Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-07-2016, ECLI:NL:PHR:2016:785, 15/05483

Parket bij de Hoge Raad, 28-07-2016, ECLI:NL:PHR:2016:785, 15/05483

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 juli 2016
Datum publicatie
12 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:785
Formele relaties
Zaaknummer
15/05483

Inhoudsindicatie

In geschil is of belanghebbende is aan te merken als een algemeen nut beogende instelling, een anbi. In dit stadium van de procedure gaat het met name om de vraag of door de activiteiten van belanghebbende het algemeen belang minstens in gelijke mate als particuliere belangen wordt gediend.

De activiteiten welke belanghebbende tegen betaling organiseert voor haar leden bestaan met name uit zogenoemde auditing en trainingen. Het is de vraag of de daarvoor gehanteerde tarieven zodanig zijn vastgesteld dat die een commercieel karakter hebben. Dat zou namelijk betekenen dat die activiteiten primair particuliere belangen dienen, ook al vormen die activiteiten een onderdeel van de religieuze beleving.

In hoger beroep is door Hof Amsterdam geoordeeld dat belanghebbende uitsluitend kerkelijke activiteiten verricht en dat zij daarom een algemeen nut beogende instelling is. Tegen die uitspraak heeft de Staatssecretaris van Financiën het eerste beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 12 december 2014, het verwijzingsarrest, heeft de Hoge Raad de uitspraak van Hof Amsterdam vernietigd, met name omdat Hof Amsterdam zich over het (al dan niet) commerciële karakter van de door belanghebbende gehanteerde tarieven niet had uitgelaten; met verwijzing naar Hof Den Haag.

In de procedure na verwijzing heeft het Hof ten eerste vastgesteld dat de door belanghebbende voor haar leden georganiseerde auditing en trainingen, in 2008 en 2009, tezamen meer dan 50 percent uitmaakten van de activiteiten van belanghebbende. Ten tweede heeft het Hof geoordeeld dat de voor auditing en trainingen door belanghebbende gehanteerde tarieven, zijn aan te merken als commerciële tarieven. Dit vormt een beletsel om auditing en trainingen aan te merken als activiteiten waarmee het algemeen belang wordt gediend.

Op basis van een en ander is het Hof gekomen tot het oordeel dat belanghebbende niet geslaagd is te doen blijken dat het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang gediend wordt. Aldus is het Hof tot de conclusie gekomen dat de Inspecteur belanghebbende op goede gronden niet als anbi heeft aangemerkt.

In deze tweede cassatieprocedure komt belanghebbende op tegen de uitspraak van het Hof, na verwijzing, onder aanvoering van twee middelen. Deze behelzen met name dat de voornoemde oordelen van het Hof thans worden voorgelegd aan de Hoge Raad.

In het verweerschrift in cassatie heeft de Staatssecretaris gesteld dat het Hof buiten de verwijzingsopdracht is getreden met zijn oordeel dat geen sprake is van donaties, maar van verplichte bijdragen en dat daartegenover een directe tegenprestatie staat in de vorm van de leergang auditing en training. De A-G merkt op dat in het verwijzingsarrest sprake is van de tariefstelling voor de door belanghebbende verrichte diensten. Daarmee is volgens de A-G vast komen te staan dat de door belanghebbende verzorgde auditing en trainingen zijn aan te merken als diensten (in de zin van quid pro quo), dus niet als donaties. Het komt de A-G voor dat het Hof hier, na verwijzing, is gebleven binnen dat vaststaande oordeel in het verwijzingsarrest.

Waar belanghebbende thans alsnog opkomt tegen het vaststaande oordeel dat hier sprake is van dienstverlening op basis van quid pro quo, kunnen dergelijke klachten niet tot cassatie leiden.

Het Hof heeft geoordeeld dat de prijzen van de door belanghebbende aangeboden auditing en trainingen van commerciële aard zijn. Daaraan heeft het de gevolgtrekking verbonden dat niet kan worden aangenomen dat het algemeen belang met de auditing en training activiteiten van belanghebbende ten minste in gelijke mate wordt gediend als het particuliere belang. Nu auditing en trainingen tezamen meer dan 50 percent uitmaken van de activiteiten van belanghebbende, zijn volgens het Hof haar feitelijke werkzaamheden in overheersende mate van commerciële aard.

De A-G begrijpt dat het Hof als maatstaf ter bepaling van wat heeft te gelden als commerciële tarieven, heeft gehanteerd: de marktprijs c.q. vergelijkbare marktprijzen. Die maatstaf is volgens de A-G juist te achten in het licht van het verwijzingsarrest.

Bovendien meent de A-G dat hetgeen belanghebbende kennelijk voor ogen staat als maatstaf, namelijk of het tarief hoger is dan de kostprijs teneinde een voordeel te behalen, juist aansluit bij ’s Hofs oordeel dat belanghebbende bewust streeft naar het behalen van overschotten ter aanwending voor instandhouding van haarzelf, en exploitatieoverschotten heeft behaald. Het eerste middel faalt.

In het tweede middel wordt erover geklaagd dat het Hof, dus na verwijzing, ten onrechte uitgaat van de opvatting dat aan een instelling die uitsluitend werkzaamheden verricht van kerkelijke aard niet de status van algemeen nut beogende instelling toekomt. Deze klacht lijkt de A-G te berusten op een onjuiste lezing van de Hofuitspraak na verwijzing, c.q. miskenning van hetgeen als rechtens vaststaand is geoordeeld in het verwijzingsarrest. Hierin is namelijk al onjuist bevonden de stelling dat instellingen die uitsluitend activiteiten verrichten van kerkelijke of levensbeschouwelijke aard reeds als zodanig in aanmerking komen voor de status van anbi.

De overige klachten, waaronder een beroep op het volkenrechtelijke gelijkheidsbeginsel en het recht op vrijheid van godsdienst, kunnen volgens de A-G evenmin tot cassatie leiden, zodat ook het tweede middel faalt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 28 juli 2016 inzake:

Nr. Hoge Raad: 15/05483

[X]

Nr. Gerechtshof: BK-15/00009

Derde Kamer B

tegen

ANBI, Inkomstenbelasting 2008

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/05483 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak na verwijzing van Gerechtshof Den Haag (hierna: Hof Den Haag) van 21 oktober 2015.1

1.2

Dit is de tweede cassatieprocedure in deze zaak. In geschil is of belanghebbende is aan te merken als een algemeen nut beogende instelling (hierna: anbi) in de zin van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001; tekst 2008) in verbinding met artikel 41a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB; tekst 2008). In dit stadium van de procedure gaat het met name om de vraag of door de activiteiten van belanghebbende het algemeen belang minstens in gelijke mate als particuliere belangen wordt gediend.

1.3

De activiteiten welke belanghebbende tegen betaling organiseert voor haar leden bestaan met name uit zogenoemde auditing en trainingen. Het is de vraag of de daarvoor gehanteerde tarieven zodanig zijn vastgesteld dat die een commercieel karakter hebben. Dat zou namelijk betekenen dat die activiteiten primair particuliere belangen dienen, ook al vormen die activiteiten een onderdeel van de religieuze beleving.

1.4

Van het procesverloop tot nu toe is het volgende van belang. In hoger beroep is door Gerechtshof Amsterdam (hierna: Hof Amsterdam) geoordeeld dat belanghebbende uitsluitend kerkelijke activiteiten verricht en dat zij daarom een algemeen nut beogende instelling is.2 Tegen die uitspraak heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) het eerste beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 12 december 20143, het verwijzingsarrest, heeft de Hoge Raad de uitspraak van Hof Amsterdam vernietigd, met name omdat Hof Amsterdam zich over het (al dan niet) commerciële karakter van de door belanghebbende gehanteerde tarieven niet had uitgelaten; met verwijzing naar Hof Den Haag.

1.5

In de procedure na verwijzing heeft het Hof ten eerste vastgesteld dat de door belanghebbende voor haar leden georganiseerde auditing en trainingen, in 2008 en 2009, tezamen meer dan 50 percent uitmaakten van de activiteiten van belanghebbende.

1.6

Ten tweede heeft het Hof geoordeeld dat de voor auditing en trainingen door belanghebbende gehanteerde tarieven, zijn aan te merken als commerciële tarieven. Dit vormt een beletsel om auditing en trainingen aan te merken als activiteiten waarmee het algemeen belang wordt gediend.

1.7

Op basis van een en ander is het Hof gekomen tot het oordeel dat belanghebbende niet geslaagd is te doen blijken dat het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang gediend wordt.

1.8

Ook de overige stellingen van belanghebbende, waaronder een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het recht op vrijheid van godsdienst, heeft het Hof verworpen. Aldus is het Hof tot de conclusie gekomen dat de Inspecteur4 belanghebbende op goede gronden niet als anbi heeft aangemerkt.

1.9

In deze tweede cassatieprocedure komt belanghebbende op tegen de uitspraak van het Hof, na verwijzing, onder aanvoering van twee middelen. Deze behelzen met name dat de voornoemde oordelen van het Hof thans worden voorgelegd aan de Hoge Raad. In het verweerschrift in cassatie van de Staatssecretaris wordt onder meer gesteld dat het Hof buiten de verwijzingsopdracht zou zijn getreden.

1.10

Ten geleide merk ik op dat de onderhavige procedure betrekking heeft op de regelgeving omtrent anbi’s van het jaar 2008. Dus vóór inwerkingtreden van de Geefwet per 1 januari 2012. De regelgeving voor anbi’s zoals die onder de Geefwet geldt, is aan de orde gekomen in mijn eerdere conclusies met nummers 14/06262, 15/03777 en 15/03778.5

1.11

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, alsmede het verwijzingsarrest. Onderdeel 3 ziet op het procesverloop in dit (tweede) geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een weergave van relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.6 Daarop volgt in onderdeel 5 een bespreking van de omvang van het geschil na verwijzing. De twee middelen die belanghebbende tegen de uitspraak van Hof Den Haag aanvoert, worden behandeld in de onderdelen 6 en 7, met conclusie in onderdeel 8.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende heeft met dagtekening 28 september 2007 een aanvraag ingediend om met ingang van 1 januari 2008 als anbi te worden aangemerkt. De Inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 16 april 2008 beslist dat belanghebbende niet voldoet aan een of meer voorwaarden voor de status als anbi. Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 november 2011, heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd. Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de Rechtbank te Haarlem (hierna: de Rechtbank).7

Rechtbank Haarlem

2.2

In geschil was (en is) of belanghebbende is aan te merken als anbi in de zin van artikel 6.33 van de Wet IB 2001.

2.3

De Rechtbank heeft, voor zover thans in (tweede) cassatie van belang, als volgt overwogen:

4.7.1.

Uit het aangehaalde arrest, de weergegeven hofuitspraken en de kamerstukken leidt de rechtbank af dat het karakter van de in de wet expliciet genoemde instellingen, zoals een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling, niet zonder meer doorslaggevend is voor het aanmerken van die instelling als algemeen nut beogende instelling. Indien een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling activiteiten verricht, zoals bijvoorbeeld het in de kamerstukken genoemde tegen betaling geven van cursussen of een voor een buitenstaander daarop gelijkende activiteit, zoals het tegen betaling geven van auditing en training, die op het eerste gezicht afwijkend van aard zijn voor algemeen nut beogende instellingen, is het, bij betwisting daarvan, aan de instelling die de ANBI-status verzoekt om aannemelijk te maken dat die activiteiten voor tenminste 50% het algemeen nut dienen, ook als deze activiteiten in overeenstemming zijn met het kerkelijke of levensbeschouwelijke doel van de instelling. Het standpunt van eiseres dat de auditing en training, zijnde religieuze dan wel levensbeschouwelijke diensten, op basis van voormelde jurisprudentie per definitie als algemeen nut beogend moeten worden aangemerkt, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit voormelde jurisprudentie. Eiseres miskent met voormeld standpunt dat zij activiteiten (auditing en training) verricht die op het eerste gezicht afwijkend van aard zijn voor een algemeen nut beogende instelling, maar ook voor de in de kamerstukken genoemde kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen waarvan impliciet het algemeen nut wordt aangenomen. In zoverre verschilt de positie van eiseres van de positie van kerkelijke en levenbeschouwelijke instellingen van oudsher die dergelijke activiteiten niet verrichten. Hierbij acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat de auditing en training worden aangeboden tegen aanzienlijke en - naar ter zitting is komen vast te staan - vaste tarieven.

4.7.2.

Nu eiseres de auditing en training tegen betaling van vaste aanzienlijke bedragen aanbiedt en verweerder betwist dat deze activiteiten het algemeen nut dienen, rust op eiseres, gelet op het voorgaande, de last om aannemelijk te maken dat de auditing en training voor tenminste 50% het algemeen nut dienen. Anders dan eiseres in haar pleitnota naar voren brengt, is van donaties in dit opzicht geen sprake nu tegenover de betaling een tegenprestatie staat, namelijk de auditing en/of training.

4.8.

Eiseres stelt dat de auditing en training voor 100% het algemeen nut dienen. Als leden de auditing en training volgen en op een bepaald niveau komen, functioneren ze beter in de maatschappij. Door het beter functioneren in de maatschappij wordt het algemeen belang voor 100% gediend. Daarnaast blijkt ook uit het overgelegde tijdbestedingschema dat voor tenminste 50% het algemeen belang wordt gediend, zo betoogt eiseres.

4.9.

Gelet op de inhoud van de auditing en training, zoals ook weergegeven onder 2.5, zijn de auditing en training naar het oordeel van de rechtbank primair gericht op het dienen van het particuliere belang van de deelnemers. Het primaire doel van de auditing en training is immers dat de deelnemers daaraan een bepaalde geestelijke ontwikkeling en/of theoretische verdieping ondergaan en dat zij eventueel opgeleid worden tot Auditor. Het is aan eiseres om tegenover de betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat de auditing en training naast genoemd particuliere belang voor tenminste 50% ook het algemeen belang dienen. Dat het neveneffect van de persoonlijke groei (particuliere belang) met zich brengt dat een deelnemer ook beter in de maatschappij functioneert, kan wellicht wel leiden tot de conclusie dat de auditing en training ook het algemeen belang dienen, maar dat dit voor tenminste 50% het geval is, volgt daar niet uit. Ook uit het door eiseres overgelegde tijdbestedingschema volgt niet dat de auditing en training voor tenminste 50% het algemeen belang dienen. Dit schema heeft slechts betrekking op een deel van de leden van eiseres en niet op iedereen die auditing en training heeft gehad. Hiermee heeft eiseres onvoldoende gekwantificeerd - in aantallen uren of anderszins - in welke mate de deelnemers aan de auditing en training de door hen verworven kennis en kunde hebben aangewend ten algemene nutte. Bovendien vermeldt dit schema vaak als werkzaamheden weer de auditing en training waarvan niet vaststaat dat die rechtstreeks het algemeen nut dienen. In dit schema is bovendien de tijdsbesteding opgenomen die mogelijk ten goede is gekomen aan de afzonderlijk in aanmerking te nemen, aan eiseres gerelateerde ANBI-stichtingen.

2.4

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij Hof Amsterdam.

Hof Amsterdam

2.5

Hof Amsterdam heeft als volgt overwogen:

5.1.

Het Hof leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 7 november 2003, nr. 38049, ECLI:NL:HR:2003:AN7741, in samenhang met de wetsgeschiedenis, zoals vermeld in de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31930, nr. 3, pagina 17, af dat voor kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties geldt dat van oudsher impliciet wordt aangenomen dat zij zich volledig richten op het algemeen belang. Instellingen die uitsluitend activiteiten verrichten van kerkelijke of levensbeschouwelijke aard komen in aanmerking voor de status van algemeen nut beogende instelling. Als activiteiten door deze instellingen worden verricht die afwijken van het instellingskarakter moet worden getoetst of deze activiteiten het algemeen belang dienen. Van activiteiten die afwijken van het instellingskarakter kan, zo volgt uit de hiervoor bedoelde wetsgeschiedenis, bijvoorbeeld sprake zijn als de activiteiten voor een belangrijk deel bestaan uit actievoeren of uit (semi)commerciële activiteiten zoals het tegen betaling geven van cursussen of het verkopen van cursusmateriaal, ook al heeft dat een religieus of levensbeschouwelijk karakter. Indien wordt aangenomen dat met ingang van 1 januari 2008 niet alle activiteiten zijn gericht op het kerkelijke en levensbeschouwelijke karakter, moet worden beoordeeld of de activiteiten voor ten minste 50% het algemeen belang dienen.

5.2.

Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende een

kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling is.

5.3.

Tussen partijen is met name in geschil of de auditing en trainingen activiteiten zijn die afwijken van het instellingskarakter. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.7.1. geoordeeld dat belanghebbende miskent dat zij activiteiten (auditing en training) verricht die op het eerste gezicht afwijkend van aard zijn voor een algemeen nut beogende instelling, maar ook voor de kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen waarvan impliciet het algemeen nut wordt aangenomen. De rechtbank acht voor dit oordeel van doorslaggevend belang dat de auditing en training worden aangeboden tegen aanzienlijke en vaste tarieven.

5.4.

Het Hof leidt uit de door belanghebbende in het geding gebrachte stukken en hetgeen ter zitting is verklaard af dat het doel van auditing en training (kort samengevat) is dat deelnemers een geestelijke en/of theoretische verdieping ondergaan. Hierdoor kunnen zij de acht dynamieken van [X] doorlopen en geleidelijk de staat van ‘Clear’ of ‘Operating Thetan’ bereiken. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in rechtsoverweging 4.7.1. is het Hof van oordeel dat deze activiteiten, die er op gericht zijn om deelnemers verschillende stadia in hun geloofsbelevenis te laten doorlopen, niet in betekenende mate afwijken van hetgeen kerkelijke instellingen (kunnen) doen. Ook bij andere kerkelijke instellingen kunnen leden of belangstellenden door opleidingen, zoals priesteropleidingen, catechese of voorbereiding op belijdenis, en door gesprekken, zoals biecht en doopvoorbereiding, zich op kerkelijk of levensbeschouwelijk gebied ontwikkelen en ontplooien. Belanghebbende heeft uiteengezet dat het volgen van auditing en training onder meer gericht is op het overdragen van kennis over de leer van [X] en op onder meer het toepassen daarvan tijdens sociale activiteiten in de vorm van projecten als bedoeld in onderdeel 2.7 van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Auditing en trainingen zijn volgens belanghebbende essentieel om de leer van belanghebbende in stand te houden, toe te passen en uit te dragen. Hetgeen door belanghebbende is uiteengezet, is mede ondersteund door een aantal van haar leden. De enkele omstandigheid dat zij zijn aangesloten bij [X] brengt, anders dan de inspecteur heeft betoogd, niet mee dat aan hun verklaringen geen enkele betekenis toekomt. Het Hof kent verder betekenis toe aan de toelichting van prof. dr. G.P.P. van Tillo, emeritus hoogleraar godsdienstsociologie, die volgens zijn verklaring ter zitting geen lid is van belanghebbende. Het Hof acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de auditing en de training een onderdeel vormt van de religieuze beleving. De verzorging van auditing en training is geen doel op zich maar het middel om het geloof dat belanghebbende aanhangt te verspreiden. Het Hof ziet in het doel dat wordt nagestreefd met auditing en training geen verschil met religieuze activiteiten van andere kerkelijke instellingen.

5.5.

In de hoogte van de bedragen die voor auditing en training kunnen worden betaald, ziet het Hof, anders dan de rechtbank, evenmin een reden om te concluderen dat sprake is van (semi) commerciële activiteiten. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de betalingen de belangrijkste bron van inkomen zijn voor belanghebbende en dat deze vergelijkbaar zijn met betalingen die leden van andere kerken doen. Belanghebbende onderbouwt dit onder meer door te wijzen op het rapport van prof. dr. G.P.P. van Tillo. Het verschil met ‘oude’ kerken is dat belanghebbende niet van oudsher over vermogen bezit. Belanghebbende ziet zich dan ook genoodzaakt haar inkomsten anders te organiseren. Omdat met auditing en training uiteindelijk de acht dynamieken van [X] kunnen worden doorlopen om op deze wijze geleidelijk de staat van ‘Clear’ of ‘Operating Thetan’ te bereiken, heeft belanghebbende ervoor gekozen om haar inkomsten deels aan deze auditing en training te verbinden. Naar het oordeel van het Hof is de keuze voor een systeem om inkomsten te vragen voor de uitoefening van religieuze activiteiten niet voldoende om te oordelen dat deze activiteiten afwijkend zijn van het religieuze karakter. Degenen die betalingen verrichten voor auditing en trainingen kunnen gebruik maken van de in 2.2.2. bedoelde diensten en zijn tevens lid van de kerkgemeenschap. Verder heeft belanghebbende toegelicht, en het Hof heeft geen reden om hieraan te twijfelen, dat leden van belanghebbende bijeenkomsten organiseren voor auditing en training waaraan zonder vergoeding kan worden deelgenomen. Verder heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat voor degenen die auditing en training door daartoe opgeleide auditoren willen volgen en niet in staat zijn te betalen, er mogelijkheden zijn om deze tegen gereduceerd tarief of gratis te volgen. Dit brengt mee dat betalingen voor auditing en training, die worden gedaan door degenen die daartoe in staat zijn, eveneens zijn bedoeld om andere activiteiten van belanghebbende te financieren. Dat brengt naar het oordeel van het Hof mee dat het tegen een vergoeding aanbieden van auditing en training niet is aan te merken als het aanbieden van cursussen tegen commerciële tarieven. Verder heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de betalingen voor auditing en trainingen, alsmede vrijwillige bijdragen voor andere diensten, door [X] volledig worden bestemd ter dekking van de uitgaven. Anders dan bij (semi)commerciële activiteiten, is het Hof niet gebleken dat de betalingen in hoofdzaak zijn gedaan ter verkrijging van diensten dan wel dat zij in belangrijke mate zijn bestemd voor een ander doel dan kerkelijke activiteiten. De betalingen kunnen evenmin worden beschouwd als een drempel omdat ook de leden die geen betalingen (kunnen) verrichten deel kunnen nemen aan de activiteiten van belanghebbende.

5.6.

Gelet op het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende uitsluitend kerkelijke activiteiten verricht en dat belanghebbende een algemeen nut beogende instelling is. Al hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel, behoeft hierdoor geen bespreking meer.

5.7.

Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen en het beroep gegrond verklaren.

2.6

Hof Amsterdam heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank alsmede de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2008 wordt aangemerkt als anbi.

Hoge Raad 12 december 2014 (het verwijzingsarrest)

2.7

De Staatssecretaris is tegen de uitspraak van Hof Amsterdam opgekomen in (eerste) cassatie. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, overwegende:

2.2.

Voor het Hof was in geschil of belanghebbende kan worden aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 41a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008).

2.3.

Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daarbij vooropgesteld dat van kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen van oudsher wordt aangenomen dat zij zich volledig richten op het algemeen belang. Instellingen die uitsluitend activiteiten verrichten van kerkelijke of levensbeschouwelijke aard komen in aanmerking voor de status van algemeen nut beogende instelling. Als activiteiten worden verricht die afwijken van het instellingskarakter (zoals bijvoorbeeld (semi)commerciële activiteiten) moet worden getoetst of de activiteiten van de instelling voor ten minste 50 percent het algemeen belang dienen, aldus het Hof. Met betrekking tot de door belanghebbende verzorgde auditing en trainingen acht het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een onderdeel vormen van de religieuze beleving, en dat deze werkzaamheden geen doel op zich zijn maar een middel om het geloof dat belanghebbende aanhangt te verspreiden. Het Hof overweegt vervolgens dat in de hoogte van de bedragen die voor de auditing en de trainingen kunnen worden betaald evenmin een reden kan worden gezien om te oordelen dat sprake is van (semi)commerciële activiteiten en concludeert dat belanghebbende uitsluitend kerkelijke activiteiten verricht en dat zij een algemeen nut beogende instelling is.

2.4.1.

De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen.

2.4.2.

Anders dan het Hof tot uitgangpunt heeft genomen, geldt ook voor een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling dat zij voor de toepassing van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 slechts dan als een algemeen nut beogende instelling wordt aangemerkt als haar werkzaamheden rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen en met het totaal van die werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang wordt gediend (vgl. HR 7 november 2003, nr. 38049, ECLI:NL:HR:2003:AN7741, BNB 2004/30, en HR 12 mei 2006, nr. 40684, ECLI:NL:HR:2006:AT8202, BNB 2006/267).

2.4.3.

Voorts kan de omstandigheid dat de verzorging door belanghebbende van auditing en trainingen een onderdeel vormt van de religieuze beleving en een middel is om het geloof dat belanghebbende aanhangt te verspreiden, niet zonder meer tot de gevolgtrekking leiden dat de daarmee samenhangende werkzaamheden rechtstreeks erop gericht zijn enig algemeen belang te dienen. Ook in zoverre berust ‘s Hofs uitspraak derhalve op een onjuist uitgangspunt.

2.4.4.

In het hiervoor in 2.4.2 vermelde arrest van 7 november 2003 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de vraag of met de werkzaamheden van belanghebbende het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang gediend wordt, geoordeeld dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet duidelijk is waarom de door belanghebbende - tegen min of meer commerciële tarieven - gegeven cursussen niet primair particuliere belangen dienen.

2.4.5.

Het Hof heeft in zijn thans bestreden uitspraak geen beslissing gegeven over de vraag of met het totaal van belanghebbendes werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen. Wel heeft het Hof aangenomen dat geen sprake is van commerciële activiteiten, kennelijk omdat de tarieven die belanghebbende in rekening brengt voor auditing en trainingen worden gevraagd voor de uitoefening van religieuze activiteiten. Indien die tarieven commercieel van aard zijn, kan echter niet worden aangenomen dat het algemeen belang met deze activiteiten minstens in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen. Immers, gelet op het eerder vermelde arrest van 7 november 2003 heeft als regel te gelden dat activiteiten waarvoor in beginsel een commerciële prijs wordt gerekend, zijn aan te merken als activiteiten die primair particuliere belangen dienen, ook als deze activiteiten een onderdeel vormen van de religieuze beleving. Over het (al dan niet) commerciële karakter van de door belanghebbende gehanteerde tarieven heeft het Hof zich echter niet uitgelaten.

Verder heeft het Hof zijn oordeel gebaseerd op de omstandigheden (a) dat leden van belanghebbende bijeenkomsten organiseren voor auditing en trainingen waaraan zonder vergoeding kan worden deelgenomen en (b) dat belanghebbende bereid is geïnteresseerden die niet over voldoende middelen beschikken tegemoet te komen door in voorkomend geval de voor de activiteiten verschuldigde bedragen te matigen of kwijt te schelden. Die omstandigheden bieden echter onvoldoende steun voor het oordeel dat met belanghebbendes werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen. Hetzelfde geldt voor de in de overwegingen van het Hof genoemde omstandigheid dat de betalingen voor auditing en trainingen eveneens zijn bedoeld om andere (kerkelijke) activiteiten te financieren. Al deze omstandigheden sluiten namelijk, ook tezamen genomen, niet uit dat de tariefstelling voor de door belanghebbende verrichte diensten commercieel is.

2.4.5.

Gelet op het hiervoor in 2.4.2, 2.4.3 en 2.4.5 overwogene slagen de middelen, ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient alsnog te onderzoeken of door de activiteiten van belanghebbende het algemeen belang minstens in gelijke mate als particuliere belangen wordt gediend. Zo nodig dienen daarna ook de overige, door het Hof niet behandelde geschilpunten te worden behandeld.

2.8

De Hoge Raad heeft als volgt beslist:

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, en verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Hof Den Haag

2.9

Het Hof heeft, als verwijzingshof, de volgende feiten vastgesteld:

4.1.

Belanghebbende maakt deel uit van de wereldwijde organisatie [X] (hierna: [X] ).

4.2.

De statuten van belanghebbende omschrijven de navolgende doelstellingen:

“ARTIKEL I De Kerk

De Kerk zal haar doelstellingen verwezenlijken door middel van activiteiten ontplooid door de Kerk, genoemd [X] . De Kerk is en zal zijn één van de vele Kerken, die internationaal zijn georganiseerd en georganiseerd zullen worden, voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de [A] religie en die alle verbonden zijn als elementen van een internationale en hiërarchisch gestructureerde Kerk door middel van vrijwillige en zelfbepaalde overeenkomst en gebondenheid aan het volgende:

1. De doelstellingen, principes, doctrines, codes, geloofsbelijdenis, beleid en religieuze handelingen zoals beschreven in de Geschriften (als hierna beschreven); en

2. erkenning van de ecclesiastische autoriteit van de hiërarchie van de Moederkerk; en

3. Bestuur met betrekking tot de ecclesiastische aspecten volgens de hiërarchie.

De bestuursleden en gemachtigden van de Kerk zullen gebonden zijn aan het voorgaande en zulks in acht nemen, zodat de activiteiten van de Kerk, de Kerk zullen blijven ondersteunen als een [A] Kerk in goede status ten opzichte van de Moederkerk; echter zulks te allen tijde en in alle opzichten volgens alle voorwaarden en in volledige overeenstemming met van toepassing zijnde Wetten en voorwaarden van deze Statuten.

(...)

ARTIKEL III DOELSTELLINGEN

De Kerk zal de zuiverheid en integriteit van de [A] Religie zoals die ontwikkeld is en verder ontwikkeld moge worden door [B] , met als doel dat elke persoon, die wenst deel te nemen in [A] het hoogst mogelijke goed van toegenomen bewustzijn als onsterfelijke geest, daaruit mag ervaren, behouden, presenteren, propageren, bedrijven en zeker stellen. Het is de volle overtuiging van de Kerk, dat [A] het stelsel is, dat de fundamentele principes van het Bestaan samenbrengt in axioma’s en effectieve technologie in de traditie van de exacte wetenschappen voor het oplossen van de problemen met betrekking tot Het Leven, Het Denken en de Vrijheid van de menselijke Geest. Dat hij die een vraag stelt het dichtst bij het antwoord is, dat elke vraag haar eigen antwoord in zich houdt, en verder dat elk probleem zijn eigen oplossing in zich heeft en dat de technologie van [A] van dien aard is, dat een persoon met een vraag of een probleem op geestelijk niveau geholpen of begeleid kan worden, zodat die persoon in staat is zijn/haar eigen vragen te beantwoorden en problemen op te lossen. [A] Technologie is een stelsel van waarheden en toepassingsmethoden ontwikkeld door [B] vanuit zijn observaties en verkondigingen, die wanneer correct toegepast de Ziel der Mens kunnen openbaren, zijn kennis van het Oneindige Wezen voor hem kunnen vergroten en hem bekend maken wat hij over God kan bevatten. In de overtuiging dat het beste bewijs van God is de God die men in zichzelf vindt en vertrouwend op een blijvend geloof dat de Schepper van het Universum wilde dat er Leven in dat Universum zal zijn, wordt de Kerk gesticht met de hierna volgende algemene doelstellingen:

a. Het opzetten van een religieus lichaam voor het uitdragen, beschermen, bedienen en aanmoedigen van de [A] Religie en haar doelstellingen;

b. Oprichting, vestiging en gebruik van een Kerk, opleidingscentra, gemeenten, trainingscentra en andere centra voor het onderricht, de verspreiding en het verlenen van de [A] Religie, hetgeen de religieuze en ethische begeleiding en verbetering van het persoonlijke karakter als doel heeft, alsmede het verbeteren van de menselijke geest;

c. Publicatie en verspreiding van religieuze Geschriften en andere hulpmiddelen teneinde [A] te propageren en uit te dragen;

d. Vestiging van religieuze culturele centra;

e. Aandacht en zorg voor de geestelijke behoeften van de parochianen en congregatie door middel van het houden van zondagsdiensten en andere religieuze diensten zowel in groepsverband als individueel gericht;

f. Vestiging en doen functioneren van seculiere activiteiten ter verbetering van de maatschappij;

g. Het vormen en doen functioneren van hulpverlenersgroepen waarin parochianen en niet-leden hulp kunnen bieden aan hun medemens in geval van calamiteit of persoonlijke behoefte”

Volgens artikel III geldt geen beperkt toelatingsbeleid.

4.3.

Belanghebbende houdt wekelijks zondagsdiensten. Verder verzorgt zij huwelijks-, naamgevings- en overlijdensceremoniën en andere bijeenkomsten in het teken van de leer van [X] . Ter bevordering van spirituele groei worden auditing en training aangeboden aan leden van de kerkgemeenschap van belanghebbende.

4.4.

Auditing en training maken in 2008 en 2009 tezamen meer dan 50 percent uit van de activiteiten van belanghebbende. Zij vinden plaats tegen vaste vergoedingen. De vergoeding voor een auditing of training is per categorie auditing of training door [X] vastgesteld. De vigerende vergoedingen voor auditing en training gedurende de periode 1996-2011 luiden, naar belanghebbende in haar beroepschrift aan de rechtbank op pagina 8 noemt, als volgt:

Dienst

1996

2011

NLG

Euro

[B] Dianetics Seminar

135,00

90,00

Personal Values and Integrity

125,00

45,00

Purification Rundown

2600,00

1180,00

[B] Professional E-meter Course

3704,00

1924,00

Student Hat Course

1500,00

545,00

1 Intensive auditing

6500,00

2950,00

12 Intensives, per intensive

4062,00

2028,00

Een lid van de kerkgemeenschap van belanghebbende kan eerst voldoen aan de strikte ethische gedragscode van belanghebbende als hij een compleet begrip van alle acht dynamieken heeft bereikt ( (i) Zelf. (ii) Het Gezin, (iii) Vrienden/Groepen, (iv) De Mensheid, (v) Alle Levende Wezens, (vi) Het Stoffelijke Universum, (vii) De Spirituele Wereld, en (viii) Oneindigheid, het opperwezen ) en zich heeft losgemaakt van het stoffelijke universum en van de spirituele trauma’s. Daartoe moet iedere deelnemer aan auditing en training alle genoemde diensten en de twaalf genoemde intensive auditing sessies doorlopen. De auditing stelt de individuele deelnemer in staat zijn spirituele obstakels te onderzoeken en te overwinnen en zich te verheffen door een reeks oplopende niveaus van geestelijke gewaarwording te doorlopen. De deelnemer wordt aldus op weg geholpen om geleidelijk de staat van ’Clear’ of ’Operating Thetan’ te bereiken. Deelnemers doorlopen alle genoemde diensten en de twaalf genoemde intensive auditing sessies om de staat ’Clear’ te bereiken. De trainingen zijn hoofdzakelijk gericht op theoretische verdieping van de totale leer van belanghebbende en de opleiding tot auditor. Als de deelnemer een niveau in de training heeft voltooid, heeft hij de kennis en vaardigheid verkregen die nodig zijn om tot dat niveau auditing te geven.

4.5.

Naast auditing en training omvatten de activiteiten van belanghebbende de exploitatie van een kantine en een boekwinkel, het geven van ’Introduction courses & services’ voor het oplossen van persoonlijke problemen en het geven van ’Administration & Management Courses’, waarin deelnemers leren de structuur en de activiteiten van belanghebbende toe te passen in een zakelijke organisatie, zoals een onderneming.

4.6.

[X] onderneemt wereldwijd sociale activiteiten in de vorm van projecten ter bestrijding van drugsgebruik, projecten ter bestrijding van analfabetisme, de ondersteuning van resocialisatieprogramma’s in penitentiaire instellingen, de strijd voor patiëntenrechten, etc. Deze activiteiten vinden plaats in aan belanghebbende gerelateerde stichtingen die de ANBI-status bezitten ([C], Stichting [D], Stichting [E], Stichting [F] en Stichting [G]).

4.7.

De jaarrekening 2008 van belanghebbende bevat onder meer de staat van baten en lasten voor 2008. Aan baten is een totaal bedrag van € 619.633 vermeld. Dit bedrag is verkregen uit donaties van leden uit religieuze diensten, schenkingen en bijdragen van andere kerken, andere giften, resultaat van boekwinkel en kantine en overige baten. De lasten ter grootte van in totaal € 802.941 betreffen uitgaven voor stafmedewerkers, veldwerkers, opleidingen, communicatie, huisvesting, drukwerk, reizen, diensten en evenementen alsmede voor beheer en administratie. In het jaar 2007 bedroeg de som van de baten € 783.345 en de som van de lasten € 777.377.

2.10

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

6.1.

In hoger beroep na verwijzing is, evenals voor de rechtbank, in geschil of met de werkzaamheden van belanghebbende, in het bijzonder de auditing en training het algemeen belang in minstens gelijke mate wordt gediend als het particuliere belang en of belanghebbende daarmee kan worden aangemerkt als ANBI, een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikel 41a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (teksten 2008), welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Het geschilpunt ziet met name op de commerciële of niet-commerciële kwalificatie van de donaties ofwel donatietarieven, vaste vergoedingen voor auditing en training. Ter zitting van 29 april 2015 heeft de Inspecteur verklaard dat voor het beantwoorden van die vraag de gedingstukken alle gegevens bevatten. Voorts is in geschil over de Inspecteur met zijn informatiegaring over belanghebbende wel zorgvuldig heeft gehandeld en of met betrekking tot kerkelijke instellingen met ANBI-status het gelijkheidsbeginsel correct is toegepast, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

2.11

Het Hof heeft als volgt overwogen:

Verwijzing door de Hoge Raad

8.1.

De Hoge Raad heeft de zaak naar het Hof verwezen voor een onderzoek in volle omvang. Daartoe zal het Hof eerst onderzoeken het al dan niet commerciële karakter van de door belanghebbende gehanteerde tarieven voor auditing en training en in hoeverre deze activiteiten dienstbaar zijn aan het algemeen nut. Voorts zal het Hof in bevestigend geval onderzoeken of door de activiteiten van belanghebbende het algemeen belang minstens in gelijke mate als particuliere belangen wordt gediend. Ten slotte worden de door het Hof Amsterdam niet behandelde geschilpunten behandeld, zijnde de klachten van belanghebbende dat de nieuwe(re) religies worden gediscrimineerd ten opzicht van religies die van oudsher bestaan, omdat de nieuwe(re) religies andere fondswervende activiteiten verrichten dan de traditionele kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen, en dat het in strijd is met het EU-Handvest, het EVRM en het IVBPR dat belanghebbende de ANBI‑status niet heeft.

Wettelijk kader

8.2.

Artikel 6.33 van de Wet op inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008) luidt voor zover hier relevant als volgt:

(…).

8.3.

Artikel 41a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008) luidt voor zover hier relevant als volgt:

(…).

Onderdeel b van het eerste lid van artikel 41a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bevat het kernvereiste voor de ANBI-status; dit vereiste houdt in, dat uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid moet blijken dat de instelling het algemeen belang dient.

Bewijslast

8.4.

De bewijslast feiten en omstandigheden bij te brengen die tot het oordeel kunnen leiden dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden om als ANBI te kunnen worden aangemerkt, rust op belanghebbende (HR 9 juli 1999, nr. 33741, ECLI:NL:HR:1999:AA2805, BNB 1999/361). Belanghebbende dient tegenover de betwisting door de Inspecteur te doen blijken dat haar werkzaamheden rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen en dat met het totaal van die werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang wordt gediend (HR 7 november 2003, nr. 38049, ECLI:NL: HR:2003:AN7741, BNB 2004/30, HR 12 mei 2006, nr. 40684, ECLI:NL:HR:2006:AT8202, BNB 2006/267, HR 22 juni 2012, nr. 11/03215, ECLI:NL:HR:2012:BW9055 en HR 13 januari 2012, nr. 10/03464, EGLI:NL:HR:2012:BQ0525), in welk kader belanghebbende in het bijzonder haar stelling dient te onderbouwen dat de donatietarieven niet als commercieel behoren te worden gekwalificeerd.

8.5.

In deze bewijslast is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet geslaagd. Het Hof heeft daarbij het navolgende overwogen.

Commercieel van aard?

8.6.

In zijn arrest van 12 mei 2006, nr. 40684, ECLI:NL:HR:2006:AT8202, BNB 2006/267C* (Profvoetbalclub)), overweegt de Hoge Raad:

”3.2. (...). Door voormelde categorieën van instellingen met name te noemen heeft de wetgever slechts tot uitdrukking gebracht dat werkzaamheden van kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele of wetenschappelijke aard voor de toepassing van de Wet in beginsel geacht worden met het oog op het algemeen belang te worden verricht. Evenwel heeft voor alle soorten instellingen gelijkelijk te gelden dat zij slechts kunnen worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling indien - afgezien van het hierna (...) nog aan de orde komende vereiste - komt vast te staan dat door hun werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang gediend wordt.”

8.7.

In zijn arrest van 13 juli 1994, nr. 29936, ECLI:NL:HR:1994:ZC5717, BNB 1994/280* (Brassband), overweegt de Hoge Raad:

”4. (...) De (...) aan de woorden ”of het algemeen nut beogende instelling” voorafgaande vermelding van kerkelijke, charitatieve, culturele en wetenschappelijke instellingen behelst slechts een niet limitatieve opsomming van categorieën van instellingen die het algemeen nut kunnen - en veelal zullen - beogen. Aan die opsomming komt derhalve niet de betekenis toe dat een tot één van die categorieën te rekenen instelling ook noodzakelijkerwijs moet worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling. Een en ander heeft wel tot gevolg dat als komt vast te staan dat de werkzaamheden ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen, de instelling moet worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling.”

8.8.

In hoger beroep is onbestreden dat belanghebbende is aan te merken als een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling en dat de verzorging door belanghebbende van auditing en training een onderdeel vormt van de religieuze beleving en een middel is om het geloof dat belanghebbende aanhangt te verspreiden. Dit kan evenwel niet zonder meer tot de gevolgtrekking leiden dat de daarmee samenhangende werkzaamheden rechtstreeks erop gericht zijn enig algemeen belang te dienen en met het totaal van die werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang wordt gediend, en de instelling zou moeten worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling (HR 13 juli 1994, nr. 29936, BNB 1994/280). In dit verband zij in het bijzonder gewezen op de navolgende opvatting van de wetgever (MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, p. 17):

”Bij kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties wordt van oudsher impliciet aangenomen, overigens bevestigd in de jurisprudentie, dat zij zich volledig richten op het algemeen belang. Daarbij wordt er van uitgegaan dat het om louter kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen gaat. Met louter kerkelijk of levensbeschouwelijk wordt bedoeld dat onder kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen bijvoorbeeld geen organisaties worden begrepen waarvan de activiteiten voor een belangrijk deel bestaan uit actievoeren of uit (semi)commerciële activiteiten zoals het tegen betaling geven van cursussen of het verkopen van cursusmateriaal, ook al heeft dat een religieus of levensbeschouwelijk karakter.”

8.9.

Omtrent de door belanghebbende gehanteerde donatietarieven voor auditing en training overweegt de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest:

”2.4.5. (...) Indien die tarieven commercieel van aard zijn, kan echter niet worden aangenomen dat het algemeen belang met deze activiteiten minstens in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen. Immers, gelet op het eerder vermelde arrest van 7 november 2003 heeft als regel te gelden dat activiteiten waarvoor in beginsel een commerciële prijs wordt gerekend, zijn aan te merken als activiteiten die primair particuliere belangen dienen, ook als deze activiteiten een onderdeel vormen van de religieuze beleving.”

8.10.

Naar belanghebbende heeft verklaard betalen de deelnemers aan auditing en training vaste donatietarieven. Deze tarieven zijn door [X] wereldwijd vastgesteld en berekend om te voorzien in de noodzakelijke fondsen (i) voor de verspreiding van de technologie en groei van de [A] religie in zijn geheel, (ii) om financieel gezonde kerken en missies met de mogelijkheid van uitbreiding mogelijk te maken, (iii) ter aanmoediging van [A] om te trainen voor auditor, en (iv) om alle [A] technology beschikbaar te maken voor iedereen. De deelnemers doneren de vaste bedragen aan belanghebbende, die deze doteert aan een reserve, waartegenover de deelnemers de aanspraak verwerven auditing en training te kunnen volgen. Belanghebbende biedt dus auditing en training aan als tegenprestatie voor betaling van vaste bedragen. De deelnemer aan auditing en training moet als particulier belanghebbende (quid pro quo) worden aangemerkt.

8.11.

Van donaties is in dit opzicht geen sprake nu tegenover verplichte bijdragen een directe tegenprestatie in de vorm van de leergang auditing en training staat. Voorts is geen sprake van donaties omdat van de essentialia van de begrippen donatie of gift (bevoordeling van belanghebbende uit vrijgevigheid door de deelnemer- [A] ‑schenker, verarming van de deelnemer- [A] -schenker en verrijking van belanghebbende als begiftigde) niets is gebleken en evenmin van bijdragen naar draagkracht. Ter zitting van de rechtbank is namens belanghebbende uiteengezet: “Het is een bewuste keuze dat voor auditing en training moet worden betaald. Anders ontstaat een afhankelijke positie (...)”. Belanghebbende biedt auditing en training in de regel niet om niet of tegen een verlaagd tarief aan. Onder strikte condities worden betalingen gerestitueerd. Hieruit volgt dat geen sprake is van donaties, van vrijblijvende bijdragen of van fondsenwerving, maar van betalingen die vaste opbrengsten vormen voor de door belanghebbende verrichte of te verrichten auditing en training, welke aldus gegenereerde opbrengsten worden aangewend voor het doel van de instelling van belanghebbende, waarmee - gegeven de inhoud van de auditing en training, zoals hierboven onder 4.3 omschreven en nader uiteengezet in de van belanghebbende afkomstige stukken - auditing en training naar ‘s Hofs oordeel primair is gericht op het particuliere belang van de deelnemers en in ieder geval niet rechtstreeks gericht is op enig algemeen belang. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de bewuste activiteiten waarmee het welzijn van de doelgroep van auditing en training is bevorderd, indirect een nuttig effect op de samenleving zouden kunnen hebben en daarmee het algemene belang (indirect) wordt gediend.

8.12.

Met de rechtbank acht het Hof derhalve van doorslaggevend belang dat de auditing en training worden aangeboden tegen aanzienlijke en vaste tarieven. Uit vergelijkingen van de Inspecteur van de door belanghebbende verzorgde auditing en training met vergelijkbare en soortgelijke leergangen, cursussen en trainingen die door aanbieders op de seculiere markt aan opleidingen en trainingen worden aangeboden, blijkt dat belanghebbende hoge tarieven voor haar auditing en training hanteert. De door de Inspecteur berekende gemiddelde uurtarieven van € 520 voor de volledige leergang auditing en training en van € 235 voor de intensive auditing van belanghebbende stijgen aanmerkelijk uit boven de uurtarieven die diverse commerciële onderwijsinstituten op de seculiere onderwijsmarkt hanteren voor leergangen persoonlijke effectiviteit en communicatie, variërend van € 32 tot € 51. Het feit dat de leergang als geheel dan wel de afzonderlijke bestanddelen (de zes diensten en de twaalf intensive auditing sessies) geen maximumtijd kennen doet hieraan niet af. De tarieven van belanghebbende liggen in ieder geval beduidend hoger dan de gemiddelde schoolgelden van commerciële onderwijsinstituten. Mochten aanbieders van leergangen, cursussen en trainingen op de seculiere onderwijsmarkt dergelijke prijzen hanteren, zullen deze door potentiële studenten worden ervaren als prijzen voor toponderwijs door topdocenten op toplocaties. Hiermee zijn de prijzen van de door belanghebbende aangeboden auditing en training, zoals hierboven onder 4.3 omschreven en nader uiteengezet in de van belanghebbende afkomstige stukken, naar ‘s Hofs oordeel van commerciële aard. De omstandigheid dat incidenteel zonder of tegen een lagere vergoeding kan worden deelgenomen aan de auditing en training van belanghebbende maakt niet dat geen sprake is van een commercieel tarief. Van louter kostendekkende tarieven met betrekking tot de leergang auditing en training van belanghebbende is geen sprake. Belanghebbende streeft bewust naar het behalen van overschotten ter aanwending voor instandhouding van haarzelf en heeft exploitatieoverschotten behaald, waardoor een betrekkelijk aanzienlijk vermogen is ontstaan. De stelling van belanghebbende dat de betalingen dienen te worden opgeknipt in enerzijds een deel met bestemming integrale kostendekking van auditing en training en anderzijds een tweede deel met bestemming kosten instandhouding belanghebbende, heeft belanghebbende onvoldoende onderbouwd en niet gekwantificeerd - in aantallen uren of anderszins - in welke mate deze betalingen verhoudingsgewijs zouden moeten worden toegerekend aan auditing en training enerzijds en anderzijds de instandhouding van het apparaat van belanghebbende, hetgeen niet dan wel volstrekt onvoldoende uit de gedingstukken naar voren komt. Ook naar de afnemers van de auditing en training is dat niet duidelijk. Die ervaren een vast tarief met een bepaald doel, namelijk opleiding.

8.13.

Nu sprake is van commerciële tarieven, kan niet worden aangenomen dat het algemeen belang met de auditing-en-training-activiteiten van belanghebbende ten minste in gelijke mate wordt gediend als particuliere belangen. Gelet immers op het arrest van de Hoge Raad van 7 november 2003 zoals herhaald en aangescherpt in het arrest van 12 december 2014 (het verwijzingsarrest) heeft als regel te gelden dat activiteiten waarvoor een commerciële prijs wordt gerekend, zijn aan te merken als activiteiten die primair particuliere belangen dienen, ook indien en voor zover deze activiteiten een onderdeel vormen van religieuze beleving. Door de auditing en training - een commerciële activiteit als zodanig én onderdeel van de religieuze beleving van belanghebbende - wordt de ideële doelstelling van belanghebbende verwezenlijkt. Doelstelling en commerciële activiteit zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Belanghebbendes doel is volgens artikel III van haar statuten het bedrijven en zeker stellen dat elke persoon die wenst deel te nemen in belanghebbende het hoogst mogelijke goed van toegenomen bewustzijn als onsterfelijke geest, daaruit mag ervaren, behouden, presenteren en propageren, waaraan auditing en training onlosmakelijk verbonden zijn. Het doel is niet een fondswervende activiteit, maar het doel zelf. Nu auditing en training tezamen meer dan 50 percent uitmaken van de activiteiten van belanghebbende zijn derhalve haar feitelijke werkzaamheden in overheersende mate van commerciële aard. Dat ook een bepaald maatschappelijk belang van haar werkzaamheden uitgaat, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit belang ondergeschikt is aan het particuliere belang dat belanghebbende dient.

8.14.

Ook ten aanzien van de overige onder 4.4 bedoelde activiteiten heeft belanghebbende - tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur - niet doen blijken dat deze het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang dienen. Ook hier acht het Hof van belang dat belanghebbende onvoldoende heeft gekwantificeerd - in aantallen uren of anderszins - in welke mate deze activiteiten rechtstreeks op het algemeen belang dan wel op een particulier belang zijn gericht.

8.15.

Het hiervoor overwogen brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet geslaagd is te doen blijken dat het algemeen belang minstens in gelijke mate als een particulier belang gediend wordt.

Schending gelijkheidsbeginsel?

8.16.

De omstandigheid dat de verzorging van auditing en training een onderdeel vormt van de religieuze beleving en een middel is om het geloof dat belanghebbende aanhangt te verspreiden, houdt niet zonder meer in dat de daarmee samenhangende werkzaamheden rechtstreeks erop gericht zijn enig algemeen belang te dienen. De tarieven van auditing en training die, naar is komen vast te staan, commercieel van aard zijn, maken dat belanghebbende het algemeen belang met deze activiteiten niet minstens in gelijke mate dient als particuliere belangen, omdat activiteiten waarvoor een commerciële prijs wordt gerekend, zijn aan te merken als activiteiten die primair particuliere belangen dienen, ook als deze activiteiten een onderdeel vormen van de religieuze beleving. Daarmee is de positie van belanghebbende feitelijk en rechtens niet gelijk aan die van kerkelijke instellingen - waaronder de door belanghebbende genoemde boeddhistische en Joodse stichtingen - die de ANBI-status hebben verworven en waarvan vaststaat dat zij geen activiteiten tegen commerciële prijzen verrichten en het algemeen belang met die activiteiten minstens in gelijke mate dienen als particuliere belangen.

8.17.1.

Niet gebleken is dat, in aanmerking genomen de commerciële activiteiten, een begunstigend beleid wordt gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken, of dat in de meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen een andersluidend standpunt door de Inspecteur is ingenomen. De Inspecteur heeft op geen enkele wijze in strijd gehandeld met het bij het besluit van 27 november 2008, de brief van 9 juli 2009 en het persbericht van 19 oktober 2010 geformuleerde beleid van de staatssecretaris van Financiën en ook overigens niet met wetgeving of jurisprudentie.

8.17.2.

Het criterium dat de activiteiten van een kerkelijke instelling het algemeen belang ten minste in gelijke mate dienen als particuliere belangen, staat voorts de vrijheden van gedachte, geweten en godsdienst en van vergadering en vereniging geenszins in de weg. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, welke bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het onder 8.2. en 8.3 genoemde wettelijk kader draagt niet het gevaar in zich dat een kerkelijke instelling niet meer als zodanig kan bestaan of functioneren.

8:17.3. Het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie - belanghebbende heeft daarom verzocht omdat zij bij de Hoge Raad weerzin tegen haar voelt - acht het Hof gegeven het vorenstaande niet opportuun. Het EU-Handvest is niet van toepassing omdat het hier om een volledig interne situatie gaat zonder enig aanknopingspunt met het Unierecht en het dus niet handelt om een situatie waarin het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht. Het Hof ziet te dezen geen verschil in behandeling door Nederland tussen ingezetenen in Nederland en in België wonende Nederlanders die hier te lande aftrek wensen.

8.17.4.

De stellingen van belanghebbende dat haar in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het EVRM, het IVBPR en het EU-Handvest de ANBI-status wordt ontzegd, falen.

Schending zorgvuldigheidsbeginsel?

8.18.

Het is partijen naar het oordeel van het Hof en daarmee ook de Inspecteur in elke fase van het geding geoorloofd informatie te putten uit openbare, voor een ieder toegankelijke bronnen en deze in de procedure te gebruiken. Belanghebbende heeft zich daarover ook inhoudelijk kunnen uitlaten en heeft dat ook gedaan, zodat belanghebbende niet in haar rechtens te respecteren belangen en de verdediging daarvan is geschaad. Niet is komen vast te staan dat de informatie die de Inspecteur heeft ingebracht misleidend of onjuist is. Het Hof is geenszins door de Inspecteur op het verkeerde been gezet. Van een laakbare proceshouding van de Inspecteur welke het Hof zelfstandig dient te beoordelen en dat ook heeft gedaan is evenmin gebleken. Bijgevolg heeft belanghebbende de gestelde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel niet aannemelijk gemaakt.

Slotsom

8.19.

Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat de Inspecteur belanghebbende op goede gronden niet als ANBI heeft aangemerkt.

2.12

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, inhoudende dat het beroep van belanghebbende ongegrond wordt verklaard, bevestigd.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben hun zaak mondeling doen toelichten door hun advocaten op 25 mei 2016, belanghebbende door mr. H.H. Drijer, de Staatssecretaris door mr. C.M. Bergman.

Het beroepschrift in cassatie

3.2

Belanghebbende heeft twee cassatiemiddelen aangevoerd.

Het eerste middel

3.3

Het eerste middel luidt:

Schending van het Nederlandse recht in het bijzonder artikel 6.33 eerste lid, onderdeel a en b, van de Wet en artikel 41a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, d, g, en i van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008), en artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht doordat Gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat belanghebbende quid pro quo en commerciële activiteiten in de vorm van auditing en training verricht zulks ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.

3.4

In haar toelichting vermeldt belanghebbende onder meer:

2.1.

Geen guid-pro-quo

Gerechtshof Den Haag overweegt in rechtsoverweging 8.10:

Naar belanghebbende heeft verklaard betalen de deelnemers aan auditing en training vaste donatietarieven. Deze tarieven zijn door [X] wereldwijd vastgesteld en berekend om te voorzien in de noodzakelijke fondsen (i) voor de verspreiding van de technologie en groei van [A] religie in zijn geheel, (ii) om financieel gezonde kerken en missies met de mogelijkheid van uitbreiding mogelijk te maken, (iii) ter aanmoediging van [A] om te trainen voor auditor, en (iv) om alle [A] technology beschikbaar te maken voor iedereen. De deelnemers doneren vaste bedragen aan belanghebbende, die deze doteert aan een reserve, waartegenover de deelnemers de aanspraak verwerven auditing en training te kunnen volgen. Belanghebbende biedt dus auditing en training aan als tegenprestatie voor betaling van vaste bedragen. De deelnemer aan auditing en training moet als particulier belanghebbende (quid pro quo) worden aangemerkt.

Bovengenoemde redenering van Gerechtshof Den Haag is tegenstrijdig. Eerst overweegt Gerechtshof Den Haag dat de tarieven zijn vastgesteld “om te voorzien in de noodzakelijke fondsen (i) voor de verspreiding van de technologie en groei van [A] religie in zijn geheel, (ii) om financieel gezonde kerken en missies met de mogelijkheid van uitbreiding mogelijk te maken, (iii) ter aanmoediging van [A] om te trainen voor auditor, en (iv) om alle [A] technology beschikbaar te maken voor iedereen.” Dit betekent dat de donatietarieven niet een tegenprestatie zijn voor auditing en training, zoals het Gerechtshof verder in bovengenoemde rechtsoverweging stelt. Mocht er toch een tegenprestatie geconstateerd moeten worden door uw Raad, ondanks dat religieuze diensten niet in geld waardeerbaar zijn, dan is dit geen directe tegenprestatie, zoals artikel 6.33, eerste lid Wet Inkomstenbelasting 2001 vereist. Belanghebbende is derhalve van mening dat de motivering van Gerechtshof Den Haag onvoldoende is. Reeds hierom kan de uitspraak van Gerechtshof Den Haag niet in stand blijven.

Gerechtshof Amsterdam heeft als feiten het volgende vastgesteld, wat niet is betwist dan wel weersproken door Gerechtshof Den Haag:

2.2.2.

[A] kunnen participeren in diensten van [X] zonder financiële contributie. Deze diensten omvatten:

1. auditing voor armlastige [A]

2. co-auditing door mede co-auditing cursisten

3. auditing voor stafleden en medewerkers

4. deelname aan seminars en workshops

5. hulpverlening door de Kapelaan

6. zondagsdiensten

7. auditing voor [A] die nieuwe leden aanbrengen

8. ontvangst in kerkgebouw

9. deelname aan andere (maatschappelijke) activiteiten [X]

Diensten die gratis zijn of waarvoor een symbolisch bedrag wordt gevraagd zijn:

1. trouwdiensten

2. familiediensten

3. communicatie en ethiekdiensten

2.3.

Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een memorandum ‘ [X] Fundraising Practices’ waarin op pagina 2 onder meer is vermeld:

‘Contributions by parishioners for participation in auditing and training are the primary source of financial support for the Church and fund all the religious and social betterment activities the Church engages in. [A] is a young religion without accumulated wealth to draw upon and must look to its members for it continued viability.’

2.2.4.

Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een ‘Overzicht van het donatiesysteem van een aantal religies’. Hierin is voor het jodendom, de mormoonse kerk, katholieken, hindoeïsme en zen boedhisme onder meer vermeld welk voordeel wordt ontvangen voor een betaling, hoe vaste contributies of tarieven luiden, welke contributies verplicht zijn, welke uitzonderingen er zijn voor verplichte betaling, in welke gevallen teruggave van geld kan worden gekregen, aan welke religieuze diensten kan worden meegedaan zonder contributie en bij welke religies een substantieel deel van de inkomsten uit betalingen komt voor individuele diensten.

(…)

Meer subsidiair is belanghebbende van mening dat een quid pro quo donatie zoals gedefinieerd door Dr. J. Gordon Melton “een specifieke vorm van betaling door een gelovige met de verwachting een specifieke religieuze dienst/voordeel te ontvangen (bijvoorbeeld een gelovige die een specifiek bedrag geeft aan een Hindoeïstische priester om een bepaalde rituele handeling te verrichten). In zo'n geval ontvangt de gelovige niets tastbaars / niets materieels, iets wat slechts waarde heeft binnen de betreffende religie.” valt binnen de uitleg van artikel 6.33, lid 1 a van de Wet Inkomstenbelasting 2001, aangezien de gelovige / [A] een niet op geld waardeerbare aanspraak ontvangt.

(…)

Aangezien het donatiesysteem van [X] vergelijkbaar is met kerkelijke belastingen en quid pro quo donaties in bijna alle andere religies voorkomen zonder dat dit kennelijk consequenties heeft voor de ANBI status van die religies, is het [X] donatiesysteem ook niet in strijd met de ANBI regels.

Uit het voorgaande volgt dat de donaties niet gelijkgesteld kunnen worden met op geld waardeerbare tegenprestaties, dan wel directe tegenprestaties zijn voor het volgen van cursussen. De donaties kunnen ook niet als commerciële tarieven gekwalificeerd worden, maar dienen vergeleken te worden met kerkelijke belastingen.

(…)

Het tweede middel

3.5

Het tweede middel houdt in:

Schending van het Nederlandse recht in het bijzonder artikel 6.33 eerste lid, onderdeel a en b, van de Wet en artikel 41a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, d, g, en i van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008), en artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht doordat Gerechtshof Den Haag uitgaat van de opvatting dat aan een instelling die uitsluitend werkzaamheden verricht van kerkelijke aard niet de status van algemeen nut beogende instelling toekomt, zulks om het hierna volgende ten onrechte.

4 Regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en beleid

5 De omvang van het geding na verwijzing

6 Beoordeling van het eerste middel

7 Beoordeling van het tweede middel

8 Conclusie