Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1439, 17/05606

Parket bij de Hoge Raad, 31-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1439, 17/05606

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 december 2018
Datum publicatie
3 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1439
Formele relaties
Zaaknummer
17/05606

Inhoudsindicatie

De zaak van belanghebbende betreft één van de zes proefprocedures die in het kader van massaal bezwaar worden gevoerd. Bij deze conclusie behoort een gemeenschappelijke bijlage. In het besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB 2015/903M, Stcrt. 2015, 18400 heeft de staatssecretaris van Financiën vermeld dat het in het massaal bezwaar gaat om de volgende rechtsvraag:

“Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?”

In voornoemd besluit is tevens het volgende opgemerkt:

“Het gaat hierbij alleen om de vraag of de box 3 heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op zichzelf gezien in strijd zou komen met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM. De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen daarbij geen rol.

De aanleiding tot de bezwaarschriften is een oproep van de Bond voor Belastingbetalers om bezwaar te maken tegen het vermeende te hoog vastgestelde forfaitair rendement in box 3 voor het voordeel uit sparen.”

De Hoge Raad heeft in HR BNB 2015/174 en HR BNB 2016/177 de volgende toets geformuleerd om te bezien of de forfaitaire vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP:

Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporige zware last.

In elk van de gevoerde proefprocedures, zo ook in het onderhavige geval, is in geschil of bovenstaande toets door het Hof juist is uitgelegd.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft vooropgesteld, mede gelet op het arrest HR BNB 2018/19, dat geen sprake kan zijn van een schending van artikel 1 van het EP op regelniveau indien het rendement op één bepaalde bezitting - zoals het rendement op spaarsaldi - structureel lager is dan 4%. Het Hof overweegt voorts dat voor de vraag of het rendement van 4% haalbaar is, gekeken dient te worden naar het rendement op het totale box 3-vermogen, en noemt hierbij als voorbeelden spaargeld, aandelen, obligaties en onroerende zaken. Volgens het Hof heeft belanghebbende gesteld noch aannemelijk gemaakt dat een rendement van 4% op het totale box 3-vermogen niet meer haalbaar is.

Zoals vermeld in de gemeenschappelijke bijlage constateert het Hof volgens A-G Ettema terecht dat de rechtsvraag die in het kader van massaal bezwaar is geformuleerd beperkt is en ontkennend moet worden beantwoord.

Wel meent de A-G dat het Hof de haalbaarheidstoets van de Hoge Raad ten onrechte zo heeft verwoord dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat voor een lange reeks van jaren een rendement van 4% niet meer haalbaar is.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft drie cassatiemiddelen voorgesteld.

Met het eerste cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het Hof belanghebbendes standpunt te beperkt heeft weergegeven. Het oordeel kan dan per definitie niet juist zijn, aldus belanghebbende.

Het tweede cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat omtrent de onhaalbaarheid van het 4%-rendement niets is gesteld. Belanghebbende meent dat niet alleen is gesteld maar ook aannemelijk is gemaakt dat het rendement van 4% niet haalbaar is gebleken.

Met het derde cassatiemiddel komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi op regelniveau niet in strijd is met artikel 1 EP.

Het Hof vermeldt in punt 3.1 van zijn uitspraak dat in geschil is of de vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP. Het Hof heeft het geschil ruimer opgevat dan de rechtsvraag zoals die in het kader van het massaal bezwaar is geformuleerd. In het kader van het massaal bezwaar is het geschil immers beperkt tot de vraag of de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi in strijd is met artikel 1 EP. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat in het kader van massaal bezwaar, behalve accessoire kwesties zoals het verzoek om een proceskostenvergoeding, geen andere punten naar voren kunnen komen dan de in dat kader geformuleerde rechtsvraag. Zo bezien, is het Hof in de visie van de A-G buiten de rechtsstrijd getreden door het geschil ruimer op te vatten. De door het Hof ruimer geformuleerde rechtsvraag zou echter ook zo kunnen worden opgevat dat een strijd van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 EP op regelniveau automatisch strijd van de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi oplevert met artikel 1 EP op regelniveau. Zo bezien, was er voor het Hof toch ruimte om de rechtsvraag ruimer te formuleren. Afhankelijk van hoe de Hoge Raad hiertegen aan zal kijken, zal het tweede cassatiemiddel al dan niet slagen. De overige middelen kunnen naar de mening van de A-G niet slagen.

De A-G concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.

Conclusie

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 31 december 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/05606

[X]

Nr. Gerechtshof: 17/00292

Nr. Rechtbank: LEE 16/783

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting

1 januari 2014 - 31 december 2014

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Deze procedure betreft één van de zes proefprocedures die in het kader van massaal bezwaar worden gevoerd. Bij deze conclusie behoort een gemeenschappelijke bijlage. In het besluit van 26 juni 20151 (hierna: het besluit van 26 juni 2015) heeft de staatssecretaris van Financiën vermeld dat het in het massaal bezwaar gaat om de volgende rechtsvraag:

“Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?”

1.2

In voornoemd besluit is tevens het volgende opgemerkt:

“Het gaat hierbij alleen om de vraag of de box 3 heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op zichzelf gezien in strijd zou komen met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM. De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen daarbij geen rol.

De aanleiding tot de bezwaarschriften is een oproep van de Bond voor Belastingbetalers om bezwaar te maken tegen het vermeende te hoog vastgestelde forfaitair rendement in box 3 voor het voordeel uit sparen.”

1.3

Belanghebbende heeft in 2014 samen met zijn echtgenote bezittingen met een totale waarde van € 191.627, bestaande uit bank- en spaartegoeden, die tot de gezamenlijke rendementsgrondslag van belanghebbende en zijn echtgenote behoren. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in 2014, rekening houdend met het heffingvrij vermogen van € 42.278, bedraagt € 149.349. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ieder de helft, te weten € 74.675, in aanmerking genomen.

1.4

Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 2.987, zijnde 4% van € 74.675. De hierover verschuldigde inkomstenbelasting (30%) bedraagt € 896.

1.5

In 2014 hebben belanghebbende en zijn echtgenote € 1.911 aan rente genoten over de bank- en spaartegoeden.

1.6

De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 is – voor zover hier van belang – opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.987. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft de inspecteur2 (hierna: de Inspecteur) bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

1.7

Zowel de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) als het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld.

1.8

Bij uitspraak van 17 oktober 20173 heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof heeft vooropgesteld dat belanghebbende heeft gesteld dat een rendement van 4% niet haalbaar is op spaarsaldi. Het Hof oordeelt, mede gelet op het arrest HR BNB 2018/194, dat geen sprake kan zijn van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) op regelniveau indien het rendement op één bepaalde bezitting structureel lager is dan 4%. Het Hof overweegt dat voor de vraag of het rendement van 4% haalbaar is, gekeken dient te worden naar het rendement op het totale box 3-vermogen, en noemt hierbij als voorbeelden spaargeld, aandelen, obligaties en onroerende zaken. Volgens het Hof heeft belanghebbende gesteld noch aannemelijk gemaakt dat een rendement van 4% op het totale box 3-vermogen onhaalbaar is.

1.9

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft drie cassatiemiddelen voorgesteld.

1.10

Met het eerste cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het Hof belanghebbendes standpunt te beperkt heeft weergegeven. Het oordeel kan dan per definitie niet juist zijn, aldus belanghebbende.

1.11

Het tweede cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat omtrent de onhaalbaarheid van het 4%-rendement niets is gesteld. Belanghebbende meent dat niet alleen is gesteld maar ook aannemelijk is gemaakt dat het rendement van 4% niet haalbaar is gebleken.

1.12

Met het derde cassatiemiddel komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi op regelniveau niet in strijd is met artikel 1 EP.

1.13

Het Hof vermeldt in punt 3.1 van zijn uitspraak dat in geschil is of de vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP. Het Hof heeft het geschil ruimer opgevat dan de rechtsvraag zoals die in het kader van het massaal bezwaar is geformuleerd. In het kader van het massaal bezwaar is het geschil immers beperkt tot de vraag of de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi in strijd is met artikel 1 EP. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat in het kader van massaal bezwaar, behalve accessoire kwesties zoals het verzoek om een proceskostenvergoeding, geen andere punten naar voren kunnen komen dan de in dat kader geformuleerde rechtsvraag. Zo bezien, is het Hof mijns inziens buiten de rechtsstrijd getreden door het geschil ruimer op te vatten. De door het Hof ruimer geformuleerde rechtsvraag zou echter ook zo kunnen worden opgevat dat een strijd van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 EP op regelniveau automatisch strijd van de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi oplevert met artikel 1 EP op regelniveau. Zo bezien, zou er dan voor het Hof toch ruimte zijn om de rechtsvraag ruimer te formuleren. Afhankelijk van hoe de Hoge Raad hiertegen aan zal kijken, zal het tweede cassatiemiddel al dan niet slagen. De overige middelen kunnen mijns inziens niet slagen.

1.14

De middelen falen en ik concludeer tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten 5

2.1

In 2014 behoren bezittingen met een totale waarde van € 191.627, bestaande uit bank- en spaartegoeden, tot de gezamenlijke rendementsgrondslag van belanghebbende en zijn echtgenote. Het heffingvrij vermogen bedraagt € 42.278, zodat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in 2014 € 149.349 bedraagt. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ieder de helft, te weten € 74.675, in aanmerking genomen.

2.2

Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 2.987, zijnde 4% van € 74.675. De hierover verschuldigde inkomstenbelasting (30%) bedraagt € 896.

2.3

In 2014 hebben belanghebbende en zijn echtgenote € 1.911 aan rente genoten over de bank- en spaartegoeden.

2.4

Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd naar –voor zover hier van belang – een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.987. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft de Inspecteur ongegrond verklaard.

2.5

Het bezwaar van belanghebbende maakt deel uit van een massaal bezwaarprocedure als bedoeld in artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)6. Bij besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcr. 18400 heeft de staatssecretaris van Financiën de rechtsvraag die aan de orde is in de massaal bezwaarprocedure als volgt geformuleerd:

“Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?”

2.6

De zaak van belanghebbende is samen met vijf andere zaken bij kennisgeving van 6 juni 2016, nr. BLKB2016/425, Stcr. 31329 geselecteerd om te worden voorgelegd aan de belastingrechter.

2.7

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar (hoger) beroep ingesteld.

2.8

Voor zowel de Rechtbank als het Hof is in geschil of de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 (op spaarsaldi) in 2014 op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP.

De Rechtbank

2.9

De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 januari 20177 vooropgesteld dat in het arrest HR BNB 2016/1778 is geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 als zodanig niet in strijd is met artikel 1 EP. Dit is slechts anders indien is voldaan aan de voorwaarden zoals geformuleerd in HR BNB 2015/1749 en HR BNB 2016/177, namelijk indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.

2.10

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de eerste voorwaarde zo moet worden uitgelegd dat ‘nadat een periode van ten minste tien aaneengesloten jaren is verstreken waarin het rendement op risico-arme beleggingen voor particuliere beleggers telkens lager is geweest dan 4%, kan worden beoordeeld of het door de wetgever veronderstelde rendement van 4%, gelet op alle relevante (markt)omstandigheden, niet meer haalbaar is’.

2.11

Naar het oordeel van de Rechtbank is het aan te leggen toetsingsmoment de situatie ultimo 2013.

2.12

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat op het toetsingsmoment een periode van ongeveer vijf en half jaar is verstreken waarin het rendement op risicoarme beleggingen telkens lager is geweest dan 4%. Nu deze periode korter is dan tien jaar, kan niet gezegd worden dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt “dat over de gehele breedte van het palet aan risico-arme beleggingen, zoals rente op staatsobligaties, meerjarige depositorentes en vrij opneembare spaarrentes, een langjarig rendement van vier percent per jaar ultimo 2013 onhaalbaar is geworden”.

2.13

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Het Hof

2.14

Het betoog van belanghebbende dat artikel 1 EP is geschonden, nu een rendement van 4% op spaarsaldi niet meer haalbaar is, faalt naar het oordeel van het Hof reeds op de grond dat de Hoge Raad in HR BNB 2016/177 heeft bepaald dat het enkele feit dat een 4% rendement op een bepaalde bezitting structureel niet wordt gehaald niet kan leiden tot strijd met artikel 1 EP.

2.15

Naar het oordeel van het Hof komt de vermogensrendementsheffing op regelniveau slechts dan in strijd met artikel 1 EP als belanghebbende aannemelijk maakt dat voor een lange reeks van jaren een rendement van 4% voor het totale box 3-vermogen, zoals spaargeld, aandelen, obligaties en onroerende zaken, niet meer haalbaar is voor particuliere beleggers en daarnaast belastingplichtigen zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.

2.16

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende gesteld noch aannemelijk gemaakt dat een 4% rendement over het gehele box 3-vermogen onhaalbaar is.

2.17

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.10 De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft geen conclusie van repliek ingediend.

3.2

Belanghebbende heeft drie cassatiemiddelen voorgesteld.

3.3

Volgens het eerste cassatiemiddel is sprake van schending, althans verkeerde toepassing, van artikel 1 EP en verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, met name het motiveringsvereiste van artikel 8:77 van de Awb, nu het Hof het standpunt van belanghebbende onjuist heeft verwoord.

3.4

Volgens belanghebbende heeft het Hof het standpunt van belanghebbende te beperkt weergegeven in punt 3.3. van zijn uitspraak. Belanghebbende stelt voor het Hof een veel breder standpunt te hebben verwoord waarbij diverse benaderingen zijn opgesomd. Ter onderbouwing verwijst belanghebbende naar de nadere motivering van 13 januari 2017 voor de Rechtbank. Het oordeel van het Hof kan dan per definitie niet juist zijn.

3.5

Volgens het tweede cassatiemiddel is sprake van schending, althans verkeerde toepassing, van artikel 1 EP en verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, met name het motiveringsvereiste van artikel 8:77 van de Awb, nu het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat omtrent de onhaalbaarheid van het 4%-rendement niets is gesteld.

3.6

In de toelichting op dit middel betoogt belanghebbende dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende over de onhaalbaarheid van een rendement van 4% zeer veel feitelijk materiaal heeft aangedragen. Belanghebbende wijst op de motivering en nadere motivering van het beroepschrift bij de Rechtbank en op de motivering van het hoger beroepschrift. Belanghebbende heeft niet alleen gesteld maar ook aannemelijk gemaakt dat het rendement van 4% niet haalbaar is, aldus belanghebbende.

3.7

Volgens het derde cassatiemiddel is sprake van schending van artikel 1 EP nu het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi op regelniveau niet in strijd is met artikel 1 EP. Belanghebbende heeft zijn toelichting op dit middel onderverdeeld in vijf onderdelen.

3.8

Belanghebbende betoogt in het eerste onderdeel van de toelichting dat de vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP, met name indien de rendementsgrondslag geheel bestaat uit bank- en spaartegoeden. Door die belastingplichtigen (waarvan de rendementsgrondslag geheel bestaat uit bank- en spaartegoeden) wordt het forfaitaire rendement van 4% in werkelijkheid niet gehaald, zodat dit leidt tot een buitensporige zware last op regelniveau. Belanghebbende stelt vervolgens onder verwijzing naar Hutten-Czapska tegen Polen11 dat de verschuldigde inkomstenbelasting ter zake van het box 3-vermogen zo’n groot deel van het haalbare en behaalde nettorendement betreft dat geen decent profit meer resteert. Belanghebbende voert aan dat er ook gevallen zijn waarin de vermogensrendementsheffing het door de belastingplichtigen behaalde nettorendement overtreft. Naar de mening van belanghebbende heeft de vermogensrendementsheffing daarmee een confiscatoir karakter. Belanghebbende betoogt dat dit confiscatoir karakter wordt versterkt doordat (1) geen tegenbewijs mogelijk is, (2) geen verrekening van eerder geheven bedragen mogelijk is, en (3) een plafond in de hoogte van de heffing ontbreekt. Met betrekking tot dit laatste punt verwijst belanghebbende naar Imbert de Tremiolles tegen Frankrijk12. Hieruit volgt dat het evenwicht tussen het algemeen belang van de vermogensrendementsheffing en het individueel belang van belastingplichtigen niet meer in balans is. Met andere woorden, er is sprake van een disproportionele inbreuk in het door 1 EP beschermde eigendomsrecht van belastingplichtigen, aldus belanghebbende. Vervolgens wijst belanghebbende nog op de conclusie van mijn ambtsgenoot Niessen van 4 februari 201613, waarin is opgemerkt dat de vermogensrendementsheffing tot willekeurige uitkomsten leidt en dat uit het in onderdeel 8.7 van die conclusie opgenomen EHRM arrest volgt dat “een regeling die op willekeurige wijze een inbreuk maakt op het eigendomsrecht en niet omgeven is met processuele waarborgen die het mogelijk maken de inbreuk op effectieve wijze, niet lawful is”. Voorts verwijst belanghebbende voor een nadere uitwerking van dit onderdeel naar de bij de Rechtbank ingediende motivering van het beroep van 28 april 2016.

3.9

In het tweede onderdeel van de toelichting merkt belanghebbende op dat als niet het toetsingskader van artikel 1 EP aangelegd dient te worden, maar het toetsingskader zoals geformuleerd in HR BNB 2015/174, de volgende vragen in het kader van de eerste voorwaarde van de door de Hoge Raad gegeven toets opkomen: (1) Hoe moet ‘niet meer haalbaar’ worden geïnterpreteerd? (2) Wanneer betreedt een belastingplichtige het rode gebied van ‘niet meer haalbaar’? (3) Is dit criterium wel werkbaar voor een belastingheffing die per jaar plaatsvindt? (4) Moet bij de haalbaarheid de veronderstelling van de wetgever destijds (zonder risico is iedereen in staat dit rendement te kunnen behalen) als uitgangspunt worden gehanteerd? Bij deze laatste vraag merkt belanghebbende op dat het zou moeten gaan om het rendement dat zonder risico gehaald kan worden. Volgens belanghebbende is ook nog onduidelijk of de door de Hoge Raad aangelegde toets cumulatieve criteria bevat. Uit het arrest HR BNB 2014/21914 volgt dat ook op het niveau van de regelgeving sprake kan zijn van strijd met artikel 1 EP en dus dat “ook de vermogensrendementsheffing op regelniveau (…) een buitensporige zware last kan vormen”. Belanghebbende betoogt dat een buitensporige zware last ontstaat vanwege het verschil tussen het werkelijk ontvangen rendement op spaargelden en het rendement van 4% dat hij geacht wordt te kunnen behalen.

3.10

In het derde onderdeel van de toelichting stelt belanghebbende dat de nadelige gevolgen voor belastingplichtigen veroorzaakt door het niet invoeren van een tegenbewijsmogelijkheid, dienen te worden hersteld. De nadelige gevolgen bestaan hierin dat een jaarlijks rendement van 4% op risicoarme beleggingen niet kan worden gehaald. Dit geldt eens te meer indien, zoals - naar belanghebbende meent - door de wetgever is beoogd, moet worden uitgegaan van een reëel rendement.

3.11

In het vierde onderdeel van de toelichting stelt belanghebbende dat in 2014 reeds sprake was van de situatie dat de vermogensrendementsheffing leidde tot onteigening van het inkomen of vermogen (over een reeks van jaren). In dit kader verwijst belanghebbende naar de noot in V-N 2017/49.8. Nu de staatssecretaris van Financiën in een brief15 heeft benadrukt dat de vermogensrendementsheffing de facto niet mag leiden tot onteigening van inkomen of vermogen (over een reeks van jaren), ontleent belanghebbende hieraan “bij deze” vertrouwen.

3.12

In het vijfde onderdeel van de toelichting gaat belanghebbende in op de beperking van de rechtsvraag in de massaal bezwaarprocedure tot spaargelden. Belanghebbende licht toe dat de rechtsvraag over spaargelden aansluit bij veronderstellingen van de wetgever en de feitelijke situatie van de belastingplichtigen. In het kader van de bescherming gegeven door artikel 1 EP kan niet geoordeeld worden dat een rendement van 4% wel gehaald had kunnen worden indien niet alleen in spaarsaldi was belegd. Belanghebbende wijst er vervolgens op dat ook indien het wel zo is dat niet alleen naar spaargelden gekeken dient te worden, maar conform de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 juni 201716 naar een mix van spaarrekeningen, termijndeposito’s en staatsobligaties, een rendement van 4% evenmin haalbaar was.

3.13

De Staatssecretaris meent dat de door belanghebbende voorgestelde cassatiemiddelen falen.

4 Behandeling van de middelen

5 Conclusie