Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1436, 18/01450

Parket bij de Hoge Raad, 31-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1436, 18/01450

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 december 2018
Datum publicatie
8 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1436
Formele relaties
Zaaknummer
18/01450

Inhoudsindicatie

In deze zaak staat de vraag centraal of een onderwijsstichting (belanghebbende) en een door haar opgerichte bv die tegen vergoeding onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel aan haar ter beschikking stelt, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen.

Meer specifiek is in geschil of sprake is van economische verwevenheid tussen de onderwijsstichting en de bv. In dit kader stelt belanghebende de vraag aan de orde wat de verhouding is tussen het in de jurisprudentie ontwikkelde ‘hoofdzaakcriterium’ (HR BNB 1989/112) en het ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’ (HR BNB 2014/7).

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) oordeelt dat van economische verwevenheid geen sprake is. Volgens het Hof bestaan het hoofdzaakcriterium en het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium naast elkaar en moet van geval tot geval worden beoordeeld aan welk criterium dient te worden getoetst. In dit geval kan naar oordeel van het Hof niet aan het ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’ worden getoetst, omdat sprake is van verticaal gelieerde partijen. Het Hof toetst daarom aan het hoofdzaakcriterium en oordeelt dat daaraan niet is voldaan.

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt dat aan beide criteria moet worden getoetst end at aan beide criteria is voldaan. Zij neemt bovendien het standpunt in dat zij op grond van de holdingresolutie als fiscale eenheid met de bv moet worden aangemerkt.

De mogelijkheid tot vorming van de fiscale eenheid vloeit voort uit artikel 11 Btw-richtlijn, waarin is bepaald dat personen die juridisch gezien zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, tezamen als één belastingplichtige kunnen worden aangemerkt. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in Larentia + Minerva duidelijk geoordeeld dat lidstaten die de mogelijkheid tot vorming van een fiscale eenheid in hun nationale wetgeving opnemen, bepalingen moeten vaststellen om de voorwaarde ‘financieel, economisch, en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn’ in te vullen. De A-G merkt op dat de Nederlandse wetgever de mogelijkheid tot vorming van een fiscale eenheid in artikel 7(4) Wet OB heeft geïmplementeerd, maar tot nu toe niet aan de plicht heeft voldaan om de ‘verwevenheidsvereisten’ in te vullen. Tot nu toe heeft de Hoge Raad het tot zijn taak gerekend in die leemte te voorzien en zelf regels te geven, doch deze situatie is naar de mening van de A-G verre van ideaal. De rechtszekerheid verzet zich er immers tegen dat belastingplichtigen moeten wachten totdat de Hoge Raad in hun specifieke geval oordeelt of aan de verwevenheidsvereisten is voldaan. De A-G pleit er daarom voor dat de wetgever met passende wetgeving komt.

Uit HR BNB 2014/7 leidt de A-G af dat belanghebbende terecht opmerkt dat het ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’ is bedoeld als aanvulling op het hoofdzaakcriterium. Anders dan belanghebbende aanneemt zijn de omstandigheden van haar geval echter niet gelijk aan de omstandigheden van het geval waarover de Hoge Raad in dat arrest oordeelde. De A-G ziet echter niet in waarom in het onderhavige geval geen sprake zou zijn van onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen. Zij geeft de Hoge Raad daarom in overweging te oordelen dat ook in dit concrete geval sprake is van economische verwevenheid.

Voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat in dit geval niet aan het ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’ is voldaan bepleit zij een ruime uitleg van het begrip ‘verwezenlijking van een zelfde economisch doel’ als bedoeld in HR BNB 1991/270.

De vraag of belanghebbende zich in hoger beroep expliciet op de toepassing van de holdingresolutie had moeten beroepen, of dat het Hof ambtshalve had moeten toetsen of de holdingresolutie van toepassing is, daargelaten, kan een beroep op de holdingresolutie belanghebbende volgens de A-G niet baten. De holdingresolutie is namelijk een buitenwettelijke regeling die geldt voor ‘zuivere holdingvennootschappen’, oftewel niet-ondernemers. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende ondernemer is als bedoeld in artikel 7(1) Wet OB. Dit brengt mee dat de onderhavige situatie buiten het toepassingsbereik van de holdingresolutie valt.

De A-G concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.

Conclusie

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 31 december 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 18/01450

Nr. Gerechtshof: 17/00277

[X1]

Nr. Rechtbank: 15/5684

Derde Kamer A

tegen

Omzetbelasting

2013

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

In deze zaak staat de vraag centraal of een onderwijsstichting en een door haar opgerichte bv die tegen vergoeding onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel aan de stichting ter beschikking stelt, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen.

1.2

Meer specifiek is in geschil of sprake is van economische verwevenheid tussen de onderwijsstichting en de bv. In dit kader stelt belanghebbende de vraag aan de orde wat de verhouding is tussen het in de jurisprudentie ontwikkelde ‘hoofdzaakcriterium’ en het ‘onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium’. Daarnaast werpt zij de vraag op hoe het begrip ‘gemeenschappelijke klantenkring’ moet worden uitgelegd.

1.3

Het algemene rechtskader met betrekking tot de fiscale eenheid en het begrip economische verwevenheid (en de vraag of ondernemers die (ook) niet-economische activiteiten verrichten tot een fiscale eenheid kunnen toetreden) behandel ik in de bij deze conclusie en bij de conclusie in de zaak met nr. 17/03702 behorende gemeenschappelijke bijlage. De door de belanghebbende in deze zaak aangevoerde middelen werk ik uit in deze conclusie.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten 1

2.1

[X1] (belanghebbende)2 biedt primair onderwijs aan. Daarnaast verricht zij activiteiten die samenhangen met het onderwijs, zoals het uitvoeren van zorg door interne begeleiders, het verhuren van ruimten en het detacheren van onderwijzend personeel. Belanghebbende is ondernemer als bedoeld in artikel 7(1) Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)3.

2.2

Belanghebbende heeft op 31 december 2012 [X2] B.V. opgericht (hierna: [X2] ). [X2] heeft onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel (tijdelijk) in dienst. Zij stelt dit personeel (tijdelijk) tegen vergoeding ter beschikking aan belanghebbende en aan andere onderwijsinstellingen die zijn aangesloten bij [A] .

2.3

Belanghebbende hield vanaf de oprichting tot 1 juni 2014 70% van de aandelen in [X2] . De rest van de aandelen was in handen van de overige bij [A] aangesloten onderwijsinstellingen. Vanaf 1 juni 2014 houdt belanghebbende 72% van de aandelen. Belanghebbende heeft de intentie uiteindelijk 100% van de aandelen in handen te krijgen.

2.4

In 2013 heeft [X2] 27,2% van haar opbrengsten behaald uit het ter beschikking stellen van personeel aan belanghebbende. De overige opbrengsten zijn behaald met het ter beschikking stellen van personeel aan de andere bij [A] aangesloten onderwijsinstellingen.

Ontstaan en loop van het geding

2.5

Belanghebbende heeft op 13 maart 2013 een verzoek ingediend om met ingang van 1 januari 2013 met [X2] te worden aangemerkt als fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7(4) Wet OB. De Inspecteur4 heeft dit verzoek bij beschikking van 26 augustus 2013 afgewezen.

De rechtbank

2.6

Voor de rechtbank Gelderland (de Rechtbank) is in geschil of belanghebbende en [X2] een fiscale eenheid kunnen vormen in de zin van artikel 7(4) Wet OB. Niet is in geschil dat zowel belanghebbende als [X2] ondernemers voor de omzetbelasting zijn en dat zij financieel en organisatorisch zijn verweven.

2.7

De Rechtbank gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat het uitgangspunt van belanghebbende en de Inspecteur dat belanghebbende zowel economische als niet-economische activiteiten verricht, juist is. Zij overweegt dat de Hoge Raad in HR BNB 1989/1125 heeft geoordeeld dat van verwevenheid in economisch opzicht sprake is, indien de activiteiten van de vennootschappen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, dan wel de activiteiten van de ene vennootschap in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschap worden uitgeoefend.

2.8

De Hoge Raad heeft dit oordeel volgens de Rechtbank genuanceerd in HR BNB 2014/76, door te overwegen: “In een geval als het onderhavige waarin een houdstermaatschappij alle aandelen bezit van een of meer vennootschappen (…) en [tussen] elk van deze vennootschappen (…) onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan, zoals in dit geval (…) is (…) sprake nauwe verbondenheid in economisch opzicht”. Uit deze overweging leidt de Rechtbank af dat voor economische verwevenheid voldoende is dat sprake is van onderling niet-verwaarloosbare economische betrekkingen tussen de partijen die een fiscale eenheid willen vormen. Er hoeft derhalve naar het oordeel van de Rechtbank niet tevens te zijn voldaan aan de eis van een gemeenschappelijke klantenkring en ook niet aan de eis dat sprake moet zijn van een zelfde economisch doel.

2.9

Aangezien vaststaat dat [X2] 27% van haar opbrengsten heeft behaald met het ter beschikking stellen van onderwijspersoneel aan belanghebbende, is naar het oordeel van de Rechtbank sprake van zulke niet-verwaarloosbare betrekkingen. Aan het vereiste van economische verwevenheid is dan ook voldaan, aldus de Rechtbank.

2.10

Volgens de Rechtbank is niet relevant dat de prestaties van [X2] zijn verricht ten behoeve van het gedeelte van belanghebbende dat niet-economische activiteiten verricht. Belanghebbende, een lichaam in de zin van de AWR, is immers in haar geheel ondernemer voor de omzetbelasting, ook voor het deel dat niet-economische activiteiten verricht. Bovendien volgt uit HR BNB 2014/7 dat kan worden volstaan met de toets of tussen de vennootschappen niet-verwaarloosbare betrekkingen bestaan, aldus de Rechtbank.

2.11

De Rechtbank verklaart het beroep bij uitspraak van 29 december 20167 gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, vernietigt de afwijzende beschikking van 26 augustus 2013 en bepaalt dat belanghebbende en [X2] met ingang van 1 januari 2013 als één ondernemer voor de omzetbelasting worden aangemerkt.

Het gerechtshof

2.12

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende en [X2] in economisch opzicht zodanig verweven zijn dat zij een eenheid vormen.

2.13

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) leidt uit de zinsnede “evenals in de in onderdeel 4.5 van het hiervoor in 3.2 vermelde arrest van de Hoge Raad bedoelde gevallen” in HR BNB 2014/7 af dat het in HR BNB 1989/112 ontwikkelde hoofdzaakcriterium en het in HR BNB 2014/7 ontwikkelde onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium naast elkaar blijven bestaan. Het laatstgenoemde criterium vervangt het eerstgenoemde criterium niet. Van geval tot geval dient te worden beoordeeld welk criterium moet worden toegepast. Gelet op de casus van HR BNB 2014/7 heeft de Hoge Raad het nieuwe criterium volgens het Hof geïntroduceerd om volle werking te geven aan de buitenwettelijke uitbreiding van de fiscale eenheid in de holdingresolutie8. Indien de houdstermaatschappij een beleidsbepalend en sturend orgaan is, kan zij met de in Nederland gevestigde werkmaatschappijen een fiscale eenheid vormen voor de heffing van omzetbelasting. Deze houdstermaatschappij vervult een wezenlijke economische functie binnen concernverband en heeft als gevolg van haar intensieve bemoeienis in het beheer van de werkmaatschappijen voldoende verwevenheid met elk van de werkmaatschappijen in economisch opzicht. Indien aan de economische betrekkingen opzij, dus tussen de werkmaatschappijen onderling, de eis wordt gesteld dat deze in hoofdzaak hetzelfde economische doel dienen of in hoofdzaak complementair zijn, wordt de werking van de uitbreiding aanzienlijk beperkt. Dit is in strijd met een van de doelstellingen van de fiscale eenheid, namelijk administratieve vereenvoudiging. Vooral bij een groter concern staat de toepassing van het hoofdzaakcriterium aan de vorming van een fiscale eenheid in de weg. Belanghebbende en [X2] vormen niet een dergelijk concern. De economische verwevenheid dient dus te worden getoetst aan het hoofdzaakcriterium, aldus het Hof.

2.14

Steun voor dit oordeel ontleent het Hof aan punt 46 van Commissie/Nederland9. Hierin overweegt het HvJ dat niet kan worden uitgesloten dat wanneer niet-belastingplichtigen lid zijn van een fiscale eenheid, dit zowel voor deze eenheid als voor de Belastingdienst administratieve vereenvoudiging in de hand werkt en het mogelijk maakt bepaalde vormen van misbruik te voorkomen, en zelfs daartoe onontbeerlijk kan blijken te zijn ingeval alleen daardoor de nauwe verbondenheid ontstaat die financieel, economisch en organisatorisch tussen de leden van deze groep moet bestaan om als één belastingplichtige te worden aangemerkt, aldus het Hof. Het Hof leidt hieruit af dat het mogelijk is dat in een dergelijke situatie de nauwe verbondenheid juist ontstaat als gevolg van vorming van de fiscale eenheid met een niet-belastingplichtige, in dit geval de sturende en beleidsbepalende houdstermaatschappij. Het is mogelijk dat de Hoge Raad in HR BNB 2014/7 deze overweging heeft meegenomen en om die reden een nieuw criterium heeft geformuleerd, zo overweegt het Hof.

2.15

Aan het hoofdzaakcriterium is volgens het Hof voldaan als (i) de activiteiten van de lichamen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, of (ii) de activiteiten van het ene lichaam in hoofdzaak ten behoeve van het andere lichaam worden uitgeoefend. Het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium geldt naar oordeel van het Hof niet in een situatie waarin sprake is van twee verticaal gelieerde (rechts)personen, zoals die van belanghebbende en [X2] .

2.16

Getoetst aan het hoofdzaakcriterium zijn belanghebbende en [X2] naar oordeel van het Hof niet in voldoende mate economisch verweven. Volgens het Hof kan niet worden gezegd dat de activiteiten van belanghebbende en [X2] uiteindelijk in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde doel in de zin dat zij een gemeenschappelijke klantenkring bedienen, namelijk de leerlingen die primair onderwijs volgen aan onderwijsinstellingen die zijn aangesloten bij [A] . [X2] is opgericht om docenten te detacheren bij de aangesloten onderwijsinstellingen; laatstgenoemde instellingen zijn de klanten van [X2] . Het detacheren van docenten is het economisch doel waarvoor [X2] is opgericht. Het in aanmerking nemen van het achterliggende economische doel van alle bij [A] aangesloten onderwijsinstellingen zou de inhoud van het begrip ‘economische verwevenheid’ te ver oprekken.

2.17

Evenmin kan volgens het Hof worden gezegd dat de activiteiten van [X2] in hoofdzaak ten behoeve van belanghebbende10 worden uitgeoefend, nu [X2] slechts 27,2% van haar diensten aan belanghebbende verleent. Ook in zoverre is niet aan het hoofdzaakcriterium voldaan. Van economische verwevenheid is naar oordeel van het Hof dan ook geen sprake.

2.18

Het Hof vernietigt bij uitspraak van 27 februari 201811 de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig12 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij stelt drie cassatiemiddelen voor, die ik als volgt samenvat:

- ’s Hofs oordeel dat het onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium niet geldt in een situatie van verticaal gelieerde personen is in strijd met het recht respectievelijk onbegrijpelijk (eerste cassatiemiddel);

- Het oordeel van het Hof dat niet is voldaan aan de vereiste economische verwevenheid is in strijd met het recht dan wel onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk (tweede cassatiemiddel);

- Het Hof heeft ten onrechte nagelaten te beoordelen of belanghebbende en [X2] op grond van de holdingresolutie aangemerkt kunnen worden als fiscale eenheid in de zin van artikel 7(4) Wet OB danwel, indien het Hof dit wel heeft beoordeeld, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd (derde cassatiemiddel).

3.2

Belanghebbende stelt met haar eerste cassatiemiddel dat het Hof HR BNB 2014/7 te beperkt uitlegt. Anders dan het Hof, meent zij dat de Hoge Raad met dit arrest geen uitleg heeft gegeven aan de holdingresolutie, maar dat hij een extra criterium in het leven heeft geroepen naast het in HR BNB 1989/112 ontwikkelde hoofdzaakcriterium. Naar het belanghebbende voorkomt vloeit uit eerstgenoemd arrest voort dat de Hoge Raad het hoofdzaakcriterium als te knellend heeft ervaren en enige verruiming heeft willen geven aan het begrip ‘economische verwevenheid’. Het Hof had dan ook niet alleen aan het hoofdzaakcriterium moeten toetsen, maar ook aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium. Volgens belanghebbende wordt in de omstandigheden van haar geval aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium voldaan.

3.3

Met haar tweede cassatiemiddel stelt belanghebbende dat het Hof de term ‘in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel’, in de zin van een gemeenschappelijke klantenkring bedienen, te beperkt uitlegt.

3.4

Belanghebbende stelt dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat sprake is van het bedienen van een gemeenschappelijke klantenkring indien twee ondernemers zich richten op dezelfde branche. De desbetreffende ondernemers hoeven volgens belanghebbende binnen die branche geen identieke handelingen te verrichten; voldoende is dat de handelingen van de ondernemers elkaar aanvullen. Aangezien [X2] handelingen verricht die aanvullend zijn ten opzichte van de onderwijsdiensten van belanghebbende aan de leerlingen is naar de mening van belanghebbende aan het hoofdzaakcriterium voldaan.

3.5

Ter toelichting op het derde cassatiemiddel stelt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te toetsen of, indien belanghebbende en [X2] niet overeenkomstig artikel 7(4) Wet OB als fiscale eenheid kunnen worden aangemerkt, zij wel op grond van de holdingresolutie als fiscale eenheid kunnen worden aangemerkt. Aangezien belanghebbende een moeiende holding is ten opzichte van [X2] , is volgens belanghebbende ingevolge de holdingresolutie sprake van economische verwevenheid.

3.6

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift verzoekt hij de Hoge Raad duidelijkheid te verschaffen over de verhouding tussen het hoofdzaakcriterium en het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium en over de vraag of in het onderhavige geval aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium moet worden getoetst.

3.7

Verder stelt de Staatssecretaris dat van economische verwevenheid geen sprake kan zijn, indien de door een belastingplichtige verrichte activiteiten nagenoeg geheel plaatsvinden ten behoeve van de niet-economische activiteiten van diens afnemer. Gelet op het gegeven dat [X2] enkel diensten verricht voor de niet-economische activiteiten van belanghebbende, namelijk het primaire onderwijs, kunnen belanghebbende en [X2] naar de mening van de Staatssecretaris niet economisch verweven zijn.

3.8

Ten slotte merkt de Staatssecretaris op dat belanghebbende niet eerder in deze procedure heeft gesteld dat de holdingresolutie van toepassing is en voor deze stelling ook niet eerder een onderbouwing heeft aangedragen. Zij kan het Hof derhalve niet verwijten dat het niet heeft getoetst aan de holdingresolutie, aldus de Staatssecretaris. De Staatssecretaris besluit zijn betoog met de opmerking dat belanghebbende zich niet op de holdingresolutie kan beroepen aangezien belanghebbende geen ‘beleidsbepalende en sturende’ holding is en [X2] geen werkmaatschappij.

3.9

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarin zij op de door de Staatssecretaris ingenomen standpunten reageert.

3.10

De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.

4 Economische verwevenheid

4.1

In het kader van het eerste cassatiemiddel verwijs ik naar hoofdstuk 5 van de bij deze conclusie en de conclusie in de zaak met nr. 17/03702 behorende bijlage, waarin ik de verhouding tussen de arresten HR BNB 1989/112 en HR BNB 2014/7 bespreek.

4.2

Uit HR BNB 2014/7 volgt mijns inziens, zoals belanghebbende terecht opmerkt, dat het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium is bedoeld als aanvulling op het hoofdzaakcriterium. Anders dan belanghebbende aanneemt zijn de omstandigheden van haar geval echter niet gelijk aan die van HR BNB 2014/7. In die zaak was immers sprake van een holding die tegen vergoeding managementactiviteiten verricht voor één of meer van haar 100%-dochtervennootschappen waartussen onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan. Belanghebbende houdt in de onderhavige periode slechts 70% van de aandelen in [X2] en uit de vastgestelde feiten blijkt niet dat belanghebbende dochtervennootschappen heeft naast [X2] waarmee [X2] niet verwaarloosbare economische betrekkingen heeft.

4.3

Niettemin meen ik dat in dit geval aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium is voldaan. Ik verwijs nogmaals naar hoofdstuk 5 van de gemeenschappelijke bijlage, in het bijzonder onderdelen 5.15 tot en met 5.17. Ik geef de Hoge Raad in overweging te oordelen als volgt:

In een geval als het onderhavige waarin een onderwijsstichting 70% van de aandelen bezit van een vennootschap en voorts tussen beiden onderling niet verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan, zoals in dit geval de terbeschikkingstelling van onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel, is – evenals in de in onderdeel 4.5 van HR BNB 1989/112 en de in HR BNB 2014/7 bedoelde gevallen – sprake van nauwe verbondenheid in economisch opzicht in de zin van artikel 7(4) Wet OB.

4.4

Indien de Hoge Raad deze overweging overneemt, slaagt het eerste cassatiemiddel en behoeft het tweede cassatiemiddel (dat betoogt dat aan het hoofdzaakcriterium is voldaan) geen behandeling meer.

4.5

Mocht de Hoge Raad echter oordelen dat aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium niet kan worden getoetst of niet is voldaan, dan wordt aan behandeling van het tweede cassatiemiddel toegekomen en komt de vraag aan de orde of de activiteiten van belanghebbende en [X2] strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel (de in HR BNB 1989/112 eerstgenoemde vorm van het hoofdzaakcriterium). Partijen zijn het eens dat de activiteiten van de bv niet in hoofdzaak ten behoeve van de onderwijsstichting worden verricht (de tweede vorm van het hoofdzaakcriterium; zie onderdeel 5.1 van de gemeenschappelijke bijlage). Zij gaan mijns inziens uit van een juiste rechtsopvatting, nu [X2] slechts 27,2% van haar diensten aan belanghebbende verleent.

4.6

Een voorbeeld van verwezenlijking van een zelfde economisch doel is het bedienen van een gemeenschappelijke klantenkring (onderdeel 5.2 van de gemeenschappelijke bijlage). Belanghebbende stelt dat zij en de bv een gemeenschappelijke klantenkring hebben, zodat aan het hoofdzaakcriterium is voldaan.

4.7

In onderdeel 5.3 van de gemeenschappelijke bijlage bespreek ik het arrest HR BNB 1991/27013. Enerzijds kan dit arrest zo worden uitgelegd dat de activiteiten van ondernemers strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel indien zij zich binnen één brancheschakel met gelijksoortige prestaties op dezelfde markt begeven. Indien deze uitlegging juist is, dan heeft het Hof terecht geoordeeld dat in casu geen sprake is van verwezenlijking van een zelfde economisch doel, nu belanghebbende en [X2] binnen verschillende brancheschakels (de onderwijsstichting richt zich op de consument en [X2] richt zich op leveranciers van onderwijs) opereren.

4.8

Anderzijds zou het arrest ook zo kunnen worden opgevat dat voor het bestaan van economische verwevenheid slechts vereist is dat twee of meer ondernemers gelijksoortige prestaties verrichten, ongeacht binnen welke brancheschakel zij dit doen. Zowel belanghebbende als [X2] richt zich op onderwijs, ook al worden hun prestaties binnen verschillende brancheschakels afgenomen. Vanuit die optiek bezien strekken de activiteiten van belanghebbende en [X2] wel tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel. In aanmerking nemende dat uit HR BNB 2014/7 volgt dat de Hoge Raad een ruime interpretatie van het begrip economische verwevenheid beoogt, ligt het in de rede dat de Hoge Raad – tot nog toe de enige met overheidsgezag beklede instantie die namens Nederland het begrip economische verwevenheid heeft gedefinieerd (zie onderdeel 5.15 van de gemeenschappelijke bijlage) - een ruime interpretatie van het begrip ‘verwezenlijking van een zelfde economisch doel’ voor ogen heeft gehad. Ik meen daarom dat belanghebbende het tweede cassatiemiddel terecht heeft voorgesteld.

4.9

Het tweede cassatiemiddel slaagt.

5 Toetsing aan holdingresolutie

6 Conclusie