Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2014, ECLI:NL:PHR:2014:108, 13/02964
Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2014, ECLI:NL:PHR:2014:108, 13/02964
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 februari 2014
- Datum publicatie
- 2 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:108
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1056
- Zaaknummer
- 13/02964
Inhoudsindicatie
Bank weigert aan oud-werknemer, die elders wil gaan werken, een integriteitsverklaring o.g.v. Integriteitscode banken. Moest het hof de weigeringsgronden in onderlinge samenhang beoordelen? Onvoldoende gemotiveerd oordeel?
Conclusie
13/02964
mr. J. Spier
Zitting 28 februari 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
ABN AMRO Bank NV
(hierna ABN AMRO of de bank)
tegen
[verweerder]
(hierna [verweerder])
1. Feiten 1
1.1 [verweerder] is vanaf 1 oktober 1974 tot 1 mei 2005 bij de bank in dienst geweest. Zijn laatste functie bij de bank was districtsdirecteur van het district Amsterdam-Zuid.
1.2 De bank is lid van NVB; zij heeft zich “gecommitteerd” aan de integriteitscode van NVB.
1.3 [verweerder] is, na een aantal verwikkelingen, op 2 augustus 2004 de toegang tot het werk ontzegd; hij werd toen vrijgesteld van werkzaamheden.
1.4 Vervolgens hebben onderhandelingen plaatsgevonden die hebben geleid tot een beëindigingsovereenkomst op 29 december 2004. In die overeenkomst is in art. 4 onder a het volgende bepaald:
“Partijen zullen zich in de toekomst niet ongunstig over elkaar uitlaten en verklaren de inhoud en correspondentie en andere contacten over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de grondslag daarvan voor derden geheim te houden (...), alles tenzij een (wettelijke) verplichting, bijvoorbeeld gebaseerd op de Wet Toezicht Effectenverkeer of de Integriteitscode van de NVB, partijen tot een andere opstelling noodzaakt.”
1.5 De arbeidsovereenkomst tussen partijen is, conform de beëindigingovereenkomst, door de Kantonrechter ontbonden per 1 mei 2005 onder toekenning van een vergoeding aan [verweerder] van € 770.000 bruto.
1.6 [verweerder] is met ingang van 1 mei 2005 in dienst getreden bij Fortis Bank (Nederland) als relatie manager bij MeesPierson. In deze arbeidsovereenkomst van 9 februari 2005 is een ontbindende voorwaarde opgenomen dat geen integriteitsverklaring zou worden verkregen.
1.7 Op 12 mei 2005 heeft MeesPierson aan ABN AMRO verzocht een integriteitsverklaring betreffende [verweerder] af te geven. Bij brief van 28 juli 2005 heeft ABN AMRO aan Mees Pierson geantwoord dat zij de integriteitsverklaring niet (zonder meer) kan ondertekenen omdat zij niet kon bevestigen dat zij geen aanleiding heeft aan de integriteit van [verweerder] te twijfelen. ABN AMRO heeft daaraan onder meer toegevoegd:
“De reden voor de beëindiging van het dienstverband van [verweerder] is kort gezegd gelegen in het feit dat zijn managementstijl met regelmaat in strijd is gebleken met onze Corporate Values. Commerciële en financiële resultaten halen is van groot belang, maar niet ten koste van alles. Ten opzichte van zijn medewerkers heeft [verweerder] bij voortduring de menselijke maat uit het oog verloren, waardoor een aantal van hen beschadigd raakte.
Voorts was door zijn manipulerende optreden een vertrouwensbreuk ontstaan met zijn gehele managementteam. Ook tijdens de onderhandelingen rond de beëindiging van zijn dienstverband heeft [verweerder] geprobeerd de bank op een ongeoorloofde manier onder druk te zetten, terwijl toen ook bleek dat hij kopieën van bankdocumenten thuis had, die eerst zijn ingeleverd toen wij gedreigd hebben hem daarom op staande voet te ontslaan.”
1.8 MeesPierson heeft [verweerder] vervolgens op 2 augustus 2005 meegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst met hem per 28 juli 2005 als van rechtswege geëindigd beschouwt omdat hiermee de ontbindende voorwaarde was vervuld.
1.9 [verweerder] heeft ABN AMRO in kort geding gedagvaard tot afgifte van de integriteitsverklaring. Deze voorziening is geweigerd bij vonnis van 22 september 2005.
1.10 De Kantonrechter te Rotterdam heeft bij beschikking van 28 oktober 2005 de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en MeesPierson voorwaardelijk ontbonden met ingang van 1 december 2005.
1.11 In de considerans van de Integriteitscode is vastgelegd dat de daarin neergelegde gedragsregels “tot uitdrukking brengen dat de leden van de NVB groot belang toekennen aan een integere wijze van opereren van hun individuele medewerkers en hun organisaties als geheel”. De artikelen 1 en 2 van de “Algemene gedragsregels” luiden voor zover van belang:
“1. De leden zullen zich inspannen zich er van te vergewissen dat nieuw aan te trekken medewerkers voldoen aan ter zake te stellen eisen van integriteit en kunnen bij een ander lid, tevens voormalig werkgever van de betrokkene, ter zake informatie inwinnen, waaraan dit lid, onder voorbehoud van toestemming van de betrokkene, medewerking zal verlenen. (...)
2. De leden zullen bevorderen dat hun medewerkers zich bij de uitoefening van het bancaire bedrijf in de meest ruime zin onthouden van iedere gedraging of medewerking aan gedragingen die afbreuk doet aan de integriteit.”
2 Procesverloop
[verweerder] heeft ABN AMRO op 29 november 2005 gedagvaard voor de Kantonrechter Amsterdam. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat ABN AMRO schadeplichtig is jegens hem, primair op grond van art. 6:74 BW, subsidiair op grond van art. 6:162 BW, met veroordeling van de bank tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.2
ABN AMRO heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 13 september 2006 de vordering van [verweerder] toegewezen. Volgens de Kantonrechter gaat het, naar de kern genomen, om de vraag of bij ABN AMRO in redelijkheid terechte twijfel is ontstaan over de integriteit van [verweerder] bij “de uitoefening van het bancaire bedrijf in de meest ruime zin” zoals in de Algemene gedragsregels van de Integriteitscode van de NVB onder punt 2 staat vermeld (rov. 7).
ABN AMRO heeft hoger beroep ingesteld. [verweerder] heeft het beroep bestreden.
In zijn tussenarrest van 7 oktober 2008 heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat, anders dan de Kantonrechter meende, het antwoord op de vraag of [verweerder] integer was in de zin van de code niet in het midden kan blijven. Als [verweerder], zoals de bank stelt, niet integer was in de door de code bedoelde zin, heeft zij de afgifte van de integriteitsverklaring terecht geweigerd. Als [verweerder] wel integer was, heeft de bank de verklaring ten onrechte niet afgegeven (rov. 4.4).
Vervolgens noemt het Hof een groot aantal feiten en omstandigheden die de bank heeft aangevoerd in haar conclusie van antwoord als voorbeelden van niet integer gedrag van [verweerder] (rov. 4.5 a t/m i). Het Hof zet zich vervolgens aan beoordeling van de vraag of een voldoende relevant verband bestaat tussen de door de bank aan het adres van [verweerder] gemaakte verwijten en de in zijn professioneel functioneren te vergen integriteit (rov. 4.6).
Het Hof handelt hierop de in rov. 4.5 weergegeven stellingen van ABN AMRO onder a, d, e, h zomede de in rov. 4.16 en 4.17 vermelde stellingen van ABN AMRO aangeduid als “ad 1 en 2” en “ad 3” af. Nu die oordelen in cassatie niet worden bestreden, behoeven ze niet te worden weergegeven.
Met betrekking tot de stelling van de bank dat [verweerder] zijn kredietbevoegdheden heeft overschreden (rov. 4.8, stelling b), dat [verweerder] heeft geprobeerd verzekeringscontracten van een ander filiaal overgeheveld te krijgen (rov. 4.13, stelling f) en dat [verweerder] een chantagepoging heeft gedaan ten tijde van de onderhandelingen over het beëindigen van zijn dienstverband (rov. 4.18, “ad 4”) heeft het Hof de bank een bewijsopdracht gegeven. Met betrekking tot stelling c krijgt ABN AMRO en nopens de stellingen g en i krijgt [verweerder] de gelegenheid zich nader uit te laten.
In zijn tussenarrest van 2 november 2010 acht het Hof ABN AMRO niet geslaagd in het bewijs van de in rov. 4.18 van het eerste tussenarrest genoemde kwestie. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
Volgens het Hof heeft ABN AMRO het haar opgedragen bewijs met betrekking tot de in de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.13 van het eerste tussenarrest genoemde kwesties (nog) niet heeft geleverd; zij wordt daartoe alsnog in de gelegenheid gesteld.
In zijn tussenarrest van 27 maart 2012 kaart het Hof een nieuwe grief als tardief af. Daartegen wordt in cassatie niet opgekomen.
In het eindarrest van 12 februari 2013 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Het Hof heeft hiertoe het volgende overwogen:
“2.4 Het eerste nog te bespreken verwijt dat ABN AMRO [verweerder] maakte was dat [verweerder] bevriende bankrelaties toestond verder “rood te staan” dan volgens de richtlijnen van ABN AMRO was toegelaten en dat hij medewerkers opdroeg om in strijd met die richtlijnen zodanige administratieve kunstgrepen toe te passen dat zijn toezegging aan de relatie kon worden uitgevoerd (zie eerste tussenarrest overwegingen 4.5 onder b en 4.8). ABN AMRO is bij het eerste tussenarrest toegelaten haar desbetreffende stellingen te bewijzen. ABN AMRO heeft zich bij haar bewijslevering beperkt tot de gang van zaken met betrekking tot een kredietverlening aan [betrokkene 2], destijds bevriend met de zoon van een relatie van [verweerder], aan wie - naar tussen partijen vaststaat - in februari 2004 een particulier flexibel krediet is verleend van € 15.000,- terwijl zij reeds een zakelijk krediet tot een bedrag van € 10.000,- had, welk bedrag op dat moment volledig was gebruikt.
Uit de verklaringen van de op verzoek van ABN AMRO gehoorde getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] volgt dat [betrokkene 2] op enig moment verzocht heeft haar zakelijk krediet te verhogen en dat het verzoek niet is gehonoreerd. De getuige [betrokkene 7] verklaart dat het niet honoreren van het verzoek als volgt: “Er was namelijk een negatieve BKR melding en de rekening werd op dat moment niet regelmatig gevoed. Er was dus niet voldaan aan de voorwaarden voor uitbreiding van het krediet. Ik heb dit met [betrokkene 6] besproken die het met mij eens was dat het niet kon. Vervolgens heb ik [verweerder] gezegd dat de kredietruimte niet verhoogd kon worden.”
Het niet verlenen van een verhoging van het zakelijk krediet en de daaraan ten grondslag liggende redenen worden door de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 1] bevestigd. [verweerder] heeft ook niet betwist dat het hem bekend was dat en waarom het verzoek van [betrokkene 2] haar zakelijk krediet te verhogen, niet werd gehonoreerd.
Uit de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] volgt dat het particulier krediet dat [betrokkene 2] vervolgens heeft gekregen, haar is verleend op verzoek van [verweerder]. De getuige [betrokkene 1] - destijds volgens zijn verklaring manager particulieren - verklaart: “[verweerder] heeft mij toen verzocht haar aanvullend een particulier krediet te geven. Ik heb dat verzoek niet gehonoreerd gezien de financiële positie van [betrokkene 2]. Ik heb onderzoek gedaan bij de krediet registratie in Tiel waaruit bleek dat zij een zeer slechte betaler was en schulden had en bovendien had zij geen reguliere inkomsten. Ik weet dat mij toen geen inkomstenverklaring is getoond. Toen ik vervolgens een dag niet op kantoor was geweest, hoorde ik de volgende dag van mijn medewerker [betrokkene 3] dat het particulier krediet alsnog in opdracht van [verweerder] was verleend.”
[betrokkene 3] verklaart als getuige:
“[verweerder] verzocht mij haar (hof: [betrokkene 2]) een particulier krediet te verstrekken. Ik weet niet meer hoe dat destijds gelopen is. Ik weet wel dat het verzoek van [verweerder] kwam en dat het krediet snel moest worden verleend. Ik kende de achtergronden van [betrokkene 2] niet maar omdat [verweerder] directeur van het kantoor was heb ik toch het krediet vertrekt.”
[verweerder] heeft als getuige verklaard dat hij uit het feit dat aan [betrokkene 2] een flexibel zakelijk krediet was verstrekt heeft afgeleid dat er geen negatieve informatie van het BKR was. Daaraan gaat het hof voorbij, nu zowel [betrokkene 7] als [betrokkene 1] als getuige hebben verklaard dat zij op het moment dat de verhoging van het zakelijk krediet en de verlening van het particulier krediet aan de orde waren ter zake onderzoek hebben gedaan en daarbij wel op negatieve informatie van BKR met betrekking tot [betrokkene 2] zijn gestuit. [betrokkene 7] heeft als getuige bovendien verklaard dat hij daarvan ook melding heeft gedaan aan [verweerder].
[verweerder] betwist niet dat volgens de daarvoor destijds bij ABN AMRO bestaande richtlijnen geen kredietfaciliteit verstrekt mocht worden aan particulieren die als slechte betaler geregistreerd stonden bij het BKR. Dat betekent dat [verweerder], anders dan hij heeft gedaan, niet aan [betrokkene 3] had mogen vragen [betrokkene 2] een particulier krediet te verstrekken. Dat [verweerder] dat wel heeft gedaan is afkeuringswaardig maar betekent niet dat ABN AMRO [verweerder] enkel op grond hiervan niet-integer gedrag kan verwijten in de zin van de code en het afgeven van een integriteitverklaring heeft mogen weigeren. Niet alleen heeft [verweerder] het onderhavige krediet niet zelf verstrekt maar heeft [betrokkene 3] dat gedaan - die kennelijk geen aanleiding heeft gezien zijn direct-leidinggevende [betrokkene 1] te raadplegen over de vraag of het krediet wel mocht worden verleend – maar bovendien gaat het om één geval - en heeft [verweerder] niet stelselmatig bevriende relaties kredietfaciliteiten verleend in strijd met de daarvoor bestaande richtlijnen, zoals ABN AMRO aanvankelijk suggereerde - en betreft het een krediet tot een zeer beperkt bedrag. Van belang is ook dat uit de verklaring van [betrokkene 3] niet blijkt dat [verweerder] hem onder druk heeft gezet tot kredietverlening over te gaan.
ABN AMRO verwijt [verweerder] voorts dat hij in december 2003 - via een lid van het managementteam [betrokkene 4] - heeft proberen te bewerkstelligen dat verzekeringscontracten van een ander filiaal werden overgeheveld naar het kantoor Apollolaan omdat [verweerder] zijn doelstelling niet had gehaald (zie eerste tussenarrest overwegingen 4.5 onder f en 4.13). Ook ter zake van deze stellingen is aan ABN AMRO in het eerste tussenarrest een bewijsopdracht verstrekt. De zijdens ABN AMRO gehoorde getuige [betrokkene 4] heeft allereerst verklaard:
“Omstreeks kerstmis 2003 hadden wij de doelstelling voor die target (hof: de verkoop van levensverzekeringen) voor het laatste kwartaal van 2003 niet gehaald. [verweerder] heeft mij toen gevraagd contact op te nemen met de collega van [verweerder] in hoofddorp, [betrokkene 5], die de desbetreffende target wel al gehaald had en hem te vragen of hij omzet in die verzekeringen zou willen overhevelen naar het kantoor Apollolaan. Ik vond die opdracht niet passend en niet normaal en ik denk ook dat ik dat toen aan [verweerder] heb gezegd. Ik vond die opdracht niet passend en niet normaal omdat die frauduleus was en een verkeerd voorbeeld zou geven voor de medewerkers. De omzet wordt bovendien altijd gekoppeld aan de medewerker van het kantoor waar de omzet is gemaakt, die de productie heeft gescoord en de medewerkers zouden meteen kunnen zien dat het omzet betrof die niet werkelijk bij ons kantoor hoorde. [verweerder] heeft toen ik de opdracht niet wilde uitvoeren zelf in mijn bijzijn gebeld naar ik aanneem met [betrokkene 5]. Ik weet niet zeker of het [betrokkene 5] was want ik kon maar één kant van het gesprek beluisteren. Ik herinner mij dat [verweerder] in dat gesprek heeft gesproken over de overheveling van omzet omdat zij hun target al ruimschoots hadden gehaald. (...) Overheveling van omzet naar ons kantoor heeft niet plaatsgevonden.”
De getuige [betrokkene 1] bevestigt in zijn verklaring de door [betrokkene 4] geschetste gang van zaken met betrekking tot het telefoongesprek met [betrokkene 5]. Hij verklaart ook dat het technisch mogelijk is omzet die eigenlijk in Hoofddorp is gemaakt als omzet van het kantoor Apollolaan te boeken en “dat het juist is dat het systeem (hof: waarin de desbetreffende boekingen plaatsvinden) bij audits wordt gecontroleerd en dat de medewerkers van het kantoor Apollolaan onmiddellijk gezien zouden hebben als omzet van het kantoor Apollolaan zou zijn geregistreerd die daar niet is gemaakt.”
[verweerder] heeft, als getuige gehoord, verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij een telefoongesprek met [betrokkene 5] heeft gevoerd met de inhoud waarover [betrokkene 4] en [betrokkene 1] hebben verklaard. [verweerder] heeft, zo verklaarde hij, in die tijd wel met [betrokkene 5] getelefoneerd maar niet in het bijzijn van [betrokkene 4] en [betrokkene 1] en over een ander onderwerp. Hij heeft voorts gezegd dat het overhevelen van omzet technisch niet mogelijk was en bovendien helemaal niet nodig omdat het kantoor Apollolaan in het vierde kwartaal 2003 voldoende omzet had gehaald.
Het hof acht het op grond van de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 1] genoegzaam bewezen dat [verweerder] eind 2003 [betrokkene 4] heeft gevraagd [betrokkene 5] te bellen over het overhevelen van omzet uit de verkoop van verzekeringen en dat hij in hun bijzijn een telefoongesprek over het overhevelen van omzetten heeft gevoerd toen [betrokkene 4] niet op zijn verzoek wilde ingaan. Aannemelijk is ook dat dit gesprek door [verweerder] is gevoerd met [betrokkene 5], directeur van de vestiging Hoofddorp van ABN AMRO. [verweerder] had [betrokkene 4] immers voorafgaande aan het bewuste gesprek gevraagd [betrokkene 5] te bellen, over het overdragen van bedoelde omzet. [verweerder] kan zich bovendien ook herinneren dat hij in die tijd een gesprek met [betrokkene 5] heeft gevoerd (dat over een ander onderwerp zou zijn gegaan).
Ook dit gedrag van [verweerder] is niet erg gelukkig, maar ook hier geldt dat dit de conclusie dat [verweerder] niet integer was in de zin van de code en dat ABN AMRO op grond van dit gedrag gerechtigd was het afgeven van een integriteitsverklaring te weigeren, niet rechtvaardigt, ook niet in combinatie met het onder 2.7 omschreven gedrag. Uit de verklaringen van beide genoemde getuigen blijkt immers ook dat het overhevelen van omzet - zo dit technisch al mogelijk was - onmiddellijk zou zijn opgemerkt door de medewerkers van het kantoor Apollolaan. Niet voorstelbaar is daarom dat het daadwerkelijk tot overheveling van omzet zou zijn gekomen als [betrokkene 5] daarin had toegestemd.
ABN AMRO verwijt [verweerder] ten slotte dat hij in december 2003 een medewerker heeft opgedragen € 4.000,- als overeengekomen verzekeringspremie te boeken in het RGW systeem terwijl de desbetreffende verzekeringsovereenkomst nog niet tot stand was gekomen en dat hij medio 2004 een accountmanager heeft gedwongen een lening van (naar thans blijkt geen € 5 maar) € 7 miljoen te boeken alsof deze al was overeengekomen (zie eerste tussenarrest overwegingen 4.5 g en i en 4.14). ABN AMRO is in de gelegenheid gesteld de desbetreffende stellingen bij akte nader toe te lichten. ABN heeft die toelichting gegeven in een na het derde tussenarrest genomen akte waarbij drie niet ondertekende verklaringen in het geding zijn gebracht van [betrokkene 8] (gedateerd 4 mei 2012), van [betrokkene 9] (gedateerd april 2012) en van [betrokkene 7] (eveneens gedateerd april 2012). Uit de verklaring van [betrokkene 9] volgt dat met “RDW systeem” het RSS systeem werd aangeduid, een geautomatiseerd registratiesysteem, in het kader van het project Resultaat Gericht Werken, dat beoogde de omzet van ABN AMRO te verhogen door de inzet van de medewerkers aan de hand van ranglijsten en bonussen te vergroten. Het project was, zo blijkt uit de verklaring van [betrokkene 9] een wedstrijd tussen de verschillende filialen van ABN AMRO.
Met betrekking tot de verzekeringspremie heeft ABN AMRO bij haar na het derde tussenarrest nog genomen akte een ongetekende verklaring van [betrokkene 8] gedateerd 4 mei 2012 in het geding gebracht en biedt zij aan [betrokkene 8] als getuige te horen. [betrokkene 8] verklaart dat hij samen met [verweerder] een echtpaar dat een restaurant drijft, heeft bezocht, dat een uitbreiding van de zakelijke kredietfaciliteit wenste. [verweerder] heeft deze klant medegedeeld dat een voorwaarde voor die extra kredietfaciliteit zou zijn dat het echtpaar bij ABN AMRO een dure arbeidsongeschiktheidsverzekering zou sluiten. Hoewel de klant nog niet met het aangaan van die verzekering had ingestemd, heeft [verweerder] de desbetreffende premie wel in het RDW systeem als inkomen laten boeken op de lijsten waarop de wekelijkse scores van alle medewerkers werden bijgehouden, aldus nog steeds de verklaring.
[verweerder] betwist de door ABN AMRO getelde gang van zaken. Volgens hem had de klant zich telefonisch akkoord verklaard met het sluiten van de door hem geadviseerde arbeidsongeschiktheidsverzekering en had hij met de klant afgesproken dat [verweerder] de kredietaanvraag met een positief advies aan de kredietcommissie zou voorleggen als die verzekering zou zijn afgesloten. [verweerder] wijst erop dat de scores, die wekelijks werden bijgehouden slechts voorlopige scores waren. Deze werden maandelijks gecorrigeerd en pas na een kwartaal definitief gemaakt. [verweerder] verwijst ter zake naar de bij de na het derde tussenarrest nog genomen akte overgelegde verklaring van [betrokkene 7].
In genoemde verklaring van [betrokkene 7] staat onder meer het volgende:
“Naast mijn werk als accountmanager verzorgde ik voor onze afdeling het invoeren van gegevens in het zgn. RGW-systeem.
(...)
Was in enige week een gegeven ten onrechte wel of niet, dan wel onjuist ingevoerd, dan was dat niet zo erg, want een en ander kon de volgende week worden gecorrigeerd. Alleen aan het einde van ieder kwartaal lag dat anders. Als ik mij goed herinner konden na afloop van een kwartaalsluiting niet nog correcties worden doorgevoerd.”
In de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 7] wordt met betrekking tot de lening van € 7 miljoen gesteld dat [verweerder] [betrokkene 7] (in week 7 van een kwartaal) heeft verzocht een lening tot genoemd bedrag in het RDW systeem te boeken, hoewel nog niet vaststond dat de lening inderdaad doorgang zou vinden. Er was door de klant slechts om een offerte gevraagd en die offerte was ook uitgebracht.
[verweerder] voert aan dat de offerte mondeling was geaccepteerd toen hij [betrokkene 7] vroeg de lening in het RDW systeem in te voeren en wijst erop dat fouten bij de invoering nog konden worden gecorrigeerd. De desbetreffende lening heeft, zo stelt [verweerder] tenslotte, wel doorgang gevonden. Het hof overweegt als volgt.
Anders dan ABN AMRO [verweerder] verwijt, blijkt uit de thans nog in het geding gebrachte verklaringen niet dat [verweerder] [betrokkene 7] heeft gedwongen een lening van € 7 miljoen te boeken in het RDW systeem. In de verklaring staat dat [verweerder] [betrokkene 7] op enig moment belde met het verzoek een geldlening die door een van de medewerkers was “gescoord” nog dezelfde dag in het RDW systeem in te voeren en dat [verweerder] wilde dat de lening nog zou worden meegenomen in de RDW-scores van die week. Vervolgens verklaart [betrokkene 7]: “Op zichzelf vond ik het verzoek van [verweerder] niet bijzonder en ik voldeed er dan ook aan zonder vragen te stellen.” Uit niets blijkt dat [betrokkene 7] zich gedwongen voelde de lening in het RDW systeem te boeken of dat het desbetreffende verzoek van [verweerder] bijzonder was. Integendeel, [betrokkene 7] zag geen aanleiding nadere vragen te stellen.
Zelfs als [verweerder] een verzekeringspremie in het RDW systeem heeft laten boeken op een moment dat de desbetreffende verzekeringsovereenkomst nog niet was afgesloten of daarin een leningsovereenkomst heeft laten opnemen die nog niet definitief was, betekent dat nog niet dat [verweerder] daarmee niet integer heeft gehandeld in de zin van de code. Het systeem voorzag immers in een correctie van onjuiste vermeldingen en was uitsluitend bedoeld voor een competitie tussen de verschillende filialen van ABN AMRO. Het al dan niet bewust aanleveren van onjuiste gegevens voor dit systeem valt niet onder de in [verweerder] professioneel functioneren te vergen integriteit, waar de code betrekking op heeft.
(...)
Met hetgeen in het vorenstaande en in de tussenarresten is overwogen zijn de grieven 2 tot en met 9 behandeld dan wel heeft ABN AMRO bij de (verdere) behandeling van die grieven geen belang. ABN AMRO had geen goede reden afgifte van een integriteitsverklaring aan MeesPierson te weigeren en er was, anders dan ABN AMRO nog heeft gesuggereerd voor [verweerder] geen aanleiding zich bij ABN AMRO te vergewissen of zij die verklaring wel zou afgeven alvorens een arbeidsovereenkomst met de bewuste ontbindende voorwaarde aan te gaan.”
Vervolgens veegt het Hof nog twee andere grieven van ABN AMRO van tafel. Die oordelen, vervat in rov. 2.22- (tweede) 2.22, worden in cassatie niet bestreden en zijn daarom thans niet meer van belang.
De bank heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen ’s Hofs arrest van 12 februari 2013 (het eindarrest). Tegen [verweerder] is verstek verleend. ABN AMRO heeft (op de voor het geven daarvan bepaalde datum) afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
3 Inleiding
Ik gaf reeds aan dat alleen het eindarrest in cassatie wordt bestreden. Daarom behoef ik niet in te gaan op ’s Hofs in de eerdere arresten gevelde oordelen, wat daarvan verder ook zij.
Het Hof heeft alle door ABN AMRO genoemde feiten en omstandigheden, met één uitzondering,3 op zich zelf beoordeeld. Het was kennelijk van oordeel dat niet relevant was of zij in onderling verband en samenhang bezien tot een ander oordeel dan waartoe het Hof is gekomen, zouden hebben kunnen of moeten leiden. Dat oordeel wordt in cassatie slechts in beperkte mate bestreden,4 wat er van dat (niet uitdrukkelijk gegeven) oordeel ook zij.
De bank heeft als bijlage bij de conclusie van antwoord een exemplaar van de Integriteitscode van de NVB in het geding gebracht. Volgens een eveneens bij cva in geding gebracht notitie van de stafmedewerkster [betrokkene 10] aan de “leden van NVB” zou deze code op de algemene ledenvergadering van de NVB van 20 mei 1998 zijn aangenomen.
De bij cva in geding gebrachte code gaat vergezeld van een document getiteld “VOORBEELD ALGEMENE GEDRAGSCODE”. Daarin is te lezen dat elke leidinggevende erop toeziet dat “zijn medewerkers functioneren conform het bepaalde in deze algemene gedragscode”.
Onder het kopje “Algemene gedragsregels” staat dat iedere bankmedewerker iedere gedraging die afbreuk doet aan de integriteit van de bank achterwege moet laten. De medewerkers mogen, het ligt voor de hand, zakelijke en privé belangen niet vermengen.
De code gaat voorts vergezeld van een “Toelichting bij het voorbeeld voor een algemene gedragscode”. Daarin staat onder meer:
“Deze code bepaalt op een aantal terreinen een minimum voor de wijze van integer opereren van (werknemers van) de leden van de NVB. In de voorbereidingen voor de NVB-Integriteitscode is de afbakening van het begrip integriteit ter sprake gekomen. Het is evident dat ‘integriteit’ geen éénduidig begrip is. Wat de één onder integriteit rangschikt, ligt volgens de ander veeleer op het terrein van de professionaliteit. Niettemin leveren de nu in de NVB-Integriteitscode opgenomen onderwerpen in combinatie met het voor de hele bedrijfstak bepalen van een minimum wijze van uitvoering, een bijdrage aan de integriteitsbewaking van de individuele leden en daarmee van de bedrijfstak als geheel. Een ieder zal zich er bewust van zijn dat de integriteit van de medewerkers van de leden niet alleen door het stellen van meer regels zeker gesteld wordt. Ook de voorlichting over deze regels aan (potentiële) medewerkers en de controle van de regels spelen een belangrijke rol. Deze twee elementen zijn echter de primaire verantwoordelijkheid van de individuele leden zelf.”
Ik realiseer me dat de door ABN AMRO aan [verweerder] verweten gedragingen – naar valt aan te nemen – alle vóór 2004 hebben plaatsgevonden. Zonder de huidige tijd te willen ophemelen (daarvoor is geen enkele reden) kunnen we onze ogen er niet voor sluiten dat het een periode was waarin het bonanza-denken en het pluk de dag-beginsel hoger in het vaandel werden geschreven dan thans. Mede als gevolg van de financiële crisis is het inzicht gerijpt dat bij bepaalde functies ver gaande verantwoordelijkheden horen; integriteit speelt daarbij een belangrijke rol.5
Ik houd het zeker niet voor onmogelijk dat handelen dat we thans als geheel verkeerd beschouwen destijds door sommigen of sommige groepen – met name de kring andere “dagplukkers” – anders werd beoordeeld. Mogelijk ook bezweken sommige op zich goedwillende personen (destijds) voor de verleidingen van hetgeen ze anderen ongestraft zagen doen.
Hetgeen onder 3.4 en 3.5 werd gememoreerd, acht ik niet geheel zonder gewicht, maar doorslaggevend is het m.i. niet. Hoewel de vergelijking volstrekt mank gaat en het verre van mij is om zelfs maar te suggereren dat [verweerder] handelwijze ook maar een beetje vergelijkbaar is met misstanden elders op de wereld en in de (recente geschiedenis) illustreert de (volkenrechtelijke) rechtspraak dat men zich niet kan verschuilen achter noties zoals: zo ging dat nu eenmaal of het werd mij opgedragen. De reden waarom ik die voorbeelden noem, ligt niet in de inhoudelijke parallel, want die is volledig afwezig. Maar de reden waarom zo’n verweer niet opgaat, is in essentie dezelfde. Bij gedrag dat er rechtens niet mee door kan, kan niet met vrucht worden tegengeworpen dat dit nu eenmaal de mode van de tijd was wanneer degene die zich aan bepaalde handelingen te buiten ging ook destijds redelijkerwijs moet hebben begrepen dat wat hij deed de toets der kritiek niet kon doorstaan.
Dat betekent niet dat het er in het geheel niet toe doet hoe in een bepaalde tijd tegen een bepaalde handelwijze werd aangekeken. Wanneer een bepaalde handelwijze destijds maatschappelijk werd aanvaard, kan daarin een grond gelegen zijn om de handelwijze niet als rechtens verkeerd te bestempelen. Maar dat laatste is geen wet van Meden en Perzen, zoals bijvoorbeeld de asbestjurisprudentie leert. Wederom: de geschiedenis leert en wij allen weten dat hetgeen maatschappelijk wordt “aanvaard” in voorkomende gevallen zó verkeerd is dat men zich later niet kan verschuilen achter bepaalde modetrends.
Bovendien, en daarop komt het in casu m.i. aan, is het begrip maatschappelijk aanvaard weinig helder en omlijnd. In werkelijkheid betekent het vaak niet meer of anders dan dat men in bepaalde kringen de ogen sluit (sloot) voor bepaalde handelingen of nalatigheden. Maar dat brengt allerminst mee dat dergelijk handelen of nalaten rechtens moet worden aanvaard. Het behoeft, naar ik meen, dan ook niet te betekenen dat dergelijk handelen of nalaten strookt(e) met de in ons land heersende rechtsovertuigingen en nog minder met de betrokken maatschappelijke belangen als bedoeld in art. 3:12 BW. Dat is, denk ik, één van de lessen van de financiële crisis.
Om vast een voorschot te nemen op de bespreking van de klachten: het is in mijn ogen in de huidige tijd niet meer uit te leggen dat handelen als door het Hof aangenomen en door de klachten bestreden als “integer” zou moeten worden aangemerkt.6 Dat moet ook destijds voldoende duidelijk zijn geweest, ook voor [verweerder].7
4 Bespreking van de klachten
Het middel kant zich, als gezegd, slechts tegen het eindarrest. In de inleiding wordt betoogd dat het begrip “integriteit” door het Hof te eng is opgevat. Volgens deze inleiding zou “algemeen” worden aangenomen dat van “leidinggevenden die een voorbeeldfunctie hebben, een hoge mate van integriteit mag worden verwacht.” Een medewerker van een bank zou “brandschoon” moeten zijn.
De steller ontleent de onder 4.1 genoemde wijsheid aan publicaties van Kaptein8 en een aantal auteurs genoemd in voetnoot 2 bij de cassatiedagvaarding.9
Het is een Bijbelse wijsheid dat na het stellen van de vraag wie vrij van zonden is de eerste steen werpe zich zelden stenengooiers aandienen. Alleen al tegen die achtergrond bezien, lijkt het “brandschoon” moeten zijn mij overtrokken. In elk geval wanneer het au grand sérieux wordt genomen. Fouten zijn menselijk en niet iedere fout is onvergeeflijk; ook niet voor bankmedewerkers of zelfs maar hogere bankemployés.10 Ook op zich minder wenselijke gedragingen kunnen m.i. niet steeds en zonder meer tot de conclusie leiden dat een (bank)medewerker niet integer is. Dat neemt niet weg dat ook in mijn ogen van medewerkers in de financiële wereld en al helemaal van leidinggevende personen in die wereld mag en mocht worden verwacht dat ze op eerlijke en openhartige wijze omgaan met – kort gezegd – de aan hun zorgen toevertrouwde belangen en dat zij zich ook overigens op zodanige wijze gedragen dat de financiële instelling, de toezichthouder en derden aan hun handelingen redelijkerwijs geen aanstoot moeten kunnen nemen.
Met deze kanttekeningen onderschrijf ik dus het onder 4.1 weergegeven uitgangspunt van het middel.
Onderdeel 1 bindt de strijd aan met rov. 2.5-2.7. Daarin gaat het – kort gezegd – om met de regels strijdige kredietverlening aan een bevriende relatie. Het Hof heeft dat handelen weliswaar afkeurenswaardig geacht, maar niet in strijd met de code. Het onderdeel brengt daartegen in:
a. [betrokkene 3] was een ondergeschikte van [verweerder];
b. het ging om een schijnconstructie om, zo begrijp ik, de bankregels te omzeilen;
c. dus gaat het om oneerlijkheid én belangenverstrengeling;
d. niet relevant is dat niet [verweerder] maar [betrokkene 3] het krediet heeft verstrekt omdat [betrokkene 3] handelde op uitdrukkelijk verzoek van zijn leidinggevende [verweerder];
e. evenmin is relevant dat het slechts ging om een eenmalige misstap.
Het onderdeel is gegrond. De door het Hof genoemde omstandigheden waarom de opdracht van de directeur [verweerder] aan de bediende [betrokkene 3] wél afkeurenswaardig is maar niet zou getuigen van een gebrek aan integriteit zijn onbegrijpelijk. Dat [verweerder] het krediet niet zelf heeft verleend, legt geen gewicht in de schaal om de door het onderdeel genoemde reden. Dat ABN AMRO aanvankelijk heeft gesuggereerd dat het ging om stelselmatig handelen is laakbaar wanneer die stelling/suggestie onjuist is,11 maar niet redengevend voor het oormerken van [verweerder] handelen. Wanneer een eiser in strijd met de waarheid aanvoert dat gedaagde hem de hersens heeft ingeslagen en zijn been heeft verbrijzeld, komt de omstandigheid dat het eerste onwaar was gedaagde in het kader van de aansprakelijkheid voor het been niet te stade.12
Evenmin doorslaggevend lijkt me dat het om een “zeer beperkt bedrag” zou gaan. Bankbedienden en zeker bedienden van het niveau van [verweerder] dienen zich van dit soort gedragingen te onthouden. Bovendien blijkt uit rov. 2.4 dat het bedrag niet futiel was; het ging immers om € 15.000.
Onderdeel 2 komt op tegen ’s Hofs oordeel over – kort gezegd – het voor eigen gewin proberen over te hevelen van verzekeringscontracten (rov. 2.8-2.11). Ook dat handelen bestempelt het Hof niet als niet integer maar slechts als “niet erg gelukkig”; dat wordt, volgens het Hof, niet anders in samenhang met het in rov. 2.7 genoemde gedrag (rov. 2.11). Het onderdeel brengt hier tegen in stelling dat [verweerder] opdracht gaf tot frauduleus handelen. Niet ter zake doet dan of – kort gezegd – de fraude onmiddellijk zou zijn opgemerkt.
Bovendien valt niet in te zien waarom [verweerder] handelen niet duidt op gebrek aan integriteit in samenhang met het handelen waarop onderdeel 1 doelt.
Ook deze klachten slagen. Een dief die gaat inbreken terwijl de politie voor de deur staat, is bezien vanuit eigen belang dom bezig, maar pleegt nog steeds een misdrijf. Wanneer de dief terstond na een ruit te hebben ingeslagen in de kraag wordt gegrepen, is m.i. sprake van poging tot diefstal met braak. Om dezelfde reden is ’s Hofs oordeel inderdaad onbegrijpelijk. Veel meer valt er niet over te zeggen.
Onderdeel 3 kant zich tegen rov. 2.14-2.19. Het Hof heeft in rov. 2.19 slechts een oordeel gegeven over een hypothetische situatie. Het oordeel, neergeslagen in rov. 2.19, acht ik met de steller van het onderdeel onbegrijpelijk. Ik meen er evenwel, mede om de onder 5 genoemde reden, verder niet op in te hoeven gaan. Gezien het slagen van de eerste twee onderdelen mist de bank bij deze klacht belang.
Hiervoor heb ik mij vooral gericht op de vraag of [verweerder] handelen als integer kan worden aangemerkt. In de conclusie dat dit niet het geval was, ligt m.i. besloten dat het handelen waarom het in cassatie gaat dus evenmin integer is in de zin van de code. De reden voor deze gelijkschakeling is gelegen in de omstandigheid dat het gaat om in het kader van [verweerder] werkzaamheden verrichte handelingen die het vertrouwen van een bank in een werknemer redelijkerwijs ondermijnen, terwijl die gedragingen, indien deze bekend zouden worden, ook de reputatie van de bank zouden (kunnen) schaden.
Een ander oordeel is, als men per se wil, denkbaar. Het Hof oordeelt telkens dat [verweerder] handelen niet als niet integer in de zin van de code kan worden aangemerkt. Ik veronderstel dat het Hof daarmee tot uitdrukking brengt dat niet elk niet integer handelen als bedoeld onder 4.9 daarmee tevens niet integer is in de zin van de code. De reden voor dat oordeel is in deze lezing allicht gelegen in de grote vaagheid van de code.
Op het eerste gezicht is een redenering als zojuist aan het Hof toegedicht in mijn ogen erg gekunsteld. Zij leidt ook tot maatschappelijk niet aanstonds wenselijke gevolgen. Toch is er wellicht iets voor te zeggen in een setting als de onderhavige. Ik licht dat kort toe.
In zijn eerste tussenarrest heeft het Hof aangegeven dat in de beëindigingsovereenkomst tussen partijen is bepaald dat:
a. partijen zich niet ongunstig over elkaar zullen uitlaten, behoudens
b. het geval dat de Integriteitscode een partij verplicht tot een andere opstelling.
Mogelijk heeft het Hof gedacht dat, gezien de vaagheid van de code, voor [verweerder] niet voorzienbaar was dat de bank een integriteitsverklaring zou (kunnen) weigeren. Dat is wellicht de reden waarom het Hof, in de hier veronderstelde lezing van het eindarrest, een onderscheid maakt tussen niet integer handelen en niet integer handelen in de zin van de code.
Mij spreekt een benadering als zo-even verwoord evenwel niet aan. Weliswaar geef ik toe dat de code uitmunt door vaagheid, maar ik zou niet willen aannemen dat handelen als door de klachten aan de orde gesteld niet in de “maatschappelijke” zin van het woord, maar wél in die van de code als integer zou moeten worden bestempeld.13 Nog minder dat [verweerder] redelijkerwijs kan hebben gedacht dat zijn handelen integer was.
Te allen overvloede stip ik nog aan dat [verweerder] kennelijk een groot aantal maanden salaris heeft genoten waar geen arbeid tegenover heeft gestaan en met name dat hem een vergoeding van € 770.000 is toegekend; zie hierboven onder 1.5. Dat lijkt mij wel genoeg.