Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1350, 17/00785

Parket bij de Hoge Raad, 05-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1350, 17/00785

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 december 2017
Datum publicatie
22 december 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1350
Formele relaties
Zaaknummer
17/00785

Inhoudsindicatie

Sinds 1 juli 2016 is beroep in cassatie mogelijk bij de Hoge Raad tegen uitspraken in belastingzaken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (GHvJ). Dit is de eerste belastingzaak van het GHvJ die is geselecteerd voor het nemen van een conclusie.

Net als de Europese Unie kent Aruba een vrijstelling van rechten van invoer voor goederen die, behorend tot een verhuisboedel, worden ingevoerd door een persoon die zijn normale verblijfplaats vanuit het buitenland overbrengt naar Aruba (de verhuisboedelvrijstelling). In de onderhavige zaak staat die vrijstellingsbepaling centraal. Over deze vrijstellingsbepaling wordt op de (voormalige onderdelen van) de Nederlandse Antillen opvallend veel geprocedeerd, vooral waar het om personenauto’s gaat. Dat zal verband houden met de hoogte van het tarief van het invoerrecht, dat in het onderhavige geval 30% bedraagt.

Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in juli 2011 vanuit Canada naar Aruba verhuisd en hebben daarbij een auto meegenomen en ingevoerd. De auto stond vanaf het moment van aanschaf (oktober 2010) tot begin mei 2011 in een opslag in Canada en is eind juli 2011 verscheept naar Aruba. In geschil is of de verhuisboedelvrijstelling geldt voor de invoer van de auto en meer specifiek of is voldaan aan de voorwaarde dat belanghebbende de auto ten minste zes maanden vóór de datum waarop hij zijn normale verblijfplaats in Canada heeft opgegeven, in die plaats heeft gebruikt.

Zowel het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) als het GHvJ oordeelt dat belanghebbende niet voldoet aan de vereisten voor toepassing van de verhuisboedelvrijstelling. Belanghebbende betoogt dat het GHvJ daarbij een onjuiste maatstaf heeft aangelegd dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.

Voor toepassing van de verhuisboedelvrijstelling is vereist dat de auto, behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Canada heeft opgegeven, in bezit en in eigendom is geweest en in zijn vroegere normale verblijfplaats (Canada) is gebruikt. Uit vaste lokale rechtspraak volgt dat van ‘gebruikt’ in de zin van de vrijstellingsbepaling sprake is indien een belastingplichtige, ter bevrediging van zijn behoefte aan een motorvoertuig, gedurende de voorgeschreven periode van zes maanden zich bij voortduring of herhaling van het motorvoertuig heeft bediend. Opvallend is dat noch het GEA noch het GHvJ in de onderhavige zaak naar dit ‘vaste criterium’ verwijst. Het GHvJ neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat de auto niet was verzekerd voor gebruik op de weg, hetgeen belanghebbende bestrijdt. Bovendien is eventueel incidenteel gebruik volgens het GHvJ niet voldoende.

In deze conclusie bespreekt de A-G, naast de lokale rechtspraak, de douanewetgeving van de Europese Unie, de Nederlandse belastingwetgeving en de rechtspraak waarin het begrip ‘gebruikt’ een rol speelt. Daaruit volgt dat op verschillende manieren uitleg kan worden gegeven aan dat begrip. De Hoge Raad heeft nog geen duidelijke lijn uitgezet die voor de onderhavige zaak (één-op-één) van belang kan zijn. Omdat de onderhavige vrijstellingsbepaling verlangt dat het gebruik gedurende zes maanden plaatsvindt, heeft de definitie uit de lokale rechtspraak de voorkeur van de A-G. Door de woorden ‘bij voortduring of herhaling’ in deze definitie komt namelijk beter (dan in de rechtspraak van de Hoge Raad over aanverwante wetgeving) tot uitdrukking dat sprake is van een doorlopende toets. De A-G adviseert de Hoge Raad dan ook, mede omwille van de rechtszekerheid, bij deze definitie aan te sluiten. Bij de beoordeling van de cassatiemiddelen van belanghebbende neemt de A-G deze definitie als uitgangspunt.

Dat het GHvJ het al dan niet verzekerd zijn meeweegt in zijn beoordeling of de personenauto is ‘gebruikt’, getuigt volgens de A-G niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarom faalt het eerste cassatiemiddel. De in zijn tweede cassatiemiddel vervatte klacht dat sprake is van een ‘ontoelaatbare verrassingsbeslissing’ van het GHvJ slaagt volgens de A-G evenmin. Belanghebbendes derde cassatiemiddel mist doel omdat uit de gedingstukken niet blijkt dat belanghebbende het GHvJ heeft aangeboden ter zake van de verzekering en/of wegenbelasting (nader) bewijs te leveren. In het oordeel van het GHvJ ligt volgens de A-G besloten dat belanghebbende zich niet ter bevrediging van zijn behoefte aan een auto gedurende de zesmaandentermijn bij voortduring of bij herhaling van de auto heeft bediend. Dat oordeel getuigt volgens de A-G niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is voorts voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het vierde en vijfde cassatiemiddel falen daarom ook.

De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

Conclusie

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 5 december 2017 inzake:

HR nr. 17/00785

[X]

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba nr. AUA2016H00011

Gerecht in eerste aanleg van Aruba

BBZ nr. 2013/63619

Derde Kamer A

tegen

Invoerrechten (Aruba)

2011

inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen

1 Inleiding

1.1

Sinds 1 juli 2016 is beroep in cassatie mogelijk bij de Hoge Raad tegen uitspraken in belastingzaken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (GHvJ). Dit is de eerste belastingzaak van het GHvJ die is geselecteerd voor het nemen van een conclusie.

1.2

Net als de Europese Unie (de Unie) kent Aruba een vrijstelling van rechten van invoer voor goederen die, behorend tot een verhuisboedel, worden ingevoerd door een persoon die zijn normale verblijfplaats vanuit het buitenland overbrengt naar Aruba (de verhuisboedelvrijstelling). In de onderhavige zaak staat die vrijstellingsbepaling centraal. Over deze vrijstellingsbepaling wordt op de (voormalige onderdelen van) de Nederlandse Antillen opvallend veel geprocedeerd, vooral waar het om personenauto’s gaat. Dat zal verband houden met de hoogte van het tarief van het invoerrecht, dat in het onderhavige geval 30% bedraagt.

1.3

Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in juli 2011 vanuit Canada naar Aruba verhuisd en hebben daarbij een auto meegenomen en ingevoerd. De auto stond vanaf het moment van aanschaf (oktober 2010) tot begin mei 2011 in een opslag in Canada en is eind juli 2011 verscheept naar Aruba. In geschil is of de verhuisboedelvrijstelling geldt voor de invoer van de auto en meer specifiek of is voldaan aan de voorwaarde dat belanghebbende de auto ten minste zes maanden vóór de datum waarop hij zijn normale verblijfplaats in Canada heeft opgegeven, in die plaats heeft gebruikt.

1.4

Zowel het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) als het GHvJ oordeelt dat belanghebbende niet voldoet aan de vereisten voor toepassing van de verhuisboedelvrijstelling. Belanghebbende betoogt in cassatie onder meer dat het GHvJ daarbij een onjuiste maatstaf heeft aangelegd dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.

1.5

Voor toepassing van de verhuisboedelvrijstelling is vereist dat de auto, behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Canada heeft opgegeven, in bezit en in eigendom is geweest en in zijn vroegere normale verblijfplaats (Canada) is gebruikt. Uit vaste lokale rechtspraak volgt dat van ‘gebruikt’ in de zin van de vrijstellingsbepaling sprake is indien een belastingplichtige, ter bevrediging van zijn behoefte aan een motorvoertuig, gedurende de voorgeschreven periode van zes maanden zich bij voortduring of herhaling van het motorvoertuig heeft bediend. Opvallend is dat noch het GEA noch het GHvJ in de onderhavige zaak naar dit ‘vaste criterium’ verwijst. Het GHvJ neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat de auto niet was verzekerd voor gebruik op de weg, hetgeen belanghebbende bestrijdt. Bovendien is eventueel incidenteel gebruik volgens het GHvJ niet voldoende.

1.6

In deze conclusie bespreek ik, naast de lokale rechtspraak, de douanewetgeving van de Unie, de Nederlandse belastingwetgeving en de rechtspraak waarin het begrip ‘gebruikt’ een rol speelt. Daaruit volgt dat op verschillende manieren uitleg kan worden gegeven aan dat begrip. De Hoge Raad heeft naar mijn mening nog geen duidelijke lijn uitgezet die voor de onderhavige zaak (één-op-één) van belang kan zijn. Omdat de onderhavige vrijstellingsbepaling verlangt dat het gebruik gedurende zes maanden plaatsvindt, heeft de definitie uit de lokale rechtspraak mijn voorkeur. Door de woorden ‘bij voortduring of herhaling’ in deze definitie komt namelijk beter (dan in de rechtspraak van de Hoge Raad over aanverwante wetgeving) tot uitdrukking dat sprake is van een doorlopende toets. Ik adviseer de Hoge Raad dan ook, mede omwille van de rechtszekerheid, bij deze definitie aan te sluiten. Bij de beoordeling van de cassatiemiddelen van belanghebbende neem ik deze definitie als uitgangspunt.

1.7

Dat het GHvJ het al dan niet verzekerd zijn meeweegt in zijn beoordeling of de personenauto is ‘gebruikt’, getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarom faalt het eerste cassatiemiddel. De in zijn tweede cassatiemiddel vervatte klacht dat sprake is van een ‘ontoelaatbare verrassingsbeslissing’ van het GHvJ slaagt mijns inziens evenmin. Belanghebbendes derde cassatiemiddel mist doel omdat uit de gedingstukken niet blijkt dat belanghebbende het GHvJ heeft aangeboden ter zake van de verzekering en/of wegenbelasting (nader) bewijs te leveren. In het oordeel van het GHvJ ligt mijns inziens besloten dat belanghebbende zich niet, ter bevrediging van zijn behoefte aan een auto, gedurende de zesmaandentermijn bij voortduring of bij herhaling van de auto heeft bediend. Dat oordeel getuigt mijns niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is voorts voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het vierde en vijfde cassatiemiddel falen daarom ook.

1.8

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

2 De feiten1

2.1

Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in juli 2011 vanuit Canada verhuisd naar Aruba. Zij zijn op 14 mei 2013 ingeschreven in het bevolkingsregister van Aruba. Belanghebbende heeft op 18 oktober 2010 een cabriolet Oldsmobile Cutlass Supreme Convertible, bouwjaar 1994 (de auto) gekocht met het oog op de verhuizing naar Aruba. Op 20 oktober 2010 is de auto op zijn naam gezet. De auto heeft van 30 september 2010 tot 5 mei 2011 opgeslagen gestaan bij [C] in Canada en is op of omstreeks 30 juli 2011 vanuit Miami verscheept naar Aruba.

2.2

Op 17 augustus 2011 heeft belanghebbende aangifte gedaan van de invoer van de auto. In een schrijven van 19 september 2011 heeft belanghebbende de Inspecteur2 als volgt bericht:

“Also, because in Canada, October was a month which was approaching the winter months, we left the vehicle [CE: de auto] with [C] in [Q] to store it for the winter months. During the time it was with Master mechanics the vehicle was insured under their property insurance, so we didn’t insure it for the time it was in the storage unit as the car would have been insured under two different insurance companies. In the spring, when we took the vehicle out of storage we purchased insurance for this car with [D].”

2.3

Tot de gedingstukken behoort een factuur van [C] op naam van belanghebbende die met betrekking tot de auto onder meer vermeldt: “Description STORAGE FROM SEPT. 30,2010 TO MAY 05,2011”.

2.4

Belanghebbende heeft in hoger beroep een drietal verklaringen van bekenden van hem overgelegd waarin – samengevat – is opgenomen dat zij enkele keren hebben waargenomen dat belanghebbende (met zijn echtgenote) in de periode oktober 2010 – mei 2011 in de auto reed.3

2.5

De Inspecteur heeft bij beschikking van 26 september 2012 het verzoek van belanghebbende van 21 september 2011 om restitutie van de op de aangifte vermelde invoerrechten afgewezen onder toepassing van de vrijstelling van artikel 128, lid 1, sub 8, onderdeel d, van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (LIUD)4. Belanghebbende heeft op 26 oktober 2012 bezwaar ingediend tegen deze afwijzende beschikking.

2.6

Bij beschikking van 1 september 2014 heeft de Inspecteur de onder onderdeel 2.5 vermelde afwijzing gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.

3 Het geding in feitelijke instanties

Het GEA

3.1

Tegen de beschikking op bezwaar van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Raad van Beroep voor belastingzaken (RvBB). De RvBB heeft op 3 maart 2015 schriftelijk uitspraak gedaan in deze zaak (nr. 2013/63619). Met ingang van 1 januari 2015 is de Landsverordening beroep in belastingzaken (Aruba)5 gewijzigd en is het GEA bevoegd te oordelen over alle belastingzaken, ook over aanhangige zaken.6 De uitspraak had dus door niet door de RvBB maar door het GEA moeten worden gedaan. De hersteluitspraak van het GEA van 1 juli 2015 strekt ertoe de uitspraak van 3 maart 2015 van de RvBB te vervangen.7 Aangezien de hersteluitspraak van het GEA gelijk is aan de uitspraak van de RvBB, refereer ik hierna alleen nog aan de hersteluitspraak van het GEA.

3.2

Tussen partijen is in geschil of toepassing van de verhuisboedelvrijstelling terecht is geweigerd. Het GEA oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto ten minste zes maanden voor de verhuizing in zijn vroegere normale woonplaats is gebruikt, zodat niet aan de voorwaarden van artikel 128, lid 1, sub 8, van de LIUD en artikel 7, lid 2, van het Vrijstellingenbesluit8 is voldaan. Daartoe overweegt het GEA:

“5.1 Artikel 128, achtste lid, van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (LIUD) bepaalt dat bij geschil over de toepassing van een van de in dat artikel genoemde vrijstellingen wordt beslist door de Inspecteur, met hoger beroep op de Raad van Beroep voor belastingzaken. Daarvoor zijn geen termijnen gesteld. Het Gerecht acht het beroep ontvankelijk.

5.2

De invoervrijstelling waarop belanghebbende zich beroept, geldt blijkens de aanhef van artikel 128, eerste lid, sub 8, van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (LIUD) voor goederen die uitsluitend bestemd zijn voor het persoonlijk gebruik. Artikel 7, tweede lid, Vrijstellingenbesluit bepaalt dat voor vrijgestelde invoer van voertuigen tevens is vereist dat de goederen ten minste zes maanden voor de verhuizing in bezit en eigendom zijn geweest bij belanghebbende en in zijn vroegere normale woonplaats zijn gebruikt.

5.3

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten minste zes maanden voor de verhuizing in zijn vroegere normale woonplaats is gebruikt. De auto was immers opgeslagen en niet verzekerd voor gebruik op de weg. Het incidentele gebruik vanuit de opslag, waarover belanghebbende het ter zitting heeft gehad, kan niet worden aangemerkt als [“]normaal gebruik” zoals is vereist voor toepassing van de vrijstelling.”

3.3

Bij hersteluitspraak van 1 juli 2015, nr. BBZ 2013/63619, ECLI:NL:OGEAA:2015:407, verklaart het GEA het beroep van belanghebbende ongegrond.

Het GHvJ

3.4

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het GEA.9 Evenals bij het GEA is in hoger beroep in geschil of de Inspecteur terecht heeft geweigerd toepassing te geven aan de vrijstelling en aldus terecht de afwijzing van het verzoek om restitutie van de voor de auto betaalde invoerrechten heeft gehandhaafd.

3.5

Het GHvJ oordeelt dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat aan de vereisten voor de toepassing van de vrijstelling is voldaan. Daartoe overweegt het GHvJ als volgt:

“5.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn eerdere verklaring dat de auto niet door hem was verzekerd voor gebruik op de weg in Canada onjuist was; de auto was wél verzekerd voor gebruik op de weg en hij gebruikte de auto vanaf het moment van de aankoop wél. Ter onderbouwing van dit gebruik stelt hij dat uit de voor invoer gebezigde documenten volgt dat de auto verzekerd was en voorts heeft hij ten bewijze van het daadwerkelijke gebruik op de weg de onder 2.6 genoemde verklaringen overgelegd. Verweerder betwist dat appellant aannemelijk maakt dat hij in aanmerking komt voor de vrijstelling.

5.2.

Het Hof stelt voorop dat op appellant, die zich beroept op de toepasselijkheid van de vermelde vrijstellingsbepaling, de bewijslast rust dat aan de vereisten voor de toepassing daarvan is voldaan. Het Hof is van oordeel dat appellant, ook in hoger beroep, niet aan de op hem rustende bewijslast heef[t] voldaan. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat met hetgeen appellant naar voren heeft gebracht niet aannemelijk is gemaakt dat de auto vanaf het moment van de aankoop (dan wel – zoals is verwoord in artikel 7, tweede lid, van het Vrijstellingenbesluit – ten minste zes maanden voor de verhuizing) was verzekerd voor gebruik op de weg; uit de invoerdocumenten waarnaar appellant verwijst valt zulks niet op te maken. Voorts heeft appellant, hetgeen wel op zijn weg had gelegen, geen verzekeringsdocumenten, betalingsbewijzen voor een autoverzekering of betalingsbewijzen voor de volgens appellant betaalde belasting ter zake van het gebruik van de weg (voor de eerder genoemde periode), overgelegd. Daar komt bij dat het door appellant nader ingenomen standpunt niet overeenstemt met hetgeen hij in zijn schrijven van 19 september 2011 (zie onder 2.4) aan verweerder heeft vermeld. Het Hof kent dan ook geen doorslaggevende betekenis toe aan de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen (zie onder 2.6); wellicht is de auto incidenteel gebruikt, doch dit kan niet worden aangemerkt als gebruik zoals is vereist voor toepassing van de vrijstellingsbepaling.

5.3.

Vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de in de vereisten voor toepassing van de vrijstellingsbepaling (zoals nader geconcretiseerd in artikel 7, tweede lid, Vrijstellingenbesluit).

5.4.

Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant ongegrond is. De uitspraak van he[t] Gerecht dient te worden bevestigd.”

3.6

Het GHvJ verklaart bij uitspraak van 21 december 2016, nr. AUA2016H00011, ECLI:NL:OGHACMB:2016:159, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de uitspraak van het GEA.

4 Het geding in cassatie

4.1

Belanghebbende heeft tijdig10 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.

4.2

Belanghebbende voert vijf cassatiemiddelen aan tegen het oordeel van het GHvJ in punt 5.2 van zijn uitspraak. Dat oordeel is volgens belanghebbende om de hierna volgende redenen onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd.

4.3

In zijn eerste cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat artikel 7, lid 2, van het Vrijstellingenbesluit het verzekerd hebben gehad van een motorvoertuig als verhuisboedelobject niet als vereiste stelt.

4.4

Belanghebbende voert in zijn tweede cassatiemiddel aan dat sprake is van een ontoelaatbare ‘verrassingsbeslissing’ en daarmee van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Uit het vertoogschrift bij het GHvJ blijkt niet dat de Inspecteur voor het GHvJ heeft aangevoerd dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto vanaf het moment van de aankoop verzekerd was voor gebruik op de weg en/of dat een dergelijk vereiste is verwoord in artikel 7, lid 2, van het Vrijstellingenbesluit. Door de verzekering niettemin in zijn oordeel te betrekken, is het GHvJ naar het oordeel van belanghebbende buiten de grenzen van het geschil getreden en kon het GHvJ niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, tot zijn oordeel komen.

4.5

Met het derde cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het GHvJ hem ten onrechte niet om opheldering heeft gevraagd ter zake van verzekering en/of wegenbelasting van de auto respectievelijk dat het GHvJ hem ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden (nader) bewijs ter zake te leveren.

4.6

Met zijn vierde cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het oordeel van het GHvJ onvoldoende is gemotiveerd. Zijn stelling in zijn schrijven van 19 september 2011 (zie onderdeel 2.2 van deze conclusie) dat de auto, een cabriolet, in de koude (winter)maanden was opgeslagen, en voor die maanden een autoverzekering onnodig was, is niet strijdig met het door belanghebbende in de feitelijke instanties en thans in cassatie ingenomen standpunt. Uit de door hem overgelegde getuigenverklaringen volgt dat de auto in gebruik was in zijn vroegere normale woonplaats. Verondersteld kan worden dat men in een land als Canada een auto niet zonder verzekering in gebruik kan hebben.

4.7

Met zijn vijfde cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het onbegrijpelijk is dat het GHvJ de bewijslast bij belanghebbende legt. Belanghebbende betoogt dat uit de stukken gehecht aan de pleitnota die hij ter zitting van het GHvJ heeft overgelegd (die ik overigens in het dossier van het GHvJ niet heb kunnen terugvinden) en in ieder geval uit bijlage 1 van het vertoogschrift11 (de ‘vehicle purchase agreement’) blijkt dat het kennummer van het verzekeringsbewijs is vermeld. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat men onder de wetten van Ontario Canada geen auto bij een dealer kan ophalen zonder deugdelijke verzekering en nummerplaten, terwijl nummerplaten niet kunnen worden verkregen zonder verzekering.

4.8

De Inspecteur heeft per brief van 7 juni 2017 laten weten af te zien van het indienen van een verweerschrift in cassatie, omdat de onderliggende stukken naar zijn mening duidelijk genoeg zijn.

5 Toepassing verhuisboedelvrijstelling

6 Conclusie