Parket bij de Hoge Raad, 23-04-2010, BL6186, 09/03739
Parket bij de Hoge Raad, 23-04-2010, BL6186, 09/03739
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 april 2010
- Datum publicatie
- 23 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BL6186
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL6186
- Zaaknummer
- 09/03739
Inhoudsindicatie
Cassatie. Ontvankelijkheid cassatieberoep; cassatietermijn van drie maanden; Rijkswet op het Nederlanderschap schrijft geen afwijkende cassatietermijn voor en kent ook geen afwijkende bepaling omtrent het aanvangstijdstip voor de cassatietermijn; toepasselijkheid van art. 426 lid 1 Rv..
Conclusie
09/03739
Mr L. Strikwerda
Parket, 26 febr. 2010
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
De Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], heeft op de voet van art. 18 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bij verzoekschrift beroep in cassatie ingesteld tegen de op 4 juni 2009 uitgesproken beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, waarbij het uit hoofde van art. 17 lid 1 RWN door [verzoeker] ingediende verzoek tot vaststelling van zijn Nederlanderschap werd afgewezen.
2. Het door [verzoeker] ingediende verzoekschrift tot cassatie is op 15 september 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
3. Ingevolge art. 426 lid 1 Rv kan tegen beschikkingen binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak, beroep in cassatie worden ingesteld. Aangezien de Rijkswet op het Nederlanderschap geen afwijkende cassatietermijn voorschrijft en ook geen afwijkende bepaling omtrent het aanvangstijdstip voor de cassatietermijn kent, is de bepaling van art. 426 lid 1 Rv op het onderhavige cassatieberoep van toepassing.
4. De bestreden beschikking van de rechtbank is uitgesproken op 4 juni 2009. De cassatietermijn verstreek derhalve op 4 september 2009. Het verzoekschrift tot cassatie is ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 15 september 2009, derhalve na het verstrijken van de cassatietermijn. Fouten of verzuimen van de (griffie van de) rechtbank die een uitzondering op de regel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden, zouden kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken. Vgl. HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 nt. DA. [Verzoeker] kan daarom in zijn cassatieberoep niet worden ontvangen.
5. Ten overvloede teken ik aan dat het door [verzoeker] voorgestelde cassatiemiddel ongegrond is. Het oordeel van de rechtbank dat voor [verzoeker] de optiemogelijkheid van art. 6 lid 4 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS) niet bestond, is juist. Uit de door de rechtbank - onbestreden in cassatie - vastgestelde feiten volgt immers dat niet is voldaan aan de in art. 6 lid 4 TOS tot uitdrukking gebrachte voorwaarde dat [verzoeker], indien hij ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS (25 november 1975) reeds meerderjarig was geweest, de Nederlandse nationaliteit zou hebben gekregen dan wel had kunnen verkrijgen of behouden. Vgl. HR 26 juni 1987, NJ 1988, 135 nt. GRdG.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in diens cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,