Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-08-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1375, 12/05144

Parket bij de Hoge Raad, 20-08-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1375, 12/05144

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 augustus 2013
Datum publicatie
28 november 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:1375
Formele relaties
Zaaknummer
12/05144

Inhoudsindicatie

Jeugdzaak. Beschouwing over de reikwijdte van de partiële vernietiging. Verduidelijking terugwijzingsopdracht “uitsluitend wat betreft de strafoplegging”. In aanmerking genomen dat de verdachte t.t.v. de uitspraak in h.b. meerderjarig was had het Hof o.g.v. art. 77aa.4 Sr slechts een reclasseringsinstelling a.b.i. art. 14d.2 Sr opdracht kunnen verlenen. De HR vernietigt het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging. De HR merkt op dat onder “vernietiging wat betreft de strafoplegging”, in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders vermeld, zijn begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen a.b.i. art. 351 Sv omtrent de straf en/of maatregel. In zo een vernietiging zijn ook begrepen de beslissingen a.b.i. art. 353-354 Sv (beslag) en de beslissingen a.b.i. art. 361a Sv omtrent een vordering TUL of een herroeping van de VI., maar - anders dan wanneer mede wordt vernietigd t.a.v. de bewezenverklaring - niet de beslissingen a.b.i. art. 361 Sv omtrent de vordering van de b.p. Voor de duidelijkheid wijst de HR erop dat de beslissingen omtrent de vordering van de b.p. moeten worden onderscheiden van de beslissingen omtrent het oplegging van een svm a.b.i. art. 36f Sr. Beslissingen omtrent het opleggen van een dergelijke maatregel zijn wel begrepen onder de “vernietiging wat betreft de strafoplegging”.

Conclusie

Nr. 12/05144 J

Zitting: 20 augustus 2013

Mr. Hofstee

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 9 augustus 2012 verzoeker wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met de bijzondere voorwaarden als in het arrest vermeld (en waarover bij de bespreking van het tweede middel meer), alsmede tot jeugddetentie voor de duur van 36 dagen met aftrek overeenkomstig art. 27, eerste lid, Sr. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan verzoeker opgelegde werkstraf voor de duur van 30 uren.



2. Namens verzoeker heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel

keert zich tegen de bewezenverklaring en valt uiteen in de volgende twee klachten: (i) het Hof heeft bij de bewijsvoering een door verzoeker bij de politie afgelegde verklaring gedenatureerd en (ii) uit de bewijsvoering kan niet zonder meer worden afgeleid dat de aan verzoeker voorgehouden foto één van de foto’s is die zijn genomen door de getuige [getuige], zoals vermeld in bewijsmiddel(en) 5 en/of 6.

4. Ten aanzien van het bewijs heeft het Hof het volgende overwogen:

“Bewijsoverweging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit, wegens onvoldoende overtuigend bewijs. De raadsman voert daartoe -kort gezegd- aan dat vast staat dat de verdachte in de [a-straat] te Amsterdam aanwezig was. Echter niet vast staat dat de jongen op de foto, welke genomen is door de getuige [getuige], dezelfde jongen is als die uit de woning waar de inbraak plaatsvond, stapte. Er is voldoende ruimte voor twijfel, nu er 4 à 5 jongens bij betrokken waren en bovendien een moment is geweest dat de getuige niet heeft gekeken naar de jongens, aldus de raadsman.

Gelet op het in het dossier aanwezige bewijs acht het hof de verklaring van de verdachte dat hij daar toevallig stond te wachten niet aannemelijk. Het hof overweegt voorts dat de getuige [getuige] bij de politie een duidelijke en stellige verklaring heeft afgelegd en dat hij bij de rechter-commissaris daarbij blijft. De getuige heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij alleen foto's heeft genomen van de twee jongens die hij uit de woning zag komen. Hij is met die twee jongens meegelopen en de hele tijd in de buurt van die jongens gebleven. Het hof ziet evenals de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de verklaring van deze getuige. Dat er een moment is geweest dat hij niet naar de jongens heeft gekeken, doet daar niet aan af.

Het verweer wordt derhalve verworpen.”

5.

In de aanvulling op het arrest heeft het Hof als bewijsmiddel 7 opgenomen een proces-verbaal met nummer 2010013892-39 van 21 januari 2010, opgemaakt door de daartoe wettelijk bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant], dossierpagina’s 132 t/m 134, inhoudende als verklaring van verzoeker:

“Het klopt dat ik degene ben die staat afgebeeld op de mij voorgehouden foto op bijlage 1, voor de woning aan de [a-straat] nummer 63, te Amsterdam.”

6.

Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt ten eerste dat de verklaring van verzoeker zoals weergegeven in bewijsmiddel 7 niet in die bewoordingen is opgenomen in dat proces-verbaal.

7.

Voornoemd proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 21 januari 2010 houdt in, voor zover hier van belang:

“V: Vraag verbalisant.

A: Antwoord verdachte.

V: Wil je nog iets toevoegen/veranderen aan je verklaring van gisteren?

A: Nee, ik laat het zo. Ik heb gezegd wat ik weet.

NOOT VERBALISANT: IK TOON DE VERDACHTE DE FOTO OP BIJLAGE 1.

V: Deze foto heb ik je gisteren getoond. We zijn er over uit dat jij dit bent. Je staat echter voor perceel 63. Dit is de woning waar is ingebroken. Je ziet op de achtergrond het raam nog open staan.

A: Dat zegt toch niet dat ik in die woning bent geweest?

V: Dat klopt. Maar jij bent daar wel vastgelegd. Kort na de inbraak. Nog voor de politie erbij is.



A: Ik heb het niet gedaan. Ik zweer het op mijn vader en moeders dood”

8.

Daarnaast is er nog een (niet als bewijsmiddel opgenomen) proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 20 januari 2010, dossierpagina 114, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“V: Waarom ben je weggerend?

A: Die man had een foto van mij gemaakt. Ik wist dat ik fout was, omdat ik hem geschopt had. Ik weet niets van een inbraak.

NOOT VERBALISANT: IK TOON DE VERDACHTE DE FOTO OP BIJLAGE 1.

V: Ben jij de persoon op de foto?



A: Ja, dat ben ik.”

9.

Bij de beoordeling van de onderhavige klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. Het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt. Daarbij mag de rechter datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.1 De grens die daarbij in acht moet worden genomen, is dat de essentie van de verklaring van de verdachte geen geweld mag worden aangedaan. Daarbij komt het aan op het antwoord op de vraag of de verklaring van de verdachte een andere strekking heeft gekregen.2

In het licht van de voormelde inhoud van de twee processen-verbaal van verhoor van verzoeker meen ik dat het Hof aan de verklaring van verzoeker geen andere strekking heeft gegeven door enkel de verklaring weer te geven zoals het Hof in bewijsmiddel 7 heeft gedaan. Dat het Hof daarbij slechts heeft verwezen naar dossierpagina’s 132 tot en met 134 doet daaraan niet af. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.

10.



De tweede in het middel vervatte klacht – uit de bewijsvoering zou niet zonder meer kunnen worden afgeleid dat de aan verzoeker voorgehouden foto één van de in de bewijsmiddelen genoemde en door de getuige [getuige] gemaakte foto’s is - treft evenmin doel. Uit de bewijsoverweging van het Hof, welke overweging wordt ondersteund door de inhoud van wettige bewijsmiddelen, kan worden afgeleid dat de foto van bijlage 1 dezelfde foto is als die waarop de bewijsmiddelen opgenomen onder 5 en 6 betrekking hebben. Dit oordeel is – in aanmerking genomen dat zich slechts twee verschillende foto’s in het dossier bevinden, waarvan een medeverdachte van verzoeker met betrekking tot de foto op bijlage 2 heeft bekend dat hij dat is - niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met een waardering van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.

11.

Het eerste middel faalt.

12.

Het tweede middel

klaagt dat het Hof ten onrechte en in strijd met art. 77z (oud) Sr aan de voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 60 uren de algemene voorwaarde heeft verbonden dat die werkstraf ook ten uitvoer kan worden gelegd indien verzoeker voor het einde van de proeftijd geen medewerking heeft verleend aan het ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit nemen van één of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden.

13.

Het dictum van het arrest van het Hof houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:

“BESLISSING

(…)

Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 (dertig) dagen jeugddetentie.

Bepaalt dat de werkstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren

aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van vaststelling identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.”

14.

Artikel 77z (oud) Sr luidt als volgt:

“Toepassing van artikel 77x geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bijzondere voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen daarnaast kunnen worden gesteld. Deze mogen de vrijheid van de verdachte zijn godsdienst of levensovertuiging te belijden, en de staatkundige vrijheid niet beperken. De rechter kan de werking van de bijzondere voorwaarden beperken tot een bij de uitspraak te bepalen tijdsduur binnen de proeftijd.”

15.

Na invoering van de ‘Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen’ (Stb. 2009, 317), in werking getreden op 1 oktober 2010 en thans geldend, luidt art. 77z Sr:

“Toepassing van artikel 77x geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en, in het geval aan de toepassing van artikel 77x bijzondere voorwaarden worden gesteld, dat hij medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke bijzondere voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen kunnen worden gesteld. De rechter kan de werking van de bijzondere voorwaarden beperken tot een bij de uitspraak te bepalen tijdsduur binnen de proeftijd.”

16.

De algemene voorwaarde dat de veroordeelde medewerking moet verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken dan wel het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs is in werking getreden nadat het bewezen verklaarde feit is begaan. De ‘Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen’ bevat niet een voor het bepaalde in art. 77z Sr relevante overgangsbepaling. Het tweede middel stelt de vraag aan de orde of het huidige art. 77z Sr ten aanzien van verzoeker kon worden toegepast, nu de ten laste van hem bewezen verklaarde feiten hebben plaatsgevonden op 17 januari 2010.

17.

In HR 13 juni 2006, LJN AX1662, NJ 2008/52 m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad op een vordering van de P-G Fokkens tot cassatie in het belang der wet beslist dat de in die zaak in het geding zijnde wijziging van het sanctiestelsel – te weten het bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet herijking strafmaxima, in werking getreden op 1 februari 2006) art. 14a Sr - geen verandering van wetgeving in de zin van art. 1, tweede lid, Sr inhoudt, zodat het Hof ten onrechte toepassing had gegeven aan de nieuwe wettekst op feiten die voor de inwerkingtreding daarvan waren begaan. Vergelijkbaar met de voorliggende zaak van verzoeker is de zaak die heeft geleid tot HR 5 februari 2013, LJN BZ0502, NJ 2013/113. Ook in dat arrest klaagde één van de middelen dat het Hof ten onrechte aan de voorwaardelijke veroordeling de nieuwe algemene voorwaarde van art. 77z Sr had verbonden, hoewel de feiten waren begaan voordat de wijziging van art. 77z, waarbij de nieuwe voorwaarde is geïntroduceerd, in werking is getreden. De Hoge Raad is toen aan een inhoudelijke beoordeling van dat middel niet toegekomen, omdat het reeds om een andere reden casseerde. Dat neemt niet weg dat mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie vóór dat arrest het volgende voorstelde:


“De nieuwe algemene voorwaarde van identificatie is na het begaan der feiten ingevoerd. Het is in lijn met het zojuist genoemde arrest (het hierboven door mij aangehaalde arrest van HR 13 juni 2006, LJN AX1662, NJ 2008/52, EH) om ook hier te bepalen dat deze nieuwe algemene voorwaarde nog niet kon worden verbonden aan een voorwaardelijke veroordeling voor feiten die voor de wijziging van artikel 14c Sr/artikel 77z Sr zijn begaan.De vraag rijst nu wat verstandig is. Een kleine rondgang langs de feitenrechtspraak leert mij dat rechtbanken en hoven op ruime schaal de nieuwe identificatievoorwaarde hebben verbonden aan voorwaardelijke veroordelingen voor feiten die zijn begaan voor 1 oktober 2010.<NOOT_2> De nieuwe algemene voorwaarde is door de wetgever kennelijk bedoeld als ondersteuning van een of meer bijzondere voorwaarden. Als zodanig kan de identificatievoorwaarde indirect een bijdrage leveren aan het doel dat de rechter voor ogen stond met het opleggen van een bijzondere voorwaarde, zoals het bevorderen van de speciale preventie, het ondersteunen van maatschappelijk betamelijk gedrag van veroordeelde, het reclasseringsbelang et cetera.<NOOT_3> Ik zie dan ook geen bezwaar tegen een soort conversie van de identificatievoorwaarde van een algemene voorwaarde in een bijzondere voorwaarde. De identificatievoorwaarde blijft binnen de grenzen die de wet stelt aan de bijzondere voorwaarde. Het is een voorwaarde die het gedrag van verdachte betreft en die staat in het teken van de realisering van andere bijzondere voorwaarden. Als de Hoge Raad dit standpunt zou delen kan met een verbeterde lezing van de strafoplegging worden volstaan.”

18.

Ik meen dat voor de praktische oplossing van de A-G Machielse veel te zeggen valt en onderschrijf deze dan ook in het onderhavige geval.

19.

Dat betekent dat het tweede middel faalt.

20.

Het derde middel valt in drie klachten uiteen. De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte en in strijd met art. 77aa, tweede jº vierde lid, Sr heeft bepaald dat Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam de opdracht krijgt om verzoeker hulp en steun te verlenen bij de naleving van de hem opgelegde voorwaarden. De tweede klacht luidt dat het Hof ten onrechte heeft bepaald dat verzoeker zich gedurende de proeftijd dient te stellen onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die hem door die instelling zullen worden gegeven. Beide klachten strekken ten betoge dat de genoemde opdracht en het vereiste toezicht door Reclassering Nederland hadden moeten worden uitgevoerd, aangezien verzoeker ten tijde van het opleggen van de voorwaardelijke straf inmiddels meerderjarig was geworden, en lenen zich derhalve voor een gezamenlijke bespreking.

21.

Het dictum van het arrest van het Hof houdt in, voor zover hier van belang:

“BESLISSING

(…)

Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 (dertig) dagen jeugddetentie.

(…)

Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze namens deze instelling te geven aanwijzingen, ook indien zulks inhoudt dat de verdachte zal meewerken aan de begeleiding en behandeling vanuit Care Express en/of Streetcorner Work.

Geeft deze instelling3 opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen.”

22.

Artikel 77aa Sr heeft betrekking op het toezicht op de naleving van de voorwaarden die aan een veroordeling zijn verbonden en op het verlenen van hulp en steun aan de minderjarige veroordeelde, en luidt voor zover hier van belang als volgt:



“2. De rechter kan aan een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, of, in bijzondere gevallen en na overleg met een dergelijke rechtspersoon, aan een particulier persoon, opdragen aan de veroordeelde ter zake van de naleving der bijzondere voorwaarden hulp en steun te verlenen.(…)”

23.

Verzoeker is geboren op 14 augustus 1993 en was derhalve meerderjarig ten tijde van de berechting door het Hof. In een dergelijk geval is ingevolge art. 77aa, vierde lid, Sr het bepaalde in art. 14d, tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing. Artikel 14d, tweede lid, Sr4 bepaalt, voor zover hier relevant:

“De rechter kan aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Bij het houden van toezicht op de naleving van de voorwaarden stelt de reclasseringsinstelling de identiteit van de veroordeelde vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

24.

Dit artikel is niet rechtstreeks van toepassing op het toezicht dat op de naleving van de voorwaarden dient te worden uitgeoefend. In HR 5 februari 2013, LJN BZ0502, NJ 2013/113 heeft Uw Raad geoordeeld:

“3.3 In aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de uitspraak in hoger beroep meerderjarig was, had het Hof op grond van art. 77aa, vierde lid, Sr slechts een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d, tweede lid, Sr opdracht kunnen verlenen toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarde en de verdachte daarbij hulp en steun te verlenen. Het middel klaagt daarover terecht.”

25.

Dit oordeel ziet op zowel de te verlenen hulp en steun als op het uit te oefenen toezicht. Verder blijkt uit voormeld arrest dat Bureau Jeugdzorg niet is aan te merken als een reclasseringsinstelling als bedoeld in art. 14d tweede lid Sr.

26.

Uit het voorgaande volgt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoeker zich gedurende de proeftijd onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam dient te stellen en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die door of namens die instelling worden gegeven en dat Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun zal verlenen aan verzoeker. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.

27.

De derde in het middel vervatte klacht houdt in dat het Hof ten onrechte een proeftijd van twee jaren heeft verbonden aan de bijzondere voorwaarde, terwijl uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de duur van de werking van een bijzondere voorwaarde in jeugdstrafzaken maximaal zes maanden bedraagt. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof de proeftijd ten onrechte niet heeft gesteld op zes maanden, althans dat zijn oordeel dat een proeftijd van twee jaren geldt, niet zonder meer begrijpelijk is.

28.

Over deze klacht kan ik kort zijn: zij stuit af op HR 18 juni 2013, LJN CA3303. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen:

“3.5 In zijn arrest van 12 juli 2011, LJN BQ4676, NJ 2011/529 heeft de Hoge Raad overwogen dat het de wetgever bij de invoering van de gedragsmaatregel als bedoeld in art. 77w Sr voor ogen stond dat bij het bestaan van een dergelijke gedragsmaatregel, die slechts kan worden opgelegd indien de ernst van het begane misdrijf of de veelvuldigheid van de begane misdrijven of voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf hiertoe aanleiding geven en die wordt opgelegd voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal een jaar, de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit meebrengen dat het stellen van voorwaarden die langer duren dan zes maanden of bijzonder intensief van aard zijn, "bij voorkeur" worden toegepast in het kader van deze maatregel in plaats van in het kader van de voorwaardelijke veroordeling.

3.6

Het middel berust op de opvatting dat bij een voorwaardelijke veroordeling van een jeugdige verdachte een proeftijd van maximaal slechts zes maanden mag worden gesteld, indien en voor zover aan die veroordeling een bijzondere voorwaarde wordt verbonden. Die opvatting kan in haar algemeenheid echter noch aan de tekst van art. 77x (oud) Sr noch aan de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in voormeld arrest worden ontleend.”

29.

De eerste twee onderdelen van het derde middel slagen.

30.

Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel faalt eveneens, indien de Hoge Raad het voorstel tot verbeterde lezing kan volgen. Het derde middel slaagt wat betreft de eerste twee klachten.

31.

In de schriftuur wordt onder het hoofdje “Tot slot:” nog aandacht voor het volgende gevraagd. Naar mening van de indiener van de schriftuur “zou het, in het geval dat uw College komt tot een vernietiging van het arrest van het Hof, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, wenselijk zijn dat het dictum van de uitspraak van uw College uitdrukkelijk vermeldt dat het arrest van het Hof ook wordt vernietigd voor wat betreft de beslissing tot vordering tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf”.5

32.

Hoewel het verzoek aan de Hoge Raad is gericht, veroorloof ik mij daarover het volgende op te merken. De indiener van de schriftuur stelt zich op het standpunt dat de vernietiging van het arrest van het Hof voor wat betreft de strafoplegging tevens vernietiging voor wat betreft de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf zou moeten meebrengen. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt opgemerkt dat de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf deel uitmaakt van de beslissing omtrent de straftoemeting. Toegegeven kan worden dat de vordering tot tenuitvoerlegging in de regel tegelijkertijd met de hoofdzaak aanhangig wordt gemaakt en dat de vordering en de hoofdzaak om die reden samenhangen. Gelet op die samenhang zou kunnen worden verdedigd dat de beslissing omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging behoort tot het aan de feitenrechter voorbehouden domein van de straftoemeting. Daar kan echter tegenin worden gebracht dat het Hof met een na vernietiging door de Hoge Raad in stand gebleven toe- dan wel afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging rekening kan houden als zijnde een vaststaand gegeven bij de straftoemeting. Voorts is het mogelijk dat de vordering tot tenuitvoerlegging aanhangig wordt gemaakt in een afzonderlijke procedure en daarmee los staat van enige andere procedure. In dat geval neemt de rechter twee afzonderlijke beslissingen die zich niet als communicerende vaten ten opzichte van elkaar hoeven te verhouden.

33.

In een aantal arresten van de Hoge Raad is steun te vinden voor de opvatting dat de vernietiging van het arrest van het Hof met betrekking tot de strafoplegging niet tevens de vernietiging van het arrest aangaande de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf met zich meebrengt. In HR 11 december 2012, LJN BY4241 vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, terwijl toen eveneens een vordering tot tenuitvoerlegging aan de hoofdzaak was gekoppeld. Daarnaast moet worden gewezen op HR 9 december 2003, LJN AL6819. In dat arrest vernietigde de Hoge Raad het vonnis van de Rechtbank te Groningen uitsluitend voor wat betreft de verlenging van de proeftijd, welke beslissing in het kader van de vordering tot tenuitvoerlegging was genomen. Meer uitsluitsel in dit verband lijkt HR 8 juni 2004, LJN AO8370 te geven. Het dictum van dit arrest van de Hoge Raad vermeldt de vernietiging van het arrest van het Hof betreffende de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de vernietiging van de beslissing van het Hof op de vordering tot tenuitvoerlegging als twee afzonderlijke beslissingen.

34.

Uit het voorgaande valt naar het mij toeschijnt af te leiden dat de vernietiging van het arrest van het Hof voor wat betreft de strafoplegging niet ook de vernietiging van de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf met zich meebrengt. Met de indiener van de schriftuur acht ik het met het oog op de rechtseenheid wenselijk dat de Hoge Raad naar aanleiding van het onderhavige geval blijk geeft van zijn oordeel omtrent het verzoek van de indiener van het middel om bij vernietiging van het arrest van het Hof op het punt van de strafoplegging ook de beslissing van het Hof op de vordering tenuitvoerlegging te vernietigen en naar het Hof terug te wijzen.

35.

Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

36.

Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing in zoverre van de zaak naar het Hof en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG