Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2015, ECLI:NL:PHR:2015:952, 13/03589

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2015, ECLI:NL:PHR:2015:952, 13/03589

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 april 2015
Datum publicatie
23 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:952
Formele relaties
Zaaknummer
13/03589

Inhoudsindicatie

Gijzeling, art. 282a Sr. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van art. 282a Sr moet worden aangenomen dat de dader van het daarin omschreven feit slechts strafbaar is indien hij handelt met het oogmerk een ander dan de gijzelaar te dwingen iets te doen of niet te doen. Nu de in het eerste deel van de bewezenverklaring omschreven wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangever ertoe strekte die aangever en niet een derde te dwingen tot onder meer de afgifte van een (grote) hoeveelheid hennep, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat dit feit “medeplegen van gijzeling” i.d.z.v. art. 282a Sr oplevert. De HR verbetert de kwalificatie: het desbetreffende, eerste gedeelte van de bewezenverklaring moet dan i.p.v. “medeplegen van gijzeling” als “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” worden gekwalificeerd.

Conclusie

Nr. 13/03589

Zitting: 21 april 2015

(bij vervroeging)

Mr. Hofstee

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 4 juli 2013 verzoeker voor de eendaadse samenloop van “medeplegen van gijzeling, poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden.

2. Namens verzoeker heeft mr. R.P. van der Graaf, advocaat te Utrecht, vijf middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het vijfde middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door “gijzeling” bewezen te verklaren terwijl dit niet is tenlastegelegd, althans dat de kwalificatie van dit feit innerlijk tegenstrijdig is met het bewezenverklaarde feitencomplex.

4. Aan verzoeker is - overeenkomstig de tenlastelegging - bewezenverklaard dat:

“hij in de periode van 10 maart 2012 tot en met 11 maart 2012, te Emmen in de gemeente Emmen en Kiel-Windeweer, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk die [slachtoffer] te dwingen iets te doen, te weten de bekendmaking van de verblijfplaats en/of de afgifte van een (grote) hoeveelheid hennep en/of geld, immers heeft hij, verdachte tezamen en in vereniging met anderen

- met die [slachtoffer] een afspraak over een ontmoetingsplek gemaakt en (vervolgens) die [slachtoffer] met een auto uit Emmen opgehaald en overgebracht naar een woning in Kiel-Windeweer en

- (in die woning) die [slachtoffer] vastgetapet/gebonden en (meermalen) geslagen/gestompt en bedreigd met een vuurwapen en

- (in die woning) die [slachtoffer] gedreigd/bedreigd met het afknippen van diens penis en het (onder dwang) laten drinken van chloor;

en

hij in de periode van 10 maart 2012 tot en met 11 maart 2012, te Kiel-Windeweer, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer en te Emmen in de gemeente Emmen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen

- tot de afgifte van een hoeveelheid geld en/of een hoeveelheid hennep, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en/of

- tot het tenietdoen van een inschuld, te weten het aan verdachte en/of zijn mededader(s) afgeven van (de (geldelijke) opbrengst van) een hoeveelheid hennep, met een of meer van zijn, verdachte's mededader(s)

- met die [slachtoffer] een ontmoetingsplaats heeft afgesproken en (vervolgens) die [slachtoffer] met een auto uit Emmen heeft opgehaald en overgebracht naar een woning in Kiel-Windeweer en

- (in die woning) die [slachtoffer] heeft vastgetapet/ gebonden en (meermalen) heeft geslagen/gestompt en heeft bedreigd met een vuurwapen en

- (in die woning) die [slachtoffer] heeft gedreigd/ bedreigd met het afknippen van diens penis en het (onder dwang) laten drinken van chloor, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

en

hij in de periode van 10 maart 2012 tot en met 11 maart 2012, te Emmen in de gemeente Emmen en te Kiel-Windeweer, in de gemeente Hoogezand-Sappemeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij verdachte en zijn mededaders met dat opzet

- die [slachtoffer] met een auto uit Emmen opgehaald en overgebracht naar een woning in Kiel-Windeweer en

- (in die woning) die [slachtoffer] vastgetapet/gebonden en vastgehouden.”

5. Het eerste onderdeel van de tenlastelegging is onmiskenbaar gestoeld op art. 282a, eerste lid, Sr. Deze bepaling luidt:

“Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen wordt als schuldig aan gijzeling gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”

6. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het Hof door “gijzeling” bewezen te verklaren niet de grondslag van de tenlastelegging verlaten. In zoverre faalt het middel.

7. Wel roept het middel de rechtsvraag op of het oordeel van het Hof, door het eerste cumulatief tenlastegelegde bewezen te verklaren zoals het heeft gedaan en dit feit te kwalificeren als (medeplegen van) “gijzeling”, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 282a Sr.

8. Gelet op de bewezenverklaring van het onderwerpelijke onderdeel van de tenlastelegging is [slachtoffer] van de vrijheid beroofd en beroofd gehouden met het oogmerk om hém iets onder dwang te laten doen.1 Ik meen echter dat onder “een ander” als bedoeld in het eerste lid van art. 282a Sr niet ook het gedwongen slachtoffer van de vrijheidsberoving zelf is begrepen. Argumenten voor deze opvatting ontleen ik aan het navolgende.

9. Gijzeling is in ons Wetboek van Strafrecht opgenomen ter uitvoering van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, op 17 december 1979 te New York gesloten (Trb. 1981, 53). Art. 282 Sr (ontvoering) bevat, anders dan de gijzeling, namelijk niet het bestanddeel dat de beweegreden van de dader eruit bestaat om een derde te dwingen iets te doen of na te laten. De Memorie van Toelichting bij de oorspronkelijke tekst van het ontwerp van wet zei het als volgt:

“B. Het Verdrag tegen het nemen van gijzelaars

(...)

Het Verdrag bevat in artikel 1 een omschrijving van het misdrijf gijzeling. Die omschrijving bevat als element dat het motief van de dader erin gelegen moet zijn om een derde (een Staat, een internationale intergouvernementele organisatie, een natuurlijke of rechtspersoon of groep van personen) te dwingen iets te doen of na te laten. Het huidige artikel 282 van het Wetboek van Strafrecht, dat handelt over wederrechtelijke vrijheidsbeneming en dat voor de tenlastelegging van gijzelingen het meest in aanmerking komt, bevat een dergelijk element niet. Wij menen, dat er aanleiding is de wet aan te vullen met een zelfstandig delict gijzeling, dat door de toevoeging van het vereiste dat de vrijheidsbeneming geschiedt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen, geheel op de strekking van het thans uit te voeren Verdrag wordt toegesneden.

(...)

Ad F. Het nieuw in te voegen artikel 282a geschiedt ter uitvoering van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars. Alleen wanneer wederrechtelijke vrijheidsberoving geschiedt met het oogmerk een ander (dus niet de gijzelaar) te dwingen iets te doen of niet te doen kan worden gesproken van gijzeling.

«Een ander» dient ruim te worden opgevat en heeft mede betrekking op de begrippen Staat, internationale intergouvernementele organisatie of rechtspersoon, zoals die in de definitie van het eerste lid van artikel 1 van het Verdrag voorkomen.”2

10. Daarmee is in de wetgeschiedenis van art. 282a Sr tot uitdrukking gebracht dat die ander een derde moet zijn.3 Deze uitleg is in overeenstemming met art. 1 van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars van 17 december 1979 waaraan door de invoering van art. 282a Sr dus uitvoering is gegeven. Genoemd art. 1 luidt:

“Any person who seizes or detains and threatens to kill, injure or to continue to detain another person (herinafter refeered to as the “hostage”) in order to compel a third party, namely a State, an international intergovernmental organization, a natural of juridicial person, or a group of persons, to do or abstain from doing any act as an explicit of implicit condition for te release of the hostage commits the offence of taking of hostages (“hostage-taking”) within the meaning of this Convention.”

11. Ook in latere regelgeving is tot uitdrukking gebracht dat “een ander” betrekking heeft op een derde en niet ziet op de betrokkene zelf. Ik wijs in dit verband op het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht van 28 januari 2014 (Stb. 2014, 47) waarin de derde meer specifiek is omschreven:

“Artikel 2

1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt:

(...)

c. aan het misdrijf omschreven in artikel 282a van de wet, wanneer hetzij het feit is begaan met het oogmerk een Nederlandse overheid te dwingen een handeling te verrichten of zich te onthouden van het verrichten daarvan, hetzij de verdachte zich in Nederland bevindt.”

12. Het voorgaande sluit uiteraard niet uit de mogelijkheid dat die derde eveneens gegijzeld is. Op die situatie heeft het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO0609 betrekking.4 Het middel in dat arrest behelsde de stelling dat een ander slachtoffer van een gijzeling niet kan gelden als “een ander” in de zin van art. 282a Sr omdat daarmee wordt gedoeld op iemand die niet van zijn vrijheid is beroofd. Terecht hield de Hoge Raad het kort en verwoog hij dat voor die opvatting tekst noch wetsgeschiedenis steun biedt. Het is voorts niet nodig om een ontvoerde die zélf wordt gedwongen iets te doen of iets na te laten op grond van art. 282a Sr bescherming te bieden. Zoals is opgemerkt bieden in zo’n geval andere strafbepalingen zoals ontvoering (art. 282 Sr) en afpersing (art. 317 Sr) voldoende soelaas.

13. Omdat evenwel het strafmaximum van gijzeling aanmerkelijk hoger is dan die van de eveneens bewezenverklaarde ontvoering en poging tot afpersing waarmee de gijzeling volgens het Hof in eendaadse samenloop is gepleegd, en in cassatie moet worden aangenomen dat het Hof van het strafmaximum van gijzeling is uitgegaan bij de strafoplegging, ben ik van oordeel dat in dit geval niet kan worden gezegd dat verzoeker geen belang heeft bij zijn klacht of dat de aard en de ernst van het bewezenverklaarde niet worden aangetast wanneer de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf zou afdoen. Daarom zal naar mijn inzicht het Hof zich nogmaals over de zaak moeten buigen, met inachtneming van het in deze zaak door de Hoge Raad te wijzen arrest.

14. Het middel slaagt.

15. De eerste vier middelen, die alle verband houden met ’s Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van een getuige respectievelijk van een nader onderzoek door de rechter-commissaris naar de geestvermogens van die getuige, laat ik bij deze stand van zaken onbesproken. Indien Uw Raad behoefte heeft aan een bespreking van deze middelen, ben ik daartoe vanzelfsprekend gaarne bereid.

16. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

17. Teneinde een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie te voorkomen, wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.

20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG