Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1040, 17/00879

Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1040, 17/00879

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 september 2017
Datum publicatie
20 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1040
Formele relaties
Zaaknummer
17/00879

Inhoudsindicatie

Voor bijlage zie ECLI:NL:PHR:2017:1081.

A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2017, nr. 16/00695.

Deze procedure maakt deel uit van een cluster van zeven verwante zaken waarin vandaag conclusie wordt genomen. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage. Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, (onder meer) zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’.

In deze procedure is met name aan de orde of onderliggende taxatiedossiers van de Belastingdienst en schermprints van WOZ-beschikkingen, door de Inspecteur moeten worden overgelegd als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’.

Belanghebbende was in 2010 (indirect) de enige aandeelhouder van een groep van vennootschappen, gevestigd in binnen- en buitenland. De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2010 afgeweken van de aangifte. In dit kader heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat terzake van de terbeschikkingstelling van kantoorruimte aan een groepsvennootschap in box 1 een resultaat in aanmerking moet worden genomen.

Na vergeefs bezwaar was in beroep bij de Rechtbank één van de in geschil zijnde correcties de waarde van door belanghebbende aan de groepsvennootschap verhuurde onroerende zaken. Die correctie was deels gebaseerd op taxaties van taxateurs van de Belastingdienst. Tussen partijen was in geschil of de interne taxatiedossiers van de Belastingdienst tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren en zo ja, welke gevolgen de Rechtbank moet verbinden aan het niet overleggen daarvan door de Inspecteur.

In hoger beroep heeft het Hof hieromtrent geoordeeld dat de Inspecteur de desbetreffende taxatiedossiers eerst in de beroepsfase heeft opgevraagd, dat deze dossiers ten grondslag hebben gelegen aan de taxatierapporten die bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld, dat de taxatiedossiers de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag en de uitspraken op bezwaar echter niet ter beschikking hebben gestaan en derhalve geen rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat de Inspecteur deze dossiers niet op grond van artikel 8:42 Awb behoefde over te leggen.

Belanghebbende komt thans, onder aanvoering van vier middelen van cassatie, op tegen de Hofuitspraak.

In het eerste middel betoogt belanghebbende dat sprake is van schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:42 van de Awb en in het algemeen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.1 tot en met 4.7 heeft geoordeeld dat de taxatiedossiers van de Belastingdienst en schermprints van WOZ-beschikkingen niet door de inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Awb behoeven te worden overgelegd.

De A-G meent dat er ook sprake kan zijn van een door de inspecteur over te leggen op de zaak betrekking hebbend stuk, indien een belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk indirect een rol kan hebben gespeeld bij de eerdere besluitvorming van de inspecteur, vanaf de aanslagoplegging tot en met de uitspraak op bezwaar.

In casu heeft de Inspecteur pas na de bezwaarfase bij een ander organisatieonderdeel van de Belastingdienst de taxatiedossiers opgevraagd en verkregen. Het is zo dat deze taxatiedossiers ten grondslag hebben gelegen aan de taxatierapporten, terwijl niet in geschil is dat de taxatierapporten bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld en zijn overgelegd. Onder deze omstandigheden meent de A-G dat de achterliggende taxatiedossiers mede moeten worden gerekend tot ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’. Het lijkt immers bepaald mogelijk dat een taxatiedossier gegevens bevat die doorwerken in het door de Inspecteur bij zijn beslissing gebruikte taxatierapport.

Overigens is de A-G van mening dat onjuist is ’s Hofs oordeel dat overlegging van de schermprints niet aan de orde is omdat belanghebbende als eigenaar van de panden zelf beschikt over deze WOZ-beschikkingen en derhalve zelf in staat is de door de Inspecteur gehanteerde waarden te controleren, zodat de Inspecteur niet gehouden is schermprints van de door gemeenten aangeleverde digitale bestanden over te leggen. Indien het digitale bestand bij de besluitvorming van de inspecteur een rol heeft gespeeld, dan wel indien (een belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat) het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak, is sprake van een ‘op de zaak betrekking hebbend stuk’ als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Nu niet in geschil is dat de Inspecteur over schermprints beschikt (en belanghebbende concreet om schermprints heeft gevraagd), meent de A-G dat die moeten worden overgelegd. Het eerste middel slaagt.

Het tweede middel ziet op de door het Hof vastgestelde waarde van bedrijfspanden. Het derde en het vierde middel op de door het Hof vastgestelde zwakke vermogenspositie van bepaalde groepsvennootschappen.

De A-G wijst op de marge van beoordeling van de in het tweede, derde en vierde middel gestelde motiveringsklachten, welke met name zien op bepaalde bewijsoordelen. Dan geldt als maatstaf dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, vrijstaat om van het beschikbare bewijsmateriaal tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft in principe geen nadere motivering. Daarvan uitgaande meent de A-G dat in deze middelen niet wordt opgekomen tegen oordelen welke zouden zijn aan te merken als onbegrijpelijk. Daarop stuiten die middelen af.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 25 september 2017 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/00879

[X]

Nr. Gerechtshof: 16/00695

Nr. Rechtbank: AWB 15/5799 en 16/2678

Derde Kamer A

tegen

IB/PVV

2010

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/05120 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 17 januari 2017.1

1.2

Belanghebbende was in 2010 enig aandeelhouder van een op de (toenmalige) Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap: [D] NV (hierna: [D] NV). Deze vennootschap hield alle aandelen van de in Nederland gevestigde vennootschap [E] BV (hierna: [E] ). [E] bezat op haar beurt (on)middellijk alle aandelen in de naar Frans recht opgerichte vennootschap SARL [C] te Frankrijk (hierna: SARL [C] ). [C] hield alle aandelen van de in Frankrijk gevestigde vennootschappen EURL [F] ( [F] ) en EURL [G] ( [G] ). Deze laatste twee vennootschappen hebben zich vanaf 2004 bezig gehouden met de ontwikkeling, bouw en verkoop van vakantiewoningen in Frankrijk. Er zijn ook nog andere groepsvennootschappen.

1.3

Belanghebbende heeft kantoorruimte aan de [a-straat 1] te [Q] ter beschikking gesteld aan [E] . Daarnaast had belanghebbende terbeschikkingstellingsvorderingen op haar voornoemde groepsvennootschappen. In de respectieve jaarrekeningen van [D] , [E] , [G] en [F] , over de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010, is vermeld:

( [D] ) €

2007

2008 (enkelvoudig)

2009 (enkelvoudig)

2010 (geconsolideerd)

Eigen vermogen

5.868.738

2.035.849

4.787.367

Voorzieningen

0

0

479.754

Schulden

0

0

52.087.089

Totaal

5.868.738

2.035.849

57.324.210

( [E] ) €

2007

2008 (enkelvoudig)

2009 (enkelvoudig)

2010 (geconsolideerd)

Eigen vermogen

1.793.432

1.307.629

-/- 2.877.400

-/-3.094.767

Voorzieningen

1.414.972

894.005

3.717.098

2.288.777

Schulden

23.260.050

21.118.349

17.262.350

19.116.433

Totaal

26.468.454

23.319.973

18.102.048

18.310.443

( [G] ) €

2007

2008 (enkelvoudig)

2009 (enkelvoudig)

2010 (geconsolideerd)

Eigen vermogen

-/- 1.804

-/- 778.676

-/- 1.065.462

Voorzieningen

22.739

Schulden

22.891.853

22.173.730

21.783.062

Totaal

22.890.049

21.417.792

20.717.599

Omzet

0

238.943

21.776

Netto Resultaat

-/- 2.206

-/- 776.872

-286.758

( [F] ) €

2007

2008 (enkelvoudig)

2009 (enkelvoudig)

2010 (geconsolideerd)

Eigen vermogen

-/-911.170

-/- 5.870.875

-/-6.932.374

Voorzieningen

241

141.824

141.824

Schulden

15.894.277

15.030.749

15.100.411

Totaal

14.983.348

9.303.507

8.309.861

Omzet

5.547.659

2.042.664

16.557

Netto Resultaat

287.626

-/- 4.959.705

-/- 1.061.498

1.4

Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV 2010 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.322 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 161.818.

1.5

De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2010 afgeweken van de aangifte en heeft de aanslag opgelegd naar een gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk en woning van € 209.972, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.700 en een gecorrigeerd belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.113.818 (hierna: de correcties). Tevens is een bedrag van € 55.125 aan heffingsrente in rekening gebracht. Verder is een vergrijpboete van € 36.309 opgelegd.

1.6

De Inspecteur heeft zich bij dit afwijken op 'het standpunt gesteld dat terzake van de terbeschikkingstelling van de kantoorruimte aan [E] BV in box 1 een resultaat (...) in aanmerking moet worden genomen, dat op grond van de vaststellingsovereenkomst van 11 maart 2009 een inkomen uit aanmerkelijk belang (...) in aanmerking moet worden genomen, en dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 2.113.818 dient te bedragen.’

1.7

Belanghebbende is, bij brief van 4 december 2013, tegen deze aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking in bezwaar gekomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 september 2015, de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende is daartegen opgekomen bij beroepschrift van 22 september 2015.

1.8

Bij de Rechtbank betreft één van de in geschil zijnde correcties de waarde van door belanghebbende aan [E] verhuurde onroerende zaken. Die correctie was deels gebaseerd op taxaties van taxateurs van de Belastingdienst. Tussen partijen was in geschil of de interne taxatiedossiers van verweerder tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren en zo ja, welke gevolgen de rechtbank moet verbinden aan het niet overleggen daarvan door de Inspecteur.

1.9

Ter beoordeling van dit geschilpunt heeft de Rechtbank, in haar uitspraak van 16 juni 20162 eerst overwogen dat, ‘op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb (...) [de Inspecteur, A-G] in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming dient (...) over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat (...) [de Inspecteur] gehouden is stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan een onderzoeksrapport dat bij zijn besluitvorming een rol heeft gespeeld, maar die [ten grondslag liggende stukken; A-G] hem niet ter beschikking hebben gestaan. (...) Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Onder omstandigheden kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim’.

1.10

De Rechtbank heeft vervolgd met de constatering dat ‘uit de door partijen overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat (...) [de Inspecteur] naar aanleiding van de standpuntenwisseling in beroep heeft besloten de taxatiedossiers op te vragen bij de interne taxateurs die in zijn opdracht taxaties van eisers onroerende zaken hebben uitgevoerd. Dat betekent dat deze taxatiedossiers verweerder ter beschikking hebben gestaan. Dat verweerder bij de aanslagoplegging – of daarna – geen inzage heeft genomen in deze taxatiedossiers omdat hij geen twijfels had aan de juistheid van de daarop gebaseerde taxatierapporten, doet niet af aan het feit dat de taxatierapporten [bedoeld is de taxatiedossiers; A-G] van enig belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming. Voor dit oordeel is het niet nodig dat de aanslagregelaar – of een andere ambtenaar van verweerder gedurende de procedure – daadwerkelijk deze dossiers heeft geraadpleegd. Gelet hierop, heeft (...) [de Inspecteur] ten onrechte de dossiers niet als op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

1.11

De Rechtbank heeft echter op grond van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan de omstandigheden van het onderhavige geval de gevolgtrekking verbonden dat aan het verzuim van verweerder voorbij kan worden gegaan.

1.12

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft, bij uitspraak van 17 januari 2017,3 na het formuleren van een aantal rechtsregels aangaande op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42 van de AWB, in afwijking van de Rechtbank geoordeeld dat ‘de Inspecteur (...) de desbetreffende taxatiedossiers eerst in de beroepsfase [heeft] opgevraagd’, dat, ‘deze dossiers (...) ten grondslag [hebben] gelegen aan de taxatierapporten die bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld (...)’, dat ‘de taxatiedossiers (...) de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag en de uitspraken op bezwaar echter niet ter beschikking [hebben] gestaan en (...) derhalve geen rol [hebben] gespeeld bij zijn besluitvorming.’ Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat de Inspecteur ‘deze dossiers (...) niet op grond van artikel 8:42 Awb [behoefde] over te leggen.’

1.13

Verder heeft het Hof inzichtelijk gemaakt dat uit andere procedures ten name van belanghebbende naar voren is gekomen dat belanghebbende met een verwijzing naar de “Trust Agreement” van 3 december 2007 niet overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende zijn gerechtigdheid tot het vermogen van de groepsvennootschap [J] SA deels heeft overgedragen aan de Luxemburgse bank Crédit Agricole (CA Bank). Dit brengt mee dat door de liquidatie van [J] SA op 27 december 2007 de vordering van [J] SA op groepsvennootschap [H] SA, ten bedrage van nominaal € 11.000.000, volledig is toegekomen aan belanghebbende als uiteindelijk gerechtigde.’ Het Hof heeft het in de onderhavige procedure niet overtuigend aangetoond geacht dat ‘de vermogenspositie van [H] SA in 2010 zodanig is dat haar schuld van € 11.000.000 en de daarover verschuldigde renten niet kunnen worden terugbetaald’ ‘Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor een afwaardering van de terbeschikkingstellings- en rentevordering in 2010. Daaruit lijkt voor het Hof te volgen dat het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag als inkomsten uit tbs, juist is. Gebruikmakend van dezelfde bewijslastverdeling is het Hof aangaande de tbs-vordering op [E] , tot een vergelijkbare conclusie gekomen.

1.14

Tot slot heeft het Hof een oordeel gegeven over tot de rendementsgrondslag van box 3 behorende panden. Het oordeel van het Hof is geworden dat ‘belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en ingebracht niet overtuigend [heeft] aangetoond dat de door de Inspecteur voorgestane waarde te hoog is. Gelet daarop dient het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te worden vastgesteld op € 731.573.’

1.15

Belanghebbende komt thans, onder aanvoering van vier middelen van cassatie, op tegen de Hofuitspraak.

1.16

In het eerste middel betoogt belanghebbende dat sprake is van ‘schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:42 van de Awb en in het algemeen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.1 tot en met 4.7 heeft geoordeeld dat de taxatiedossiers van de Belastingdienst en schermprints van WOZ-beschikkingen niet door de inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Awb behoeven te worden overgelegd’.

1.17

Het tweede middel behelst dat ten onrechte ‘het Hof in r.o. 4.29 tot en met 4.34 heeft geoordeeld dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de door de inspecteur voorgestane waarde van belanghebbendes bedrijfspanden te hoog is’.

1.18

Het derde middel is gericht tegen het oordeel van het Hof ‘dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de vermogenspositie van [H] SA in 2010 zodanig is dat haar schuld van € 11.000.000 aan belanghebbende en de daarover verschuldigde renten niet kunnen worden terugbetaald’.

1.19

In het vierde middel wordt ’s Hofs oordeel bestreden ‘dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de vermogenspositie van [E] BV in 2010 zodanig is dat haar schuld aan belanghebbende niet kan worden terugbetaald of dat de verschuldigde rente niet kan worden betaald’.

1.20

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.4 Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

1.21

Deze procedure maakt deel uit van een cluster van zeven verwante zaken waarin ik vandaag conclusie neem. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage.5 Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, (onder meer) zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Of hiervan in een bepaald geval sprake is, hangt vaak mede af van de feiten van het geval, dus niet alleen van de uitleg van het recht; het gaat veelal om gemengde oordelen. Indien en voor zover geoordeeld moet worden dat er sprake is van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’, dient de Inspecteur die, in de bezwaarfase, ter inzage te geven aan de belanghebbende en dient die, in de beroepsfase, in te zenden aan de belastingrechter. Deze kan op verzoek van de Inspecteur toepassing geven aan de geheimhoudingsprocedure van artikel 8:29 van de Awb, om eventueel te komen tot (gedeeltelijke) geheimhouding van bepaalde stukken wegens valide geachte ‘gewichtige redenen’.

1.22

In deze procedure is met name aan de orde of onderliggende taxatiedossiers van de Belastingdienst en schermprints van WOZ-beschikkingen, door de Inspecteur moeten worden overgelegd als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

3 Het geding in cassatie

5 Beoordeling van de middelen

6 Conclusie