46. Voor de vraag of het herzieningsverzoek gegrond is acht ik het niet noodzakelijk om te reageren op de vergaande kritiek van drs. Vos op de hulpverlening aan het slachtoffer (p.54/55). De stelling dat het slachtoffer een klein half uur heeft geprobeerd hulp in te roepen door te tikken op het glas/kozijn van de garderobekamer (p.51) berust op een tegenover de politie afgelegde verklaring van de getuige [getuige 6] van 17 juli 1995 (dossierpagina 459 e.v. ) en enkele andere gegevens en die verklaring en gegevens maken deel uit van het dossier en zijn daarmee dus geen nieuwe omstandigheid.
47. De pagina's 56 t/m 67 (hoofdstuk 4) gaan blijkens de aanhef over de oorzaak en toedracht van de brand te [plaats A]. De bouwstenen zijn verzameld in het voorgaande deel van het rapport en dat betekent dat deze pagina's nogal wat herhaling bevatten. Terugkerende en essentiële bouwstenen zijn onder meer de aard van de verwondingen, de aanstraling, het verzwijgen van gesprongen deurraam naar het balkon en de deur zonder glas bij de reconstructie. Ik ben daarop hierboven al ingegaan.
Voor de bedbrand door het roken van sigaretten wordt nu ook nog de mogelijkheid van chemische broei naar voren gebracht (p.57). Het wordt genoemd, maar daar blijft het bij. Bij die stand van zaken heeft het weinig zin om er nader op in te gaan. Het is immers ondoenlijk om alle alternatieven steeds uit te sluiten.
De andere redeneerwijze van drs. Vos blijkt zonneklaar als hij de eis stelt dat andere oorzaken voor de brand zoals een elektrische ontstekingsbron toetsbaar moeten worden uitgesloten. Dat is niet de aanpak bij het bewijzen van strafbare feiten. Natuurlijk kan het zeer wel noodzakelijk zijn om andere mogelijkheden uit te sluiten, maar de rechter heeft nu eenmaal aanzienlijke vrijheid bij het selecteren en waarderen van bewijsmiddelen. Waarom hij kiest voor een bepaald bewijsmiddel hoeft hij in het algemeen niet te motiveren. Dat wordt anders bij betwisting. Die betwisting heeft echter in de herzieningsprocedure pas betekenis indien deze plaatsvindt aan de hand van voor de bewezenverklaring essentiële nieuwe feiten.
De normeringen van forensisch onderzoek en strafrechtelijk bewijs zijn verschillend. Daarmee heeft het dus ook niet veel zin verder te bespreken of brandstichting technisch gezien waarschijnlijk was of slechts mogelijk. Anders dan drs. Vos kennelijk meent, geldt niet dat van brandstichting niet kan worden gesproken als die brandstichting volgens de maatstaven van de wetenschap slechts mogelijk is (p. 59). Als technisch gezien brandstichting mogelijk is en er (voldoende) andere aanwijzingen zijn, kunnen die samen de mogelijke brandstichting hoogst waarschijnlijk maken. Daarbij geldt niet het vereiste dat die mate van waarschijnlijkheid aan enige wetenschappelijk methode moet voldoen. Als drs. Vos stelt dat volgens de methodiek van NFPA 921 de kwalificatie 'possible' leidt tot de kwalificatie dat de oorzaak niet is vast te stellen gaat hij hieraan voorbij. Voorts geldt nog dat deskundigen als prof. Barnett en Bijl niet zeggen dat volgens NFPA 921 brandstichting 'possible' is. Zij zeggen in het algemeen dat brandstichting niet is uit te sluiten.
Bij herhaling brengt drs. Vos naar voren dat de reconstructie onbruikbaar is nu deze is ingezet om te bezien of het vermoeden van opzettelijke brandstichting bevestigd kon worden. Drs. Vos lijkt hierbij uit het oog te verliezen dat er volgens het Hof sterke aanwijzingen waren voor brandstichting en tevens -voeg ik toe(40)- aanwijzingen voor verdachte als dader van die brandstichting voorafgaande aan de reconstructie. In de reconstructie zijn verschillende scenario's getoetst. Daartoe behoorden uitdrukkelijk ook de verdachte niet belastende, maar juist ontlastende scenario's.
48. Als nieuw feit wordt gepresenteerd de opvatting van drs. Vos dat het Hof op uiterst onredelijke en unfaire wijze een verklaring van L.J. Bijl uit de context heeft geciteerd (p.60/61). Het weglaten van een onmisbaar deel uit een citaat levert volgens drs. Vos een nieuwe feitelijke omstandigheid op. Ik zou kunnen volstaan met de opmerking dat het Hof bekend was met het deel dat niet in de overweging is gebruikt en dat reeds daarom van een nieuwe omstandigheid geen sprake is. Ik zeg er iets meer over omdat het verwijt aan het Hof ver gaat. Drs. Vos doelt hier op de volgende bewijsoverweging van het Hof:
"In dit kader acht het hof nog van belang dat de deskundige L.J. Bijl van het Gerechtelijk Laboratorium in zijn op 24 mei 2000 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring enerzijds weliswaar op punten kritiek heeft op het door ing. Reijman opgemaakte rapport - met name waar het de stelligheid van de door Reijman getrokken conclusies betreft - doch dat hij anderzijds verklaart op genoemde datum: "Ik heb in mijn verhoor destijds gezegd dat ik het in theoretisch opzicht waarschijnlijker acht dat de brand door open vuur is ontstaan dan door een brandende sigaret, gelet op de gedragingen van het slachtoffer en het feit dat sigaretten niet zo vaak tot brand leiden".
De verklaring van Bijl is niet opgenomen in de aanvulling met bewijsmiddelen. Deze bewijsoverweging van het Hof is opgenomen in verband met de kritiek op het TNO onderzoek van ing. Reijman. Het gaat daarmee dus niet rechtstreeks om het bewijs van het tenlastegelegde, maar om de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van het TNO rapport. Het Hof beoogt duidelijk te maken dat ondanks de kritiek van Bijl op ing. Reijman ook Bijl brandstichting zeker niet uitsluit. In dat kader is anders dan drs. Vos meent het verschil dat Bijl maakt tussen slapend en wakker slachtoffer niet relevant. Dat Bijl blijkens de door het Hof niet geciteerde delen van zijn verklaring anders dan ing. Reijman niet uitsluit dat de brand door een sigaret is ontstaan vormt anders dan drs. Vos meent geen correctie op zijn in de bewijsoverweging geciteerde verklaring. Het is toch heel goed mogelijk enerzijds het standpunt te huldigen dat niet uitgesloten is dat de brand door een sigaret is ontstaan, althans dat de reconstructie onvoldoende is om dat (met zekerheid) uit te sluiten, omdat er geen sprake is van een daaraan ten grondslag liggende juiste redenering en anderzijds van oordeel te zijn dat brandstichting in theoretisch opzicht waarschijnlijker is.(41) Ik zie niet in waarom het Hof hier onredelijk en unfair is. Van het denatureren van de verklaring van Bijl is mijns inziens geen sprake. Dit wordt niet anders wanneer drs. Vos (op p. 64) meedeelt dat Bijl bereid is voor een rechter te verklaren dat zijn waarschijnlijkheidsoordeel niet bedoeld is als statische kansuitspraak.
49. Pagina 62 is gewijd -in de woorden van drs. Vos- aan de aanwezigheid/beschikbaarheid van de sigaret als technisch voorgesteld ontstekingsmiddel en oorzaak. Dat het Hof alsnog een deskundige had moeten benoemen, laat ik voor rekening van drs. Vos. Het is in ieder geval geen grond voor herziening. Ik trof hier geen aspecten meer die nog bespreking verdienen. Ik volsta met verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg over het roken in bed scenario:
"50. De mogelijkheid van roken in bed als mogelijke brandoorzaak is door het hof onaannemelijk geacht op basis van het TNO-rapport van Reijman en de bevindingen van het Gerechtelijk laboratorium. Uit een proef van het Gerechtelijk laboratorium is daarbij gebleken dat slechts onder bijzondere omstandigheden beddengoed door een sigaret kon ontvlammen. Namelijk (1) door een tweede sigaret op dezelfde plaats tussen de lakens te stoppen (opstelling 2)(6), en (2) door zodanige manipulatie van het beddengoed dat een 'schoorsteentje' wordt gevormd door hopen, met een tang bijeengehouden, lakens (opstelling 4; p-v terechtzitting rechtbank 's-Hertogenbosch 10 september 1996, p. 13, 14). Het roken-in-bed-scenario is door het hof derhalve niet op basis van een ook door de TR uitgevoerde sigarettentest verworpen: de proefopstellingen van het Gerechtelijk laboratorium hebben dat scenario in rook doen opgaan. "
50. Onder het kopje "Discussie tot conclusie: sigaretpunt niet uit te sluiten oorzaak" stelt drs. Vos de voorwaarden waaronder de test met een sigaret (TNO test 1, 4 en 5) zijn uitgevoerd ter discussie. Kort gezegd deugen de materialen bij en de methode van de test niet. Dat is geen nieuw standpunt voor het Hof. Immers zowel L.J. Bijl als prof. J.R. Barnett zijn van oordeel dat -kort gezegd- de testen niet voldoende uitsluiten dat de brand is ontstaan door een sigaret. Het Hof heeft daarvan kennis genomen. De door het Hof als bewijsmiddel 23 gebruikte TNO rapport met daarin onder meer de conclusie dat de brand met grote zekerheid opzettelijk is gesticht, sluit ook nog niet uit dat het mogelijk is met een sigaret een bedbrand te veroorzaken. In zoverre kan drs. Vos dus worden toegegeven dat de sigaret een niet uit te sluiten oorzaak is, maar die eis wordt dan ook in het algemeen niet aan een bewijsconstructie in het strafrecht gesteld. Als drs. Vos concludeert (p.64) dat de sigaretten de waarschijnlijke oorzaak van de brand zijn, constateer ik dat die zienswijze door geen van de geraadpleegde deskundigen op die wijze is verwoord.
51. Brandstichting als oorzaak is uitgesloten is de kern van hetgeen op de pagina's 65 t/m 67 nog naar voren wordt gebracht. Ik meen daarin geen aspecten aan te treffen die hierboven niet reeds eerder aan de orde kwamen.
52. Als laatste doet drs. Vos nog een beroep op de eerste in het eerste lid van artikel 457 Sv vermelde herzieningsgrond: op grond van de omstandigheid dat bij onderscheidene arresten of vonnissen, in kracht van gewijsde gegaan of bij verstek gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken welke niet zijn overeen te brengen. Hij wijst op het vonnis van de rechtbank Haarlem van 15 juni 2007, LJN BA7326. Hij ziet een tegenstrijdigheid omdat in het Haarlemse vonnis als oorzaak van de brand een brandende sigaret is aangenomen en in het onderhavige arrest van het Hof juist niet. Het standpunt berust op een geheel eigen, in de rechtspraak en juridische literatuur onbekende interpretatie van deze herzieningsgrond. De conflicterende bewezenverklaringen moeten hetzelfde onderliggende feitencomplex betreffen en in het onderhavige geval verschillen tijd, plaats en feit. Er wordt hier ook niet aangevoerd dat er een ander is veroordeeld voor de brandstichting te [plaats A] en daarmee is de kous af.
53. Drs. Vos laat zich hier en daar over typische juridische kwesties uit. Ik heb mij beperkt bij de reactie op dergelijke opmerkingen, omdat ik het weinig vruchtbaar acht in het kader van een conclusie in een herzieningszaak algemene (inleidende) uiteenzettingen te geven over het strafrecht en strafprocesrecht. Zo acht ik mij ontslagen van de verplichting mij uit te laten over het oordeel van drs. Vos dat aan het onderzoek zo ernstige gebreken kleven dat niet-ontvankelijkheid aangewezen is.(42) Wel aan de orde is of er al dan niet ernstige gebreken zijn bij het onderzoek en daar is hierboven al het een en ander over gezegd. Het rapport van drs. Vos geeft er geen blijk van te onderkennen dat een verschillende appreciatie van de ernst van een gebrek volgens wetenschappelijke inzichten enerzijds en strafvorderlijke inzichten anderzijds goed denkbaar is. De normenstelsels uit strafvordering en uit de forensische wetenschap beïnvloeden elkaar, maar zijn niet noodzakelijkerwijs identiek. De vraag welk gevolg aan een gebrek moet worden verbonden (de sanctie) is een typisch juridische vraag en voor die vraag is in het kader van de herzieningsprocedure geen ruimte.
54. De bijlage bij het verzoek vormt een treffende illustratie van verschil van inzicht tussen deskundigen. Dat er niet onbelangrijke verschillen waren (en zijn) tussen de opvattingen van de deskundigen was ook ten tijde van de berechting van de zaak glashelder. Grofweg komt het er op neer dat het door ing. P.B. Reijman vervaardigde rapport met de testen in grote lijnen wordt onderschreven door B. Postema. Kritisch zijn prof. J.R. Barnett en in mindere mate L.J.Bijl. De kritiek betreft enerzijds de methode en anderzijds de te stellige conclusies van het TNO rapport. Barnett en Bijl menen dat een sigarettenbrand niet kan worden uitgesloten, maar hun conclusie is evenmin dat brandstichting moet worden uitgesloten. Bijl verklaarde zelfs, zoals al naar voren kwam, dat theoretisch brandstichting meer voor de hand ligt dan sigarettenbrand. Drs. Vos voegt daar nu zijn oordeel aan toe en dat is opvallend vaak anders dan dat van andere deskundigen. Slechts bij wijze van uitzondering onderschrijft drs. Vos een conclusie van een andere deskundige.
Uit de aanvraag blijkt niet welke specifieke deskundigheid drs. Vos op grond van opleiding en ervaring heeft. Op internet vond ik het volgende : ex-marinier, ex- brandweerofficier, voormalig hoofd officiersopleidingen aan de Rijksbrandweeracademie, voormalig directeur Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding en voormalig medewerker Risc Fire & Safety services BV. Of dit juist en volledig is, kan ik niet beoordelen. Welke opleiding drs. Vos heeft gevolgd heb ik niet kunnen achterhalen en evenmin op grond waarvan hij over deskundigheid op het terrein van verwondingen beschikt.
De bijlage bij het verzoek van drs. Vos voegt in de kern aan het reeds bestaande verschil van inzicht tussen de deskundigen niets nieuws toe. Er worden geen nieuwe verklaringen of resultaten van eigen onderzoek gepresenteerd. Bovendien lijkt uit het oog te worden verloren dat het bij het strafrechtelijk bewijs vaker voorkomt dat individuele in bewijsmiddelen vervatte aanwijzingen voor schuld op zich zelf genomen anders kunnen worden verklaard dan met een bewezenverklaring, maar dat juist de combinatie van verschillende aanwijzingen leidt tot de bewezenverklaring. De bewezenverklaring is dan de conclusie van de in onderling verband en samenhang beschouwde aanwijzingen. Drs. Vos heeft in zijn bijlage bij het verzoek vooral duidelijk gemaakt dat hij een andere mening heeft op grond van hetgeen hij in het dossier heeft aangetroffen.
55. De vraag rijst of voldaan is aan het voorschrift van artikel 459 Sv dat als volgt luidt: 'De aanvrage vermeldt de omstandigheid waarop zij steunt met opgave van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken." Nu beide herzieningsgronden naar voren zijn gebracht is de in de wet bedoelde omstandigheid in ieder geval vermeld. Voor wat betreft de opgave van bewijsmiddelen is het beroep op conflicterende rechtspraak in ieder geval onderbouwd door verwijzing naar een Haarlems vonnis. Voor wat betreft het beroep op de andere herzieningsgrond (novum) is met enige moeite wel vol te houden dat de aanvraag aan de eis van artikel 459 Sv voldoet.
Uit de aanvraag zijn geen feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard naar voren gekomen welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest bij het Hof. Evenmin is er sprake van rechterlijke beslissingen die niet zijn overeen te brengen. Deze conclusie strekt er derhalve toe de aanvraag tot herziening ongegrond te verklaren en deze af te wijzen.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 www.math.leidenuniv.nl/-gill/Het_vergeten_tijdspad.pdf.
2 Grofweg twee scenario's, omdat het derde (zelfmoord) wel geopperd is en door het Hof (arrest, p. 7) beargumenteerd is uitgesloten. Daarop richt zich de kritiek in het herzieningsverzoek niet. Drs. Vos is ziet roken in bed als de oorzaak.
3 TK 2008-2009, 32 045, nrs. 1 t/m 3 (herziening ten voordele).
4 Gelet op het vrijsprekend vonnis van de rechtbank van 24 oktober 1996 lag dat ook voor de hand. Immers de rechtbank begint de motivering van de vrijspraak met een opsomming van feitelijke omstandigheden die kunnen wijzen op brandstichting door verdachte. Zie ook de brief van de rechter-commissaris bij terugzending van het dossier na afronding van het onderzoek na verwijzing van 11 juli 2000, p. 2. Vgl. ook het rapport van B.Postema van 3 september 1998: "In de taakstelling is opgenomen dat ik een tegenonderzoek instel naar de oorzaak van de brand te [plaats A] op 17 juli 1995. "
5 HR 6 oktober 2009, LJN BJ9328.
6 Hoewel uit het dossier blijkt dat in 2003 (tweemaal), 2007 en 2008 door advocaten tot wie verzoeker zich blijkens hun brief had gewend het volledige dossier is opgevraagd, heeft dit niet geleid tot rechtsbijstand bij de indiening van het verzoek.
7 Het is niet zinvol hier uitgebreid bij stil te staan en daarom verwijs ik naar een korte aanduiding in Wikipedia: Het scheermes van Ockham (Latijn Novacula Occami, Engels Ockham's Razor, Occam's Razor) is een principe uit de kennistheorie dat wordt toegeschreven aan de 14e eeuwse Engelse filosoof Willem van Ockham, een franciscaner monnik. Het houdt in dat men niet het bestaan van iets moet veronderstellen als onze ervaringen ook op een andere manier kunnen worden verklaard; in het Latijn: Entia non sunt praeter necessitatem multiplicanda: "Men moet de zijnden (gepostuleerde objecten binnen een hypothese) niet zonder noodzaak verveelvoudigen". Wanneer er verschillende hypotheses zijn die een verschijnsel in gelijke mate kunnen verklaren, wordt vanuit dit principe aangeraden om die hypothese te kiezen welke de minste aannames bevat en de minste entiteiten veronderstelt. Dit is de gangbare wijze waarop Ockhams scheermes wordt toegepast. Het 'scheermes' - een term die Ockham zelf niet gebruikte - symboliseert het wegscheren van alle onnodige ingewikkeldheden om bij de eenvoudigste verklaring uit te komen. Ockham gebruikte dit principe om speculatieve begrippen in de filosofie af te wijzen. Betrouwbare speculaties over de wereld waren voor hem uitgesloten. Dit paste in zijn filosofie van het nominalisme, de opvatting dat abstracte begrippen niet op zichzelf bestaan, maar slechts hulpconstructies zijn van de menselijke geest.
8 In alle citaten zijn cursiveringen en onderstrepingen gehandhaafd.
9 Op de achtergrond speelt ook dat er een verband is tussen de relatief grote hoeveelheid en de contaminatie. Naar mate de hoeveelheid groter is, lijkt het minder waarschijnlijk dat enkele malen over een stuk vloerbedekking lopen de oorzaak van een relatief grote hoeveelheid is. Zie B.Postema in zijn in opdracht van de RC op 3 september 1998 uitgebrachte verslag (p.5): " Op grond van de vaststelling, bij het onderzoek van het gerechtelijk laboratorium, dat er een relatief grote hoeveelheid product in monster 5 aanwezig is, concludeer ik dat dit niet door contaminatie kan ontstaan."
10 Zie pagina 21 van het rapport van drs. Vos(2.1.8).
11 Ik mij voorstellen dat de TR die de monsters opzendt juist niet de kwalificatie doordrenkt gebruikt. Daarvan zou namelijk een sturende werking kunnen uitgaan.
12 Zie het onder 7 als bewijsmiddel in het arrest van het Hof opgenomen proces-verbaal van technisch onderzoek van 7 november 1995. Kennelijk doelt drs. Vos op twee conclusies: (a) zich in de vloerbedekking voor de deuropening naar de badkamer een kringvormige plek bevond en dat op deze plek een relatief grote hoeveelheid terpentine werd aangetoond; (b) op de vloerbedekking in totaal op acht plaatsen in de slaapkamer terpentine werd aangetroffen.
13 Volgens drs. Vos heeft het Hof alleen kennis kunnen nemen van de laatste alinea (laatste twee geciteerde zinnen; PV) via een voetnoot op p.25 van de pleitnota in hoger beroep naar de p.10 t/m 28 van de pleitnotitie in eerste aanleg. De advocaten verwijzen daar volgens drs. Vos naar bijlage 2, maar die bijlage bevat volgens hem een andere brief. De volledige brief bevindt zich in het dossier en wel in het mapje 'verrichtingen inzake verwijzing mr Gelderman'.
14 Blijkens bij het NFI ingewonnen inlichtingen betreft het stuk uit 1997 de vierde versie en is er inmiddels een elfde versie. Het gaat hier om een overkoepelend werkvoorschrift, dat aanwijzingen voor onderzoek bevat en strekt ter bevordering van de onderlinge samenhang van de tussen de verschillende (technische) werkvoorschriften betreffende brandversnellende middelen in brandresten en het vaststellen van de chemische samenstelling van vloeistoffen in brandmonsters. Dit overkoepelend werkvoorschrift is een uitwerking van de Vakbijlage brandversnellende middelen.
15 ASTM International omschrijft zichzelf als volgt. Het is "an open forum for the development of high-quality, market-relevant, international standards used around the globe. ASTM International is one of the largest voluntary standards development organizations in the world-a trusted source for technical standards for materials, products, systems, and services. Known for their high technical quality and market relevancy, ASTM International standards have an important role in the information infrastructure that guides design, manufacturing and trade in the global economy. ASTM International, originally known as the American Society for Testing and Materials (ASTM), was formed over a century ago, when a forward-thinking group of engineers and scientists got together to address frequent rail breaks in the burgeoning railroad industry. Their work led to standardization on the steel used in rail construction, ultimately improving railroad safety for the public. As the century progressed and new industrial, governmental and environmental developments created new standardization requirements, ASTM answered the call with consensus standards that have made products and services safer, better and more cost-effective. The proud tradition and forward vision that started in 1898 is still the hallmark of ASTM International. Today, ASTM continues to play a leadership role in addressing the standardization needs of the global marketplace. Known for its best in class practices for standards development and delivery, ASTM is at the forefront in the use of innovative technology to help its members do standards development work, while also increasing the accessibility of ASTM International standards to the world. ASTM continues to be the standards forum of choice of a diverse range of industries that come together under the ASTM umbrella to solve standardization challenges. In recent years, stakeholders involved in issues ranging from safety in recreational aviation, to fiber optic cable installations in underground utilities, to homeland security, have come together under ASTM to set consensus standards for their industries. Standards developed at ASTM are the work of over 30,000 ASTM members. These technical experts represent producers, users, consumers, government and academia from over 120 countries. Participation in ASTM International is open to all with a material interest, anywhere in the world."
16 Als drs. Vos op pagina 20 van zijn rapport stelt dat 'nooit de hoeveelheid van een vloeistof in liters kan worden geschat of uigedrukt' heeft hij dus zonder meer gelijk voor zover gedoeld wordt op de vaststelling aan de hand van gaschromatografie door een laboratorium.
17 Het Hof zegt in de bewijsoverweging niet uitdrukkelijk waarop het oordeel dat er sprake was van relatief grote hoeveelheden brandversnellend middel is gebaseerd. Aan te nemen valt dat het oordeel gebaseerd is op de conclusie van de deskundige (het Gerechtelijk Laboratorium), maar niet uitgesloten moet worden dat het Hof tevens in de beschouwing heeft betrokken dat enkele stukken vloerbedekking doordrenkt waren (bewijsmiddel 22). Daarbij zal mogelijk een rol hebben gespeeld dat de TR zegt een terpetinegeur te hebben geroken, al is dit door het Hof niet als bewijsmiddel gebruikt.
18 Zie bijvoorbeeld bewijsmiddel 7 in de aanvulling van het Hof. Voorts ook de rapportage van Postema van 3 september 1998, p. 4 en 6.
19 Zie Hof Arnhem 8 mei 2008, LJN BD5785. Naar aan te nemen valt doelt drs. Vos in de laatste alinea van zijn rapport op pagina 19 op deze strafzaak. Drs. Vos laat na om nadere gegevens te verschaffen en 'verbetert' en passant het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 12 september 2007. Daarmee ontstaat een weinig vruchtbare bodem voor vaststelling van feiten. Opmerking verdient dat de conclusie die het Hof in deze zaak op basis van deze verklaring van de deskundige trekt het standpunt van drs. Vos nu juist niet ondersteunt.
20 Deze verklaring vindt op onderdelen steun in de verklaringen van de andere medewerkers van de technische ondersteuning [betrokkene 4] (RC verhoor van 13 april 2000) en [betrokkene 3] ( RC verhoren van 23 mei 1996 en 3 juni 1998). Niet alle aspecten komen steeds in de verhoren terug, maar van enige inconsistentie voor wat betreft het nemen van monsters is in ieder geval geen sprake. Uit de zich in het dossier bevindende foto's leid ik af dat de monsters uit de vloerbedekking zijn genomen voordat de vloerbedekking uit de kamer is verwijderd.
21 F(orensisch)T(echnische)- norm 100.03 (deze heeft 100.02 vervangen)van het NFI: "Verzamel bij voorkeur geen materiaal waarop na de brand personen hebben gestaan of gelopen, of materiaal dat op andere wijze gecontamineerd kan zijn geraakt." Zie nader hoofdstuk 17 (J.N.Hendrikse) in A.P.A.Broeders en E.R.Muller, Forensische wetenschap, Kluwer 2008.
22 Op p. 32 komt drs. Vos daarop nog terug in het kader van het TNO onderzoek: "Of zijn gesmolten fantasiejerrycan ook lichtgeel werd, vernemen we niet in zijn rapport." Het is juist dat een dergelijke waarneming niet in het rapport is gerelateerd, maar daarmee is het nog niet uitgesloten. Van een novum zou sprake kunnen zijn als uit onderzoek zou blijken dat een identieke jerrycan na verhitting en smelten duidelijk wit blijft.
23 Dergelijke suggesties komen meer voor. Zo wordt op pagina 24 gesteld dat met verboden private inzet (gedoeld wordt kennelijk op TNO) het college van procureurs-generaal of de minister van justitie na het instellen van het hoger beroep heeft besloten het ontbrekende bewijs in te kopen. Bij gebreke aan enige onderbouwing acht ik dit type suggesties onbehoorlijk.
24 Die 130 graden is voor zover ik hebben kunnen nagaan niet ontleend aan het dossier. De smelttemperaturen die ik via internet voor polytheen vond liggen iets lager: 120 graden C (wikipedia) en 105-130 graden C (www.materiaal.nl).
25 Zie over de hoeveelheid flessen ook T.Derksen, Het OM in de fout, Diemen 2008, p. 49 e.v. Hij is van oordeel dat er geen overdadige hoeveelheid flessen met brandbare stoffen is aangetroffen. Daarbij rept hij niet van de aangetroffen restanten van een vijf liter jerrycan met terpentine (bewijsmiddel 22). Hij constateert 18 manco's in de zaak. Die manco's zijn slechts gedeeltelijk opgenomen in het onderhavige verzoek. Omdat het verzoek nu eenmaal de grondslag van deze conclusie moet zijn, heeft het weinig zin die manco's te bespreken. Ik volsta met nog een voorbeeld van de selectiviteit waarmee Derksen zijn manco's naar voren brengt. Zo stelt hij dat twee aangetroffen sigarettenpeuken van het merk Barclay in de wasbak door het OM niet zijn vermeld. Het Hof was daarmee bekend en L.J.Bijl die op 31 juli 1995 (veertien dagen na de brand) onderzoek in het huis heeft gedaan verklaart op 2 juli 1996 bij de rechter-commissaris dat hij sigaretten van het merk Barclay rookt en dat heel goed kan dat die peuken van hem zijn.
26 Artikel 14 luidt: Een bevoegdheid die iemand krachtens het burgerlijk recht toekomt, mag niet worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht. Artikel 15 luidt: De artikelen 11-14 vinden buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Het gaat hier om vermogensrechten en niet om de bevoegdheid om als deskundige op te treden.
27 Zie ook nog het onder 12 opgenomen citaat uit de verklaring van prof. Barnett.
28 Uit de verklaring bij de politie d.d. 19 juli 1995 van Van Woerkom, lid van de vrijwillige brandweer van Eersel, lijkt te kunnen worden afgeleid dat de ruit van de balkondeur van de slaapkamer al gebroken was toen de brandweer het pand binnenkwam (dossierpagina's p. 519 t/m 521). Zie voor de (verwarring rond de ) ramen verder bewijsmiddel 3, pv technisch onderzoek van 7 november 1995, dossierpagina 283 e.v. , verklaring Barnett bij RC 2 november 2000, p.5.
29 Zie hierover de pleitnota in hoger beroep, p. 7. Ik leid daaruit af dat de verdediging ermee bekend was dat Postema een voormalig politieman was, maar niet dat hij -in de woorden van de verdediging- een zeer goede bekende was van de betrokken rechercheurs van de technische recherche.
30 In hoger beroep (pleitnota, p. 7) : hij hanteerde uitgangspunten en gedachtegangen welke volgens de verdediging zodanig onlogisch waren dat ook aan de deskundigheid diende te worden getwijfeld.
31 Zie aanvullend proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 14 juni 1996 van [verbalisant 1], [betrokkene 4] en [betrokkene 3], dossier pagina 415: "Om na te gaan bij welke temperatuur het kunststof van de sensor ging vervormen, werd door mij, verbalisant [verbalisant 1], de soortgelijke sensor in de oven geplaatst. Hierbij zag ik, dat de sensor bij een temperatuur van circa 150 graden Celsius begon te vervormen."
32 Uit niets blijkt of drs. Vos op het terrein van verwondingen (ten gevolge van brand) over bijzondere deskundigheid beschikt.
33 Daaraan refereert bijvoorbeeld ook W.A.J. van Hertum in zijn verklaring van 16 november 1999 bij de RC (lager promillage dan berekend en alcohol speelt beperkte rol).
34 Zie het rapport van dr. R.Visser van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie van 9 oktober 1996. Zie ook de rapporten/verklaringen van dr.H.J. Klasen en dr. W.A.J. van Hertum. In dit kader is tevens de stelling van drs. Vos van belang dat een bij een brand die met liters terpentine is aangestoken acuut zuurstoftekort optreedt. Drs. Vos onderbouwt zijn stelling in noot 40 op p. 43 met een verwijzing naar het boek "Fire Protection Handbook, Sixteenth Edition, The charateristics and behaviour of Fire. Combustion products and their effects on Life Safety. Development of toxid hazards, p. 4-38.
35 Niet uit te sluiten is dat er meer wordt bedoeld dan vlampluimen. Ook als een matras bijvoorbeeld schroeit, zal de leek op het terrein van de ontwikkeling van brand (en dat is prof. Klasen) oordelen dat iemand die op die matras ligt in aanraking komt met vuur.
36 De kritiek(p.38) komt er vooral op neer dat Van Hertum onvoldoende inzicht toont in de dynamiek van brandontwikkeling en de zuurstofconsumptie daarbij. De aangetoonde carboxyhemoglobine in het bloed wijst op blootstelling aan een langere tijd onderhouden brand, met koolmonoxideproductie en ademhaling (leven) als logische noodzakelijke voorwaarden. Het gaat ook hier om een mogelijk zinvolle alternatieve lezing of conclusie, maar niet om een nieuw feit. Vraag is bovendien nog of deze alternatieve lezing of conclusie het Hof tot een ander oordeel zou brengen.
37 Beide deskundigen zijn wel van oordeel dat de verwondingen zijn ontstaan door (open) vuur en niet door warmtestraling of convectie.
38 Ik veroorloof mij op dit punt gekomen en slechts in een noot de vraag of drs. Vos zich voldoende bewust is van zijn onheuse bejegening van anderen. Er lijkt tussen de heren Vos en Reijman een onoverbrugbare kloof te bestaan en ik kan mij niet voorstellen dat de oorzaak van die kloof alleen in een verschil van inzicht in de onderhavige zaak ligt.
39 Drs. Vos vat de verklaring van deze getuige als volgt samen (p. 54, tweede alinea): (de echtgenoot van) de getuige ziet onder het badkamerraam rook onder de pannen van het dak vandaan komen boven de garderobekamer; aan de achterzijde van het huis. Het is een weinig adequate samenvatting gelet op het citaat in de hoofdtekst.
40 Het lijkt mij bijvoorbeeld te volgen dat -ondanks mogelijke andere verklaringen- de afwezigheid bij de uitvaart van het slachtoffer daartoe te rekenen valt.
41 Een dergelijke redenering meen ik ook aan te treffen bij prof. J.R. Barnett (RC-verhoor 2 november 2000) : "De reconstructie laat zien dat de brand mogelijk door brandstichting is veroorzaakt. De reconstructie laat niet op wetenschappelijk verantwoorde wijze zien dat de brand niet door sigaretten veroorzaakt kan zijn. Ik acht de conclusie dat de brand niet door sigaretten veroorzaakt kan zijn niet houdbaar vanwege het ontbreken van een wetenschappelijk verantwoorde werkwijze."
42 Zie M.J.Dubelaar, Betrouwbaarheid versus rechtmatigheid in strafzaken, RM Themis 2009, p.101- 113. Er wordt niet alleen aanzet gegeven voor een goede onderscheiding tussen rechtmatigheid en betrouwbaarheid, maar tevens wordt ingegaan op de mogelijke rechtsgevolgen.