Parket bij de Hoge Raad, 17-01-2014, ECLI:NL:PHR:2014:16, 13/02846
Parket bij de Hoge Raad, 17-01-2014, ECLI:NL:PHR:2014:16, 13/02846
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 januari 2014
- Datum publicatie
- 4 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:16
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:831, Contrair
- Zaaknummer
- 13/02846
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid overheidslichaam als beheerder openbare weg; art. 6:174 BW. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155. Spleet tussen weg en (verharde) berm; gevaar voor fietsers; voldoet weg aan daaraan te stellen eisen? Stelplicht eiser dat wegbeheerder gevaar eenvoudig kon voorkomen. Onderbouwingsplicht verweer dat financiële middelen te beperkt waren. Domein overheidslichaam; aanknopingspunten slachtoffer. Voorshands oordeel of omkering bewijslast? Mening deskundige die hof overneemt. Onbegrijpelijk oordeel?
Conclusie
13/02846
mr. J. Spier
Zitting 17 januari 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Reaal Schadeverzekeringen N.V.
(hierna: Reaal)
tegen
Gemeente Deventer
(hierna: de gemeente)
1 Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1
Op 4 oktober 2007 omstreeks 15:12 uur is [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) met zijn racefiets ten val gekomen op het moment dat hij werd ingehaald door een vrachtauto met aanhangwagen (hierna: de vrachtwagencombinatie). [betrokkene] is vervolgens onder de vrachtwagencombinatie terecht gekomen en daarbij zwaargewond geraakt. Het ongeval heeft plaatsgevonden op de Biesterveldsweg te Schalkhaar, gelegen buiten de bebouwde kom van Schalkhaar. De gemeente is verantwoordelijk voor het beheer van deze weg. De eigenaar van de vrachtwagencombinatie is de Gebroeders [A] B.V., van wie Reaal de WAM-verzekeraar is.
In het door politie IJsselland opgemaakte 'Proces-Verbaal VerkeersOngevalsAnalyse' van 2 januari 2008 is onder meer het volgende vermeld:
Wegsituatie (...) Het ongeval vond, gezien de rijrichting van beide voertuigen plaats op een recht weggedeelte van de Biesterveldsweg. De rijbaan had een breedte van circa 3,5 meter. Naast de rijbaan waren aan beide zijden grasbetonklinkers aangebracht.
(...)
Aangetroffen sporen
Sporen op het wegdek
(...)
Wij zagen dat de gemeten afstand tussen de rechterzijde van de rijbaan en de linkerzijde van de grasbetonklinkers vlak voor de plaats van het ongeval enigszins varieerde en tussen de 0,03 en 0,05 meter bedroeg (...).
In de rijrichting, die de racefiets kort voor het ongeval gehad moet hebben, zagen wij recente sporen. Wij zagen dat op diverse plaatsen sprieten gras en bladeren op en tegen de rechterzijkant van het wegdek gedrukt waren en dat op sommige plaatsen de in en aan de rechterzijkant van het wegdek aangebrachte bitumen en kiezels verse beschadigingen vertoonden en/of van deze zijkant afgebroken waren.
(...)
Ongevalsoorzaak, toedracht en gevolg
(...)
De bestuurder van de Volvo met aanhangwagen naderde deze fietser van achteren en was volgens zijn verklaring voornemens de fietser links in te halen. Vermoedelijk omdat het voorwiel van de racefiets in de lager gelegen opening (spleet) tussen de grasbetonklinkers terecht kwam, raakte de fietser in onbalans en viel hij met zijn fiets linksom. De fietser viel met zijn fiets op het wegdek, vlak voor de rechter voorwielen van de op dat moment zich schuin linksachter hem bevindende aanhangwagen. (...)
[betrokkene] heeft, zoals blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van 2 november 2007, onder meer het volgende verklaard:
Ik zag dat de vrachtwagen steeds dichterbij kwam. Ik zag dat ik met mijn fiets niet verder naar rechts kon want ik zag dat er rechts van het asfalt een richel zat en rechts daarvan betonklinkers lagen. Ik weet nog dat ik dacht daar zit gevaar, want ik realiseerde mij dat ik daar met mijn dunne voorwiel in kon komen.
De vrachtwagen kwam zo verschrikkelijk dichtbij en zat in mijn beleving bijna tegen mij aan, waardoor (lees:) ik toch de beslissing heb gemaakt om die laatste paar centimeters ook naar rechts te sturen. Ik had voor mijn gevoel geen andere keuze.
Ik kan mij nog herinneren dat ik met het voorwiel in de richel terecht kwam. (...)
In haar vonnis van 16 juni 2010 in de hoofdzaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad voor recht verklaard dat Reaal (als WAM verzekeraar van de Gebroeders [A] B.V.) gehouden is de door [betrokkene] als gevolg van het ongeval van 4 oktober 2007 geleden en nog te lijden schade volledig te vergoeden, op te maken bij staat.
In zijn arrest van 13 december 2011 – hersteld bij arrest van 7 februari 2012 – van het Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft het Hof het vonnis van 16 juni 2010 bekrachtigd. Reaal heeft geen beroep in cassatie ingesteld.2
2 Procesverloop
Bij dagvaarding van 21 juli 2009 heeft Reaal de gemeente in vrijwaring betrokken. Reaal heeft – kort gezegd – gevorderd dat de gemeente zal worden veroordeeld om aan haar te betalen al hetgeen waartoe Reaal in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, zulks met nevenvorderingen.3 Reaal heeft haar vordering – kort samengevat – hierop gestoeld dat de gemeente als wegbeheerder heeft nagelaten voor een veilige verkeerssituatie zorg te dragen, wat heeft geleid tot schade van [betrokkene]. De litigieuze openbare weg voldeed niet aan de eisen die men daaraan onder de gegeven omstandigheden mocht stellen en leverde daardoor gevaar voor personen of zaken op, aldus Reaal.4
De gemeente heeft de vordering bestreden.
In haar vonnis in de vrijwaringsprocedure van 8 december 2010 heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad de vorderingen afgewezen. Na in rov. 4.3 het juridisch kader te hebben geschetst, zet de Rechtbank uiteen dat en waarom geen sprake was van een gebrekkige weg als bedoeld in art. 6:174 BW.
Reaal is van het vrijwaringsvonnis in hoger beroep gekomen. In haar memorie van grieven heeft Reaal de grondslag van haar vordering uitgebreid, in die zin dat zij zich – in de weergave van het Hof (rov. 5.1) – subsidiair op het standpunt stelde dat de gemeente op grond van art. 6:162 BW jegens [betrokkene] aansprakelijk is, omdat de gemeente als wegbeheerder gevaarzettend heeft gehandeld door de Biesterveldsweg in te richten zoals ten tijde van het ongeval het geval was, althans door de gevaarlijke c.q. gevaarzettende toestand waarin de weg zich bevond niet op te heffen.
De gemeente heeft het beroep bestreden.
In zijn arrest van 5 maart 2013 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden het bestreden vonnis bekrachtigd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het Hof heeft zijn oordeel, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
De grieven 1 tot en met 5, gericht tegen verschillende onderdelen van rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis, hebben de kennelijke strekking de vraag naar de aansprakelijkheid van de gemeente op grond van artikel 6:174 BW in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in het bestreden vonnis bij de beoordeling van de vraag of sprake is van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW, terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat voor aansprakelijkheid van de wegbeheerder is vereist dat de weg qua aanleg, inrichting of onderhoud niet voldoet aan de eisen die daaraan onder de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld en dat, hoewel de berm van een weg niet uitdrukkelijk wordt genoemd in artikel 6:174 lid 6 BW, een redelijke uitleg van die bepaling met zich brengt dat voor de toepassing van artikel 6:174 BW onder weg mede de bij die weg behorende berm dient te worden begrepen wanneer de ligging en de toestand van de berm relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of die weg een gevaar oplevert voor gebruikers.
Reaal heeft zich in de toelichting op haar grieven vooreerst op het standpunt gesteld dat weggebruikers er in zijn algemeenheid - en in het bijzonder op smalle b-wegen waarop zwaar en breed landbouwverkeer rijdt - vanuit mogen gaan dat de berm een redelijke uitwijkmogelijkheid biedt, hetgeen met name geldt voor fietsers en wielrenners. [betrokkene] had er derhalve, zo stelt Reaal, op mogen vertrouwen dat hij van de berm gebruik kon maken om veilig uit te wijken.
Het hof is van oordeel dat de betreffende berm geen geschikte uitwijkmogelijkheid voor [betrokkene] bood, dit vanwege de zich naast de rijbaan bevindende strook grasbetonklinkers, die door fietsers, en zeker door wielrenners, niet eenvoudig bereden kan worden. Naar het oordeel van het hof is de strook grasbetonklinkers evenwel ook niet bedoeld om door (race)fietsers te worden bereden; onder normale omstandigheden hoeft deze strook niet als uitwijkmogelijkheid voor (race)fietsers te dienen. Dit oordeel wordt ondersteund door de (door Reaal in het geding gebrachte) rapportage van Royal HaskoningDHV, waarin de volgende passage is opgenomen: "Onze opinie is, dat het vanuit verkeersoogpunt in principe gevaarlijk is om over grasbetonstenen heen te fietsen als zij (om wat voor reden ook) van de rijbaan willen uitwijken. Het is echter ook niet de bedoeling dat een fietser / wielrenner op de grasbetonstenen fietst." Niettegenstaande het feit dat grasbetonklinkers in beginsel een ongeschikte uitwijkmogelijkheid voor (race)fietsers bieden, is het hof echter van oordeel dat wanneer een (race)fietser - om wat voor reden dan ook - van het wegdek afraakt en noodgedwongen op de zich naast de rijbaan bevindende grasbetonklinkers terecht raakt, voor hem de mogelijkheid dient te bestaan op een veilige manier zijn weg te kunnen vervolgen. Als gevolg van de zich tussen de rijbaan en de grasbetonklinkers bevindende richel, werd de overgang tussen het wegdek en de bermverharding voor [betrokkene] bemoeilijkt. Voor zover de gemeente heeft gesteld dat voor de beoordeling van de vraag of de weg voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen, de strook grasbetonklinkers in het geheel niet relevant is, wordt deze stelling door het hof dan ook niet onderschreven.
Het vorenstaande kan echter, anders dan Reaal lijkt te betogen, niet zondermeer tot de conclusie leiden dat als gevolg van de aanwezigheid van de richel er sprake is van een gebrekkige weg in de zin van art. 6:174 BW. Het antwoord op de vraag of sprake is van een gebrekkige toestand hangt immers af van verschillende omstandigheden, waaronder de aard van de opstal (bijvoorbeeld een voor publiek toegankelijk gebouw of werk of een gesloten huis of werk op besloten terrein, vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 755), de functie van de opstal, de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar en het van de opstal te verwachten gebruik door derden (vgl. HR 17 november 2000, LJN: LJN AA8364). Voorts dient in aanmerking te worden genomen de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar, alsmede, zo kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid (Parl. Gesch. Boek 6, p. 756), de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Daarbij kan voor het geval de aansprakelijkheid op een overheidslichaam rust mede betekenis toekomen aan de hem toekomende beleidsvrijheid en ter beschikking staande financiële middelen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 p. 1394 met betrekking tot de eveneens op art. 6:174 BW berustende aansprakelijkheid van een wegbeheerder). Vorenbedoelde gezichtspunten begrenzen de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW; de wetgever heeft immers een te ruime aansprakelijkheid voor de bezitter willen voorkomen door bepaalde begrenzingen die in afdeling 6.3.1 BW aan aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad worden gesteld, ook te laten gelden voor de onderhavige aansprakelijkheid (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 p. 1378-1379). Bij het antwoord op de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het derhalve aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkomen van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. (HR 17 december 2010, LJN: LJN BN6236).
De stelplicht en de bewijslast dat de gemeente als wegbeheerder (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de door [betrokkene] geleden schade berust bij Reaal. De (enkele) stelling van Reaal dat de Biesterveldsweg gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW als gevolg van de aanwezigheid van de richel, is daartoe onvoldoende nu bij de beantwoording van de vraag of de Biesterveldsweg gebrekkig was, betekenis toekomt aan alle voorgenoemde omstandigheden. Naar het oordeel van het hof heeft Reaal onvoldoende invulling gegeven aan deze factoren, nu zij heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat, mede rekeninghoudende met de concrete kans op verwezenlijking van het gevaar, het te verwachten gebruik van de berm, de mogelijkheid van en de in redelijkheid te vergen veiligheidsmaatregelen, onder de gegeven omstandigheden van de gemeente kon worden gevergd dat zij de onder haar beheer staande wegen zodanig onderhoudt dat richels als de onderhavige telkens worden opgevuld. Door de gemeente is te dien aanzien aangevoerd dat, gelet op de continue berijding van de weg door zwaar landbouwverkeer, richels naast de rijbaan met grote regelmaat zouden moeten worden opgevuld, terwijl de gemeente hiervoor onvoldoende capaciteit en financiële middelen heeft. Gelet op deze betwisting is de enkele stelling van Reaal dat het opheffen van de richel niet veel had hoeven te kosten nu het enkel opvullen van de richel met enige 'harde substantie' had volstaan, onvoldoende. Voorts acht het hof nog van belang dat is gesteld noch gebleken dat de gemeente een concrete norm heeft geschonden door de aanwezigheid van de richel niet op te heffen. De rapportage van Royal HaskoningDHV - van welk bedrijf de deskundigheid in deze procedure niet is betwist - vermeldt hieromtrent: "Royal HaskoningDHV heeft onderzocht of er richtlijnen van toepassing zijn op de aansluiting van grasbetonstenen op de rijbaan. In richtlijnen die hier iets van zeggen, zoals de CROW met betrekking tot onderhoud of met betrekking tot de inrichting van de weg, is niet vastgesteld dat een richel van 3 - 5 cm tussen rijbaan en grasbetonstenen niet is toegestaan en gedicht zou moeten worden. Hoewel het in principe dus wel gevaarlijk is als een fietser in deze richel terechtkomt, bestaan er geen regels, die het bestaan van een zodanige richel verbieden en die een wegbeheerder opdragen zo'n richel te herstellen."
Gelet op het vorenoverwogene heeft Reaal heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende invulling gegeven aan de op haar rustende stelplicht dat de Biesterveldsweg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
De grieven 1 tot en met 5 falen in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen.
Reaal heeft voorts onvoldoende (concreet) feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks het feit dat zich geen gebrek als bedoeld in artikel 6:174 BW voordoet, niettemin sprake is van een onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW, zodat het hof aan dit subsidiaire beroep van Reaal voorbij gaat.
De zesde grief betreft ten dele een veeggrief die de kennelijke strekking heeft om het gehele geschil aan het hof voor te leggen. Deze grief ontbeert zelfstandige betekenis en behoeft geen verdere bespreking. Voor zover de grief zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, kan de grief evenmin slagen, nu de overige grieven van Reaal blijkens het vorenstaande geen doel treffen.”
Reaal heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De gemeente heeft verweer gevoerd. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna namens Reaal nog is gerepliceerd.
3 Inleiding
Het Hof heeft, in cassatie (terecht) niet bestreden, in rov. 6.5 het juridisch kader geschetst voor de beoordeling van het onderhavige geschil. Dat kader is daarom thans het juridisch uitgangspunt.
Voorts heeft het Hof, evenmin bestreden, geoordeeld dat de berm mede moet worden gerekend tot de in art. 6:174 lid 6 BW genoemde weg. Daarom is “de toestand van de berm” “relevant” voor de beoordeling van belang van de vraag of de weg een gevaar voor gebruikers oplevert (rov. 6.2).
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de berm geen geschikte uitwijkmogelijkheid bood voor [betrokkene] (als fietser) vanwege de strook grasbetonklinkers.5 Maar deze strook is ook niet bedoeld ter berijding door (race)fietsen. Deze exegese mondt uit in een herhaling van het eerdere oordeel dat onjuist is het betoog van de gemeente dat de strook grasbetonklinkers “in het geheel niet relevant is” (alles rov. 6.4). Ook deze oordelen, die elkaar niet volledig dekken, worden niet bestreden.
Rov. 6.4 kan niet anders worden begrepen dan aldus dat de enkele omstandigheid dat de grasbetonklinkers geen geschikte uitwijkmogelijkheid bood voor fietsers op zich zelf niet voldoende is om aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW aan te nemen.
Dat rov. 6.4 moet worden begrepen als vermeld onder 3.4.1, zegt het Hof met zoveel woorden in de eerste volzin van rov. 6.5. Maar ook zonder die passage zou rov. 6.4 niet anders kunnen worden verstaan als vermeld onder 3.4.1.
Het Hof heeft het verweer dat Reaal art. 6:162 BW op ontoereikende wijze in de strijd had geworpen van de hand gewezen (rov. 5.4). De gemeente heeft dat niet bestreden. In rov. 6.9 oordeelt het Hof dat de op art. 6:162 BW gebaseerde vordering onvoldoende is onderbouwd. Weliswaar richt onderdeel 2 daartegen een veegklacht, maar deze voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Daarom kan art. 6:162 BW verder buiten beschouwing blijven.
s Hofs onder 3.4 weergegeven oordeel is alleszins begrijpelijk – en ook juist – tegen de achtergrond van het in rov. 6.5 geschilderde juridische kader.6 Dat gezegd zijnde, is m.i. niet zonder gewicht dat niet wordt opgekomen tegen het oordeel dat de voor uitwijken (in beginsel) ongeschikte strook (die valt onder art. 6:174 BW) op zich geen aansprakelijkheid van de gemeente in het leven roept. Dat onderstreept dat het aankomt op een beoordeling en afweging van alle relevante omstandigheden.
Deze zaak en dit soort zaken meer in het algemeen noopt tot bezinning op de te varen koers van het aansprakelijkheidsrecht; op zich, maar vooral in tijden van economische tegenspoed. Dat betekent dat soms pijnlijke keuzes moeten worden gemaakt. Keuzes dus die geenszins steeds tot vreugde stemmen van degene die wordt gedwongen ze te maken.
Als wrange vrucht van – vooral – de financiële crisis is een groot deel van Europa (en veel andere delen van de wereld) betrekkelijk hard geraakt. Dat heeft zich vertaald in talloze ontslagen, versobering of zelfs afschaffing van allerlei sociale en andere belangrijke voorzieningen en belastingstijgingen die, zeker vanwege de mede daardoor stijgende prijzen en de “nullijn” waarop velen al jaren zijn gezet, vooral de toch al financieel minder bedeelden hard hebben geraakt.
Als de voortekenen niet bedriegen, zijn alle ingrediënten voor de volgende financiële crisis reeds voorhanden. Alsof dat nog niet genoeg is, horen we steeds luider het wapengekletter van landen en andere potentieel benadeelden in de vastzittende duurzaamheidsdossiers. Zo stond de COP-bijeenkomst eind 2013 in Warschau vooral in het teken van schadevergoeding;7 niet geheel onbegrijpelijk trouwens in een setting waarin de rijke landen niet serieus willen praten over drastische beperking van de uitstoot van CO2. Maar dat de rijke landen klaarblijkelijk wél mee willen denken over schadevergoeding voor uitstoot in het verleden is een héél zorgelijke ontwikkeling. Het zet de deur open om ook op andere terreinen de geschiedenis te gaan herschrijven. Dat wordt allicht kostbaar. En de rekening zal moeten worden vereffend door degenen die de problemen niet hebben veroorzaakt.
Tegen deze achtergrond – het zou eenvoudig (en realistisch) zijn het toch al niet erg vrolijke beeld nog aanzienlijk zwarter te kleuren – past m.i. grote voorzichtigheid bij het (verder) oprekken van bepaalde vormen van (vooral) overheidsaansprakelijkheid. Zou een ander uitgangspunt worden gekozen, dan zullen de verschillende pijlers van de trias politica en niet in het minst ook de rechter voor steeds moeilijker keuzes worden gesteld in zaken waarin het in feite gaat om de verdeling van de beperkte nog beschikbare financiële ruimte.8
Velen zullen mij tegenwerpen dat het niet de taak van de rechter is om macro-effecten in zijn overwegingen te betrekken. Dat is een alleszins te respecteren, maar in mijn ogen onjuist en kortzichtig standpunt. Het Hof heeft voor dit soort zaken met juistheid9 gewezen op de beleidsvrijheid van de overheid en de betekenis van de beschikbare financiële middelen. Deze factoren gaan in feite over kwesties als hiervoor kort besproken. Aansprakelijkheid in één concreet geval zal doorgaans vermoedelijk geen al te grote gevolgen hebben het overheidsbeleid. Maar regels die de stoot (kunnen) geven tot vele aansprakelijkheden zijn veel minder onschuldig.
Vergelijkbare betogen als ontwikkeld onder 3.7 – 3.10 heb ik al vele jaren mogen houden. Een heel recente zaak waarin deze problematiek speelde was de plakokselzaak die het heeft gebracht tot een art. 81 RO-arrest.10 Een uitkomst waarmee ik, zoals uit de aan het arrest voorafgaande conclusie blijkt, weliswaar niet erg van harte, maar wel met volle overtuiging instem.
Maar we kunnen ook wat dichter blijven op de vertrouwde grond. Fietsongevallen komen veel voor; in een niet onaanzienlijk aantal gevallen leiden ze tot min of meer ernstig letsel of erger.11 Het is klaarblijkelijk een niet van risico’s gespeende bezigheid. Allerlei factoren kunnen een rol spelen. Voor een deel gaat het om betrekkelijk veel voorkomende situaties. Gedacht kan worden aan gladheid als gevolg van sneeuw of ijs, maar ook aan tramrails. Eerder al heeft Uw Raad geoordeeld dat ijzel op het wegdek geen gebrek is in de zin van art. 6:174 BW.12 Ik zou ook niet gemakkelijk willen aannemen dat tramrails een weg “gebrekkig” maken in de zin van art. 6:174 BW. Met name de parallel met tramrails lijkt in deze zaak niet gezocht. Deze vergelijkingen illustreren dat het spoedig aannemen van aansprakelijkheid gevaren in zich bergt.
Men kan ook een wat indirectere weg bewandelen: de technische weg geplaveid door art. 6:102 lid 1 BW. Veronderstellenderwijs aannemend dat ook de gemeente aansprakelijk zou zijn in de relatie met het slachtoffer, zal moeten worden bepaald welk deel van de schade door de WAM-verzekeraar en welk deel door de gemeente moet worden betaald. Omdat art. 6:102 lid 1 BW doorverwijst naar de maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW komt het dan in de eerste plaats aan op de onderlinge causaliteit. Ik wil daarop niet verder ingaan. Voor deze zaak is m.i. duidelijk dat in elk geval een niet onbelangrijk deel van de schade is veroorzaakt door de verzekerde van Reaal zodat de WAM-verzekeraar sowieso een niet onbelangrijk deel van de schade voor eigen rekening zal moeten houden.
Maar ik zou een lans willen breken voor een radicalere aanpak dan onder 3.14 geschetst. De klok van art. 6:101 lid 1 BW slaat niet alleen onderlinge causaliteit, maar ook billijkheid. De wet bevat op dat punt een niet uitputtende opsomming (“of andere omstandigheden van het geval”). Het ligt voor de hand om in dat kader te kijken naar art. 3:12 BW.13
Art. 3:12 BW geeft nadere invulling aan, of kan dienen als hulpmiddel om, te betalen wat de billijkheid in een concreet geval meebrengt. Het noemt in dat kader onder meer de “maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken” (cursiveringen toegevoegd).
Wanneer we de billijkheid bezien vanuit deze “belangen-optiek”, dan valt er zeker iets voor te zeggen om schade in gevallen als de onderhavige in beginsel geheel te laten voor rekening van een WAM-verzekeraar.14 De schade kan dan, via de premies, voor rekening komen van het gemotoriseerde verkeer, in plaats afwenteling via de lege schatkist (of de lege bankrekening van een lagere overheid) op allerlei onschuldige burgers die onvermijdelijk zullen worden gedupeerd door maatregelen die aan de horizon kimmen als ruime schadevergoedingsverplichtingen zouden worden aanvaard (wegens de olievlekwerking van bepaalde uitspraken).
In voorkomende gevallen bestaat er een duidelijk verschil tussen de onder 3.14 – 3.16 besproken benadering enerzijds en die langs de weg van art. 6:174 BW anderzijds. Eerstgenoemde oplossing biedt geen soelaas in een procedure tussen slachtoffer en de wegbeheerder. Maar wanneer Uw Raad zou menen dat het hiervoor ontwikkelde pleidooi voor het varen van een terughoudende koers met betrekking tot het aannemen van aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW té voorzichtig is, dan biedt de onder 3.15 en 3.16 genoemde route m.i. een oplossing om de aansprakelijkheid binnen de perken te houden. Deze last is dan immers in beginsel beperkt tot gevallen waarin er niet tevens een aansprakelijk motorvoertuig bij het ongeval is betrokken.
Kort en goed: mij lijkt zeker niet onverdedigbaar dat Reaal belang bij haar klachten mist omdat de door het Hof bereikte uitkomst hoe dan ook juist is omdat de regresvordering tot mislukken gedoemd is. Zoals niet omdat de gemeente niet aansprakelijk is op de voet van art. 6:174 BW, dan toch omdat het regres afsluit op de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW. Maar het lijkt me wenselijker om te kiezen voor de meest directe weg: er is geen aansprakelijkheid van de gemeente op de voet van art. 6:174 BW.