Parket bij de Hoge Raad, 22-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1014, 17/01480
Parket bij de Hoge Raad, 22-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1014, 17/01480
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 september 2017
- Datum publicatie
- 24 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1014
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2991
- Zaaknummer
- 17/01480
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Komt tijdens surseance vervallen rente die in de surseance buiten beschouwing moet blijven (art. 260 Fw), in aanmerking voor verificatie in opvolgend faillissement? Betekenis van art. 249 Fw.
Conclusie
Zaaknr: 17/01480
mr. L. Timmerman
Zitting: 22 september 2017
Conclusie inzake:
Credit Suisse Brazil (Bahamas) Limited
tegen
mr. W.J.P. Jongepier,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van OSX Leasing Group B.V.
1 Inleiding
De door de rechtbank Amsterdam ter beantwoording voorgelegde prejudiciële vraag gaat over de kwestie of de rentevordering vanaf de datum van surseance van betaling tot aan de datum van een opvolgend faillissement, over een vordering ten aanzien waarvan de surseance van betaling werkt, voor verificatie in aanmerking komt in het aansluitende faillissement.
2 Feiten en procesverloop
Aan het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2017 ontleen ik de volgende feiten.1
Credit Suisse Brazil (Bahamas) Limited (hierna: “CS”) heeft in 2012 twee kredieten verleend aan OSX Leasing Group B.V. (hierna: “OSX”). De twee daarop betrekking hebbende overeenkomsten bepalen dat OSX in geval van niet tijdige betaling van hetgeen zij onder de overeenkomst aan CS verschuldigd is een ‘default rente’ van 11,5% per jaar over de hoofdsom aan CS verschuldigd is.
Op 30 maart 2015 is de totale hoofdsom onder de kredietovereenkomsten opeisbaar geworden. OSX is vanaf diezelfde datum in ‘default’ geraakt ten aanzien van de (terug)betaling daarvan aan CS.
Op 28 april 2015 is aan OSX voorlopige surseance van betaling verleend. Bij beschikking van 15 juli 2015 is de voorlopige surseance van betaling ingetrokken en is OSX in staat van faillissement verklaard.
Ter verificatievergadering van 5 november 2015 heeft de curator de door CS ingediende vorderingen betwist, onder meer voor zover deze de rente betreffen die vanaf de (voorlopige) surseance van betaling tot aan de datum waarop het faillissement van OSX is uitgesproken (hierna: “de Betwiste Rentekosten”) is vervallen. De rechter-commissaris heeft partijen ter zake verwezen naar een door hem bepaalde terechtzitting van de rechtbank Amsterdam.
CS vordert in de renvooiprocedure dat de rechtbank de vordering van CS bestaande uit de Betwiste Rentekosten in het faillissement van OSX erkent tot een bedrag van USD 2.153.040,09 (EUR 1.970.031,68), althans een bedrag dat de rechtbank in goede justitie rechtvaardig acht.
Voor zover in het onderhavige geval van belang heeft de rechtbank in rov. 4 van haar vonnis het volgende overwogen:
“4.1. De rechtbank overweegt dat de enige vraag die partijen verdeeld houdt is of de vordering van CS ter zake van de Betwiste Rentekosten dient te worden erkend.
CS beantwoordt die vraag bevestigend, de curator beantwoordt die vraag ontkennend. De door partijen gebezigde argumenten laten zich als volgt samenvatten.
De curator betoogt dat artikel 260 lid 1 Faillissementswet (Fw) voor surseance van betaling hetzelfde inhoudt als artikel 128 Fw voor faillissement, te weten dat de rentevordering wordt gefixeerd op de datum waarop (voorlopig) surseance van betaling wordt verleend. Volgens hem volgt uit artikel 249 Fw, dat ertoe strekt dat surseance van betaling en faillissement als een geheel worden behandeld (HR 27 mei 1988, NJ 1988/964), dat slechts de tot die datum vervallen rente in het faillissement kan worden erkend.
CS betoogt dat artikel 260 lid 1 Fw een ander doel heeft dan artikel 128 Fw, zoals ook surseance van betaling een ander doel heeft dan faillissement. Anders dan artikel 128 Fw is artikel 260 lid 1 Fw niet geschreven ter fixatie van vorderingen. Het dient slechts ter bepaling van de positie van de schuldeisers tijdens een eventuele stemming, tijdens de (voorlopige) surseance van betaling, over een aangeboden akkoord. In artikel 249 Fw wordt niet verwezen naar artikel 128 Fw en ook voor het overige neemt die bepaling niet weg dat fixatie van de rentevordering pas aan de orde is op de dag van faillietverklaring, aldus CS.
In de jurisprudentie is de vraag die partijen verdeeld houdt verschillend beantwoord. (...) De Hoge Raad heeft zich over deze vraag tot nu toe nog niet uitgesproken.”
De rechtbank heeft op de comparitie van partijen van 10 november 2016 met partijen besproken om de rechtsvraag die hen verdeeld houdt op de voet van art. 392 Rv aan de Hoge Raad voor te leggen bij wijze van prejudiciële beslissing. De rechtbank heeft de gezamenlijk door partijen geformuleerde prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zich via schriftelijke opmerkingen uit te laten over de wijze waarop de door de rechtbank gestelde prejudiciële vraag door de Hoge Raad zou moeten worden beantwoord.
3 De gestelde prejudiciële vraag ex art. 392 lid 1 Rv
De door de rechtbank voorgelegde prejudiciële vraag luidt als volgt:
“Komt een vordering ter zake van rente vervallen in de periode vanaf datum van surseance van betaling tot aan de datum van een opvolgend faillissement over een vordering ten aanzien waarvan de surseance van betaling werkt in aanmerking voor verificatie in een opvolgend faillissement dat wordt uitgesproken ingevolge een der bepalingen van Titel II van de Faillissementswet of wel binnen een maand na het einde der surseance”.