Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:354, 10/02774, 10/02777

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:354, 10/02774, 10/02777

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 maart 2015
Datum publicatie
3 april 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:354
Formele relaties
Zaaknummer
10/02774, 10/02777

Inhoudsindicatie

Zowel Kamino International Logistics B.V. (hierna: Kamino) als Datema Hellman Worldwide Logistics B.V. (hierna: Datema) - hierna: belanghebbenden - zijn douane-expediteur. Elk van hen heeft in opdracht van [A] B.V. aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor goederen die zijn omschreven als ‘paviljoens’ (Kamino) respectievelijk ‘tuinpaviljoens/partytenten (Datema). Belanghebbenden hebben deze goederen aangegeven onder post 6601 10 00 (‘tuinparasols en dergelijke artikelen’, tarief 4,7%) van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN). Naar aanleiding van de resultaten van een onderzoek bij [A] B.V. heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de tuinpaviljoens en zijwanden moeten worden ingedeeld onder post 6306 99 00 van de GN (tarief 12,2%). De Inspecteur heeft de méér verschuldigde douanerechten van belanghebbenden nagevorderd.

A-G Van Hilten neemt voor de tweede keer in deze zaken conclusie. In haar eerste conclusies gaf zij de Hoge Raad in overweging prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie (hierna: HvJ). Bij arresten van 22 februari 2013, nr. 10/02774, ECLI:NL:HR:2013:BR0666, BNB 2013/130 en nr. 10/02777, ECLI:NL:HR:2013:BR0671 (hierna: HR BNB 2013/130), stelde de Hoge Raad prejudiciële vragen. Bij arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041 (hierna: arrest Kamino), heeft het HvJ deze vragen beantwoord.

De beantwoording van deze vragen geeft de A-G aanleiding wederom te concluderen. Alvorens zij ingaat op het beginsel van ‘eerbiediging van de rechten van verdediging’ (hierna: verdedigingsbeginsel) merkt zij op dat de Hoge Raad in de arresten HR BNB 2013/130 al heeft geoordeeld dat het derde middel – dat gericht was tegen het oordeel van Hof Amsterdam inzake de indeling van de goederen – faalt. Voorts merkt zij op dat het in de onderhavige procedures gaat om het onder het verdedigingsbeginsel vallende recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden.

De A-G gaat allereerst in op (het antwoord op) de eerste prejudiciële vraag. Het lijkt haar duidelijk dat nu de navordering van de douanerechten is gebaseerd op rechtstreeks toepasselijk Unierecht - Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek - een ondernemer rechtstreeks een beroep kan doen op zijn recht te worden gehoord vóórdat jegens hem een bezwarend besluit wordt genomen, ook al voorziet de nationale wetgeving daarin niet.

Vervolgens gaat de A-G in op de vraag of het recht om vooraf te worden gehoord kan worden gecompenseerd door (verplicht) horen in de bezwaarfase, dus nadat het bezwarende besluit is genomen. In de onderhavige zaken zijn belanghebbenden niet vooraf gehoord. Dit hoeft volgens de A-G niet te betekenen dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Uit het arrest Kamino leidt zij namelijk af dat horen voordat een bezwarend besluit wordt genomen het uitgangspunt is, maar dat denkbaar is dat voor het niet-vooraf horen een zodanige rechtvaardiging bestaat, dat (toch) geen sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel. Een van de aspecten van de hier bedoelde rechtvaardiging is, zo leidt de A-G uit het arrest Kamino af, dat met de maatregel, in casu het niet-vooraf horen, een algemeen belang gediend is. De A-G constateert dat het HvJ in de onderhavige zaken het algemene belang dat met het afzien van vooraf-horen gediend zou zijn, ziet in de snelle inning van de eigen middelen. Uitgaande van het bestaan van een algemeen belang dat gediend is met ‘eerst heffen dan horen’ komt de A-G aan de vraag toe of het pas in de bezwaarfase horen, onevenredig c.q. onduldbaar is. Zij leidt uit het arrest Kamino af dat de (on)evenredigheid c.q. (on)duldbaarheid van het ‘eerst heffen dan horen’ afhangt van de vraag of de nadelige gevolgen van de uitnodiging tot betaling (hierna: utb) kunnen worden ‘gestuit’ en achteraf ongedaan kunnen worden gemaakt doordat de betaling kan worden uitgesteld in geval van bezwaar en de utb kan worden geschorst in afwachting van de uitkomsten van bezwaar en beroep volgens de nationale regels. Het HvJ laat het aan de Hoge Raad om te bepalen of de ministeriële circulaire – dit kan volgens de A-G alleen de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad) zijn –, op grond waarvan de uitvoering van de utb’s is opgeschort, van dien aard is dat gezegd kan worden dat op grond daarvan de opschorting van de uitvoering van de utb’s (tot eventuele herziening daarvan) effectief is. Uit de Leidraad volgt dat uitstel van betaling bij bezwaar – afgezien van in casu niet aan de orde zijnde bijzondere gevallen - automatisch wordt verleend. In aanmerking nemend dat de bezwaarfase ertoe kan leiden dat de utb’s geheel worden teruggedraaid, komt de A-G dan ook tot de slotsom dat de beperking van het recht om (vooraf) gehoord te worden 'geen ‘onevenredige en onduldbare ingreep’ is ‘die rechten in de kern aantast’ en dat het verdedigingsbeginsel in casu niet is geschonden. Het tweede middel faalt.

Voor het geval de Hoge Raad daarover anders denkt, besteedt de A-G aandacht aan de gevolgen die volgens het HvJ verbonden moeten c.q. kunnen worden aan schending van het verdedigingsbeginsel. De A-G vindt het niet verrassend dat het HvJ van oordeel is dat de gevolgen van het schenden van dat beginsel bepaald worden door het nationale recht. Het is immers vaste jurisprudentie van het HvJ dat indien een kwestie niet in het Europese recht is geregeld, deze een aangelegenheid van het interne recht van de lidstaten is. Dat geldt (dus) evenzeer voor het verdedigingsbeginsel. Ten aanzien van het oordeel van het HvJ dat nietigverklaring van een besluit dat onder schending van het verdedigingsbeginsel is genomen, op grond van het Unierecht alleen aan de orde is wanneer de betrokken administratieve procedure zonder de ‘onregelmatigheid’ een andere afloop had kunnen hebben, plaatst de A-G wel vraagtekens. Zij vindt dat de vraag wanneer ‘de procedure’ ‘een andere afloop had kunnen hebben’, nog niet zo eenvoudig is te beantwoorden. Zij meent dat ‘de procedure’ waarvan het HvJ in deze context spreekt, op niets anders kan zien dan op de bezwaarprocedure. Het gaat er volgens de A-G niet om of de procedure uiteindelijk (bij de Hoge Raad) een andere afloop zou kunnen hebben gehad, maar of de beslissing het voornemen van de douane om een utb vast te stellen anders had kunnen uitpakken indien belanghebbenden vooraf hun standpunten kenbaar hadden kunnen maken. Zij meent dat het daarbij moet gaan om individuele omstandigheden die de douane niet anderszins had kunnen kennen. De uiteindelijke beoordeling daarvan ligt volgens de A-G bij de rechter.

Met betrekking tot de onderhavige zaken komt de A-G tot de slotsom dat belanghebbenden in de voorfase geen extra (individuele) feiten en omstandigheden hadden kunnen aanvoeren die de beslissing van de douane anders had kunnen doen uitvallen. Dit betekent dat als het verdedigingsbeginsel in casu zou zijn geschonden, dit niet leidt tot vernietiging van de bestreden utb’s.

Ten aanzien van het eerste middel, waarmee belanghebbenden betogen dat de utb’s onvoldoende zijn gemotiveerd, meent de A-G dat gesteld kan worden dat de kwestie, gezien de route die het HvJ bewandelt bij de invulling van het verdedigingsbeginsel in de zin van ‘eerste heffen dan horen’, éclairé is. Het eerste middel faalt.

A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging om de beroepen in cassatie van belanghebbenden ongegrond te verklaren.

Conclusie

mr. M.E. van Hilten

Advocaat-Generaal

Conclusie van 30 maart 2015 inzake:

HR nrs. 10/02774bis en 10/02777bis

HvJ nrs. C-129/13 en C-130/13

Hof nrs. P08/00208 en P08/00209

Rb nrs. AWB 06/7018 en AWB 06/7019

Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V.

Derde Kamer A

tegen

Douanerechten

1 januari 2001 - 31 december 2003

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Over de vraag wanneer het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging – hierna ook kortweg: verdedigingsbeginsel – wordt geschonden en wat de gevolgen zijn van de schending van dat beginsel, heb ik mij eerder uitgelaten. Ik verwijs naar mijn conclusies van 23 juni 2011 in de onderhavige zaken nr. 10/02774, ECLI:NL:PHR:2013:BR0666 en nr. 10/02777, ECLI:NL:PHR:2013:BR0671. Ik gaf in deze conclusies de Hoge Raad in overweging prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ).

1.2

De Hoge Raad heeft deze suggestie gevolgd en heeft bij arresten van 22 februari 2013, nr. 10/02774, ECLI:NL:HR:2013:BR0666, BNB 2013/130 m.nt. Van Casteren en nr. 10/02777, ECLI:NL:HR:2013:BR0671, prejudiciële vragen aan het HvJ voorgelegd. Beide arresten zijn nagenoeg gelijkluidend; de in elk van deze arresten aan het HvJ voorgelegde drie prejudiciële vragen zijn exact gelijk. Ik duid in het navolgende de twee arresten waarbij de Hoge Raad deze prejudiciële vragen voorlegde ook wel tezamen aan als HR BNB 2013/130.

1.3

Het HvJ heeft de prejudiciële vragen beantwoord bij arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 m.nt. Van Casteren (hierna: arrest Kamino).

1.4

Deze antwoorden zijn voor mij aanleiding om nogmaals conclusie te nemen.

2 De feiten

2.1

Om de gedachten te bepalen breng ik allereerst de feitelijke uitgangspunten van de zaken in herinnering.

2.2

Kamino International Logistics B.V. (hierna: Kamino) en Datema Hellman Worldwide Logistics B.V. (hierna: Datema) – in het navolgende tezamen: belanghebbenden – zijn douane-expediteur. Elk van hen heeft in de onderhavige periode in opdracht van [A] B.V. aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor goederen die zijn omschreven als ‘paviljoens’ (Kamino) respectievelijk ‘tuinpaviljoens/partytenten (Datema).1 Belanghebbenden hebben deze goederen aangegeven onder post 6601 10 00 (‘tuinparasols en dergelijke artikelen’) van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN). Van de goederen zijn douanerechten geheven naar het bij die post behorende tarief van 4,7 percent.

2.3

De douaneautoriteiten hebben nadien bij [A] B.V. een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de tariefindeling van de in haar opdracht ingevoerde tuinparasols, tuinpaviljoens en zijwanden, waaronder de hiervoor bedoelde goederen. Naar aanleiding dit onderzoek heeft de Inspecteur2 zich op het standpunt gesteld dat de tuinpaviljoens en zijwanden moeten worden ingedeeld onder post 6306 99 00 van de GN3 (tarief 12,2 percent).

2.4

De Inspecteur heeft de méér verschuldigde douanerechten van belanghebbenden nagevorderd.4 De uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) die aan elk van hen zijn uitgereikt, zijn nagenoeg gelijkluidend, met dien verstande dat de nagevorderde bedragen verschillen. Op de utb’s is het volgende vermeld:

Betreft

Uitnodiging tot Betaling (UTB)

(...)

Dit is een uitnodiging tot betaling op grond van artikel 220 van de Vo (EEG) 2913/92 van de Raad (…).

U bent onderstaand bedrag verschuldigd naar aanleiding van een ingestelde controle na invoer, bij [A].

Specificatie van het te betalen bedrag:

Heffingen Bedrag:

Douan[e]rechten landbouwproducten5 € (…)

(...)

Bovenstaand bedrag is als volgt berekend:

UTB wordt opgelegd aan aangever (…), gedaan voor [A] voor een bedrag van € (…).

Ten behoud van rechten in verband met verjaring.

Motivering volgt later door middel van het controle rapport.

(…).”

2.5

De in de punten 2.2 tot en met 2.4 weergegeven feitelijke omstandigheden zijn die waarvan de Hoge Raad in cassatie is uitgegaan. Verwezen zij naar de beide arresten. In aanvulling hierop vermeld ik dat in het proces-verbaal (blz. 1-2) van het verhandelde ter zitting van het Hof Amsterdam op 9 november 2009 inzake de hoger beroepen van belanghebbenden, is vermeld dat (de gemachtigde6 van) belanghebbenden tijdens die zitting onder meer het volgende (heeft) hebben verklaard:

“Het concept-controlerapport is op 10 mei 2005 door ons ontvangen. Op 11 mei 2005 hebben wij namens Kamino bezwaar gemaakt. Op 18 mei 2005 is bezwaar gemaakt namens Datema.

(…)

Door het rauwelijks opleggen van de UTB is belanghebbende benadeeld (…) Bij wijze van uitzondering is de ontvanger in casu echter akkoord gegaan met het niet stellen van zekerheid. Dat speelt dus niet. (…)”

3 Wat vooraf ging: de loop van het geding tot en met ‘Luxemburg’

3.1

Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van de gedingen tot aan de arresten HR BNB 2013/130, verwijs ik naar die (nagenoeg gelijkluidende) arresten.

3.2

Bij deze arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het derde cassatiemiddel – dat gericht was tegen het oordeel van Hof Amsterdam dat de goederen moeten worden ingedeeld in tariefpost 6306 van de GN – faalt, en dat de goederen terecht zijn ingedeeld in tariefpost 6306 van de GN. Voorts heeft de Hoge Raad in deze arresten het HvJ verzocht uitspraak te doen over de volgende vragen (het citaat is ontleend aan HR BNB 2013/130):

“1. Leent het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging zich voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

a. moet het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging aldus worden geïnterpreteerd dat het beginsel is geschonden indien de adressaat van een voorgenomen beslissing weliswaar niet is gehoord voordat de administratie jegens hem een bezwarende maatregel nam maar in een nadien volgende bestuurlijke (bezwaar)fase, die voorafgaat aan een rechtsingang bij de nationale rechter, alsnog in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord?

b. worden de rechtsgevolgen van schending door de administratie van het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging bepaald door het nationale recht?

3. Indien het antwoord op vraag 2b ontkennend is:

welke omstandigheden kan de nationale rechter bij het bepalen van de rechtsgevolgen in aanmerking nemen, en met name kan hij in aanmerking nemen dat de procedure zonder de schending door de administratie van het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een andere afloop zou hebben gehad?”

3.3

Het verzoek van de Hoge Raad is bij het HvJ ingekomen op 18 maart 2013. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door belanghebbenden, de Europese Commissie, (de regeringen van) het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België, de Helleense Republiek en het Koninkrijk Spanje, waarna op 15 januari 2014 de terechtzitting volgde. Op 25 februari 2014 nam A-G Wathelet conclusie.7

3.4

Bij het arrest Kamino verklaarde het HvJ voor recht:

“1) Op het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, zoals die gelden in het kader van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (…) kan door particulieren rechtstreeks een beroep worden gedaan voor de nationale rechter.

2) Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en in het bijzonder het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de adressaat van een in een procedure tot navordering van invoerrechten op grond van verordening nr. 2913/92 (…) vastgestelde uitnodiging tot betaling niet voorafgaand aan de vaststelling van dat besluit is gehoord door de administratie, zijn rechten van de verdediging worden geschonden, ook al kan hij zijn standpunt kenbaar maken tijdens een latere administratieve bezwaarfase, indien de nationale regeling de adressaten van die uitnodigingen niet toestaat, wanneer zij niet vooraf worden gehoord, de opschorting van de uitvoering van die uitnodigingen tot de eventuele herziening ervan te verkrijgen. Dat is in ieder geval zo indien de nationale administratieve procedure tot uitvoering van artikel 244, tweede alinea, van verordening nr. 2913/92 (…) die opschorting beperkt wanneer er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden.

3) De voorwaarden waaronder de eerbiediging van de rechten van de verdediging moet worden gewaarborgd, en de gevolgen van de schending van die rechten worden bepaald door het nationale recht, mits de in dat verband vastgestelde maatregelen dezelfde draagwijdte hebben als die voor particulieren in vergelijkbare nationaalrechtelijke situaties (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel).

De nationale rechter, die verplicht is om de volle werking van het Unierecht te waarborgen, kan bij de beoordeling van de gevolgen van een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, rekening ermee houden dat een dergelijke schending pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.”

3.5

De Hoge Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het arrest Kamino.

3.5.1

Belanghebbenden hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 16 september 2014. Op de reactie van de staatssecretaris van Financiën, ingekomen op 18 september 2014, zal ik geen acht slaan, nu deze buiten de daartoe gestelde termijn is ontvangen.8

4 Opmerking vooraf: het ‘verdedigingsbeginsel’

5 Rechtstreekse werking verdedigingsbeginsel (vraag 1)

6 Niet vooraf gehoord: schending verdedigingsbeginsel? (vraag 2a)

7 De gevolgen van schending van het verdedigingsbeginsel (vraag 2b en vraag 3)

8 Motivering uitnodigingen tot betaling

9 De cassatiemiddelen: recapitulatie

10 Conclusie