Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1450, 17/05027

Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1450, 17/05027

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 november 2018
Datum publicatie
18 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1450
Formele relaties
Zaaknummer
17/05027

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/05027.

Belanghebbende heeft naar aanleiding van de uitspraak van de civiele kamer van de rechtbank Oost-Brabant op 13 oktober 2014 een schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijk ontslag van € 305.000 bruto ontvangen van zijn ex-werkgeefster. Gerechtshof

’s-Hertogenbosch heeft vervolgens bij uitspraak van 1 september 2015 geoordeeld dat belanghebbende € 271.494,69 bruto wegens kennelijk onredelijk ontslag van zijn

ex-werkgever ontvangt.

In cassatie is in geschil of op deze schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag de op 1 januari 2014 afgeschafte stamrechtvrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onder g, Wet LB 1964 kan worden toegepast.

Het Hof heeft geoordeeld dat uit de wettekst volgt dat de stamrechtvrijstelling alleen in geval de schadevergoeding is genoten voor het vervallen van de stamrechtvrijstelling op 1 januari 2014, zelfstandig op de schadevergoeding van toepassing kan zijn. Het Hof heeft onder verwijzing naar HR B. 7821 en HR BNB 1977/167 geoordeeld dat de schadevergoeding niet rentedragend in de zin van artikel 13a Wet LB 1964 is als de rente pas tegelijk met de vordering komt vast te staan en ook pas dan vorderbaar en inbaar wordt. Naar het oordeel van het Hof is ook voor het overige geen genietingsmoment in 2013 aan te wijzen. Dit betekent dat de stamrechtvrijstelling slechts van toepassing kan zijn op grond van de overgangsregeling. Het Hof overweegt dat belanghebbende op 31 december 2013 nog geen aanspraak had tot het bedrag van de schadevergoeding zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 39f, lid 1, Wet LB 1964 dat sprake moet zijn van een bestaande en bepaalbare aanspraak. Het Hof heeft geoordeeld dat de overgangsregeling van artikel 39f Wet LB 1964 niet in strijd is met artikel 14 EVRM, aangezien een wetswijziging naar haar aard meebrengt dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich voor dan wel na de wetswijziging hebben voorgedaan. Ook heeft het Hof belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen omdat naar het oordeel van het Hof door de Inspecteur geen in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt.

Belanghebbende komt in cassatie onder aanvoering van drie middelen. Belanghebbende betoogt in het eerste middel dat het Hof ten onrechte de stamrechtvrijstelling niet heeft toegepast op de door hem ontvangen schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Belanghebbende betoogt in zijn tweede middel dat het Hof artikel 14 EVRM heeft geschonden omdat het Hof geen strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft aangenomen. Belanghebbende voert in zijn derde middel aan dat het Hof ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen.

A-G Niessen merkt op dat het gegeven dat de civiele rechter in 2014 de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag heeft toegekend, mee brengt dat belanghebbende in 2014 een belastbare bate heeft genoten. Met de toekenning van de schadevergoeding komt ook pas de vormgeving van de aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van te derven of gederfd loon vast te staan. Dit betekent dat belanghebbende de op 31 december 2013 afgeschafte stamrechtvrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onder g, Wet LB 1964 niet kan toepassen op een in 2014 toegekende schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. A-G Niessen meent dat het Hof gelet op HR B. 7821 en HR BNB 1977/167 terecht heeft geoordeeld dat de schadevergoeding niet rentedragend in de zin van artikel 13a Wet LB 1964 is geworden op het moment dat de wettelijke rente verschuldigd is. Met het Hof is A-G Niessen van oordeel dat de overgangsregeling van artikel 39f Wet LB 1964 niet van toepassing is op de door belanghebbende ontvangen schadevergoeding omdat de aanspraak op periodiek uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon op 31 december 2013 niet voldoende bepaald of bepaalbaar was. Gelet op het voorgaande faalt belanghebbendes eerste middel.

A-G Niessen is van mening dat het Hof op goede gronden onder verwijzing naar HR BNB 2013 heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat een wetswijzing naar haar aard meebrengt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan voor dan wel na het tijdstip van de toepassing van de nieuwe regeling. Ook het tweede middel van belanghebbende kan dus niet slagen.

Tot slot meent A-G Niessen dat het Hof terecht het vertrouwensbeginsel niet geschonden heeft geacht omdat belanghebbendes mededeling dat hij een civiele procedure wegens kennelijk onredelijk opzegging tegen zijn ex-werkgeefster op te starten niet te beschouwen is als het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van de vraag of de te ontvangen schadevergoeding onder de stamrechtvrijstelling zou vallen. Ook belanghebbendes derde middel faalt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 29 november 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/05027

[X]

Nr. Gerechtshof: 16/03482

Nr. Rechtbank: 15/1165

Derde Kamer B

tegen

Loonbelasting 2014

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

[X] , wonende te [Z] , (hierna: belanghebbende) heeft op 13 oktober 2014 een schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijke opzegging van € 305.000 bruto ontvangen van zijn ex-werkgever. De ex-werkgever heeft op deze schadevergoeding € 158.600 aan loonbelasting ingehouden.

1.2

De Inspecteur1 heeft belanghebbendes bezwaar tegen de inhouding van loonheffing bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2015 ongegrond verklaard. Belanghebbendes daartegen gerichte beroep heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) bij uitspraak van 20 mei 2016 ongegrond verklaard.2 Belanghebbendes hoger beroep is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) bij uitspraak van 14 september 2017 eveneens ongegrond verklaard.3

1.3

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

1.4

In cassatie is in geschil of de stamrechtvrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onder g, Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) van toepassing is op een na 1 januari 2014 toegekende schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Meer in het bijzonder is in geschil of de overgangsregeling van artikel 39f, lid 1, Wet LB 1964 van toepassing is.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

2.1.

De arbeidsovereenkomst tussen de ex-werkgeefster en belanghebbende is per 1 juni 2013 formeel ontbonden, maar feitelijk per direct beëindigd op 18 maart 2013.

2.2.

Belanghebbende heeft in mei 2013 een ontslagvergoeding ontvangen van € 154.955 bruto die, met goedkeuring van de Belastingdienst, met toepassing van de stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) en dus zonder inhouding van loonbelasting is gestort in [B] B.V. (hierna: de stamrecht-BV). Het verzoek aan de Inspecteur om te bevestigen dat de stamrechtvrijstelling van toepassing was op de ontslagvergoeding van € 154.955, is gedaan bij brief van 4 april 2013. De Inspecteur heeft nadere informatie gevraagd die belanghebbende heeft verstrekt bij brief van 25 april 2013. In die brief heeft belanghebbende ook aan de Inspecteur gemeld dat hij voornemens was om, nadat het bedrag van de ontslagvergoeding was uitbetaald, een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag tegen de ex-werkgeefster op te starten.

2.3.

Belanghebbende heeft de ex-werkgeefster op 24 februari 2014 gedagvaard. In de daarop volgende procedure is bij vonnis van 21 augustus 2014 door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant onder meer een schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijke opzegging toegekend van € 305.000 bruto (hierna ook: de schadevergoeding). Belanghebbende heeft de Inspecteur vervolgens bij brief van 28 augustus 2014 verzocht te bevestigen dat ook op dit bedrag de stamrechtvrijstelling van toepassing was. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. De ex-werkgeefster heeft de schadevergoeding op 13 oktober 2014, onder inhouding van € 158.600 aan loonbelasting, overgemaakt naar een bankrekening van de stamrecht-BV.

2.4.

De civiele kamer van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij onherroepelijk geworden arrest van 1 september 2015 de schadevergoeding verminderd tot € 271.494,69 bruto.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 mei 2016, nr. BRE-15/1165

2.2

Voor de Rechtbank was in geschil of de stamrechtvrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onder g, Wet LB 1964 moet worden toegepast bij de door belanghebbende ontvangen schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de stamrechtvrijstelling niet van toepassing is en dat de Inspecteur terecht loonheffing heeft ingehouden:

4.1.

Op grond van artikel 10 van de Wet LB is, voor zover van belang, loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen. De stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g van de Wet LB, op grond waarvan, onder voorwaarden, aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon niet tot het loon behoorden, is vervallen per 1 januari 2014 (Belastingplan 2014, Stb. 2013, 565, artikel V, onderdeel B).

4.2.

Bij het vervallen van de stamrechtvrijstelling is in artikel 39f, eerste lid van de Wet LB de volgende overgangsregeling opgenomen (Belastingplan 2014, Stb. 2013, 565, artikel V, onderdeel I):

(…)4

4.3.

In de Nota naar aanleiding van het verslag van 21 oktober 2013 bij het Belastingplan 2014 wordt over het begrip ‘bestaande aanspraken’ het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33752, nr. 11, p. 51):

(…)5

4.4.

In een brief van de staatssecretaris van Financiën van 8 november 2013 wordt het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33752, nr. 21, p. 4):

(…)6

4.5.

Voorts heeft de staatssecretaris van Financiën tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2014 in de Eerste Kamer het volgende opgemerkt (Handelingen I 2013/14, 17 december 2013, nr. 14, item 2, p. 15):

(…)7

4.6.

De rechtbank zal eerst beoordelen of de aanvullende ontslagvergoeding is genoten in 2013 of in 2014. Indien de vergoeding is genoten in 2013, is niet in geschil dat de stamrechtvrijstelling kan worden toegepast. Artikel 13a Wet LB bepaalt dat loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het (a) betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel (b) vorderbaar en tevens inbaar wordt. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de aanvullende ontslaguitkering geen genietingsmoment in 2013 aan te wijzen. Dat belanghebbende recht had op een aanvullende ontslagvergoeding en tot welk bedrag, is immers pas in 2014 bij rechterlijke uitspraak komen vast te staan.

4.7.

Nu de stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014 is afgeschaft, kan deze derhalve alleen nog worden toegepast op de aanvullende ontslagvergoeding indien de in 4.2 bedoelde overgangsregeling van toepassing is. Dat is het geval indien belanghebbende tot het bedrag van de aanvullende ontslagvergoeding op 31 december 2013 een aanspraak had op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon. Nu er op 31 december 2013 geen uitspraak was in de door belanghebbende bij de kantonrechter gestarte procedure tegen, noch overeenstemming met de ex-werkgeefster over de aanvullende ontslaguitkering, had belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank op die datum nog geen aanspraak op de aanvullende ontslagvergoeding en daarmee evenmin op periodieke uitkeringen ter vervanging daarvan.

4.8.

Aan hetgeen in 4.7 is overwogen doet niet af dat belanghebbende in 2013 het voornemen tot het starten van een kennelijk onredelijke ontslagprocedure bekend had gemaakt, nu deze procedure pas daadwerkelijk is gestart op 24 februari 2014, de datum van de dagvaarding. Belanghebbende heeft in 2013 zelfs geen vordering bij de ex-werkgeefster neergelegd die zou kunnen resulteren in een periodieke uitkering. Aan hetgeen in 4.7 is overwogen doet evenmin af dat de door de civiele rechter van het Hof toegekende ontslagvergoeding (zie 2.2 en 2.3) is berekend op basis van gederfd en te derven loon en de hoogte daarvan dus in 2013 naar objectief recht bepaalbaar was. Dat kan niet tot de conclusie leiden dat op 31 december 2013 reeds een aanspraak als bedoeld in de overgangsregeling bestond. Uit de in 4.3 tot en met 4.5 weergegeven wetsgeschiedenis valt niet af te leiden dat de wetgever een ruimere uitleg van de overgangsregeling heeft beoogd dan uit de tekst voortvloeit.

4.9.

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de stamrechtvrijstelling niet van toepassing is. Terecht is daarom op de uitkering van de aanvullende ontslagvergoeding loonheffing ingehouden.

4.10.

Belanghebbende heeft voor dat geval betoogd dat sprake is van een onredelijke en onbillijke uitkomst, nu de aanvullende ontslagvergoeding voortvloeit uit het ontslag in 2013. Dat betoog kan hem niet baten. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, is voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen. Voorts kent de fiscale wetgeving geen bepaling zoals de civielrechtelijke wetgeving (artikel 6:2 BW) op grond waarvan een wettelijke regel buiten toepassing blijft voor zover toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Voor de door belanghebbende bepleite reflexwerking bestaat geen grondslag. De rechtbank is dan ook niet bevoegd een juiste wetstoepassing op grond van de redelijkheid en billijkheid achterwege te laten. Dat ligt anders indien de wet in strijd zou zijn met enig internationaal verdrag waaraan Nederland zich heeft verbonden, maar niet is gesteld noch is de rechtbank gebleken dat van dit laatste in het onderhavige geval sprake is.

4.11.

Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 september 2017 nr. 16/03482

2.3

Voor het Hof was eveneens in geschil of terecht loonbelasting is ingehouden bij de uitbetaling van de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Net zoals de Rechtbank heeft het Hof deze vraag bevestigend beantwoord:

4.2.

Uit de wettekst volgt dat de stamrechtvrijstelling enkel in het geval dat de schadevergoeding is genoten vóór het vervallen van de stamrechtvrijstelling op 1 januari 2014 zelfstandig op de schadevergoeding van toepassing kan zijn, dat wil zeggen: zonder dat een beroep hoeft te worden gedaan op de overgangsregeling.

4.3.

Belanghebbende betoogt dat de schadevergoeding in 2013 rentedragend is geworden. Belanghebbende verwijst in dit kader naar het in onderdeel 2.4 genoemde arrest van de civiele kamer van het Gerechtshof waarin is beslist dat over de aan belanghebbende toekomende schadevergoeding vanaf 18 maart 2013 tot de dag van voldoening door de ex-werkgeefster betaling van de wettelijke rente is verschuldigd. Naar het oordeel van het Hof berust dit betoog op een onjuiste rechtsopvatting. Van rentedragend in de zin van artikel 13a van de Wet is pas sprake als een loonbetalingsverplichting - een voor de werknemer vorderbaar bedrag — wordt omgezet in een rentedragende schuld. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende meent, kan onder rentedragend worden niet worden verstaan een geval als het onderhavige, waarin de rente naar haar bedrag eerst tegelijk met de vordering komt vast te staan en ook eerst dan vorderbaar en inbaar wordt, dan wel wordt genoten op enige andere in artikel 13a van de Wet bedoelde wijze (vgl. Hoge Raad 29 maart 1944, B. 7821 en Hoge Raad 1 juni 1977, nr. 18209, ECLI:NL:HR:1977:AX3 510).

4.4.

Aangezien ook overigens voor de schadevergoeding geen genietingsmoment in 2013 is aan te wijzen kan de stamrechtvrijstelling slechts van toepassing zijn op grond van de overgangsregeling. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende op 31 december 2013 nog geen aanspraak had tot het bedrag van de schadevergoeding zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 39f, lid 1 van de Wet dat sprake moet zijn van een bestaande aanspraak. De schadevergoeding was op die datum evenmin bepaalbaar, het was op dat moment nog ongewis of de aanhangig te maken kantongerechtsprocedure wegens kennelijk onredelijk ontslag zou slagen en zo ja, tot welk bedrag de vordering zou worden toegewezen. Het betoog van belanghebbende dat, gelet op de voor hem onredelijke gevolgen van de overgangsregeling, van de duidelijke tekst van die regeling moet worden afgeweken, wordt door het Hof niet gevolgd. De totstandkomingsgeschiedenis van de overgangsregeling bevat geen enkele aanwijzing dat een dergelijke extensieve interpretatie is beoogd. De overgangsregeling is naar het oordeel van het Hof dan ook niet van toepassing. Er is terecht loonbelasting ingehouden bij de uitbetaling van de schadevergoeding.

2.4

Het Hof heeft geoordeeld dat de overgangsregeling van artikel 39f Wet LB 1964 niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM):

4.5.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de overgangsregeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Ter onderbouwing van dit standpunt voert belanghebbende aan dat de overgangsregeling een discriminatoir onderscheid maakt tussen werknemers die vóór 1 januari 2014 met hun werkgevers een schikking treffen en werknemers die een civiele procedure beginnen en op of na deze datum een vergoeding ontvangen op grond van kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst.

4.6.

Het Hof stelt voorop dat wetswijziging naar haar aard meebrengt dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan vóór dan wel na het tijdstip met ingang waarvan de nieuwe regeling van toepassing is. Een dergelijk onderscheid kan in beginsel niet als discriminatie worden aangemerkt. Anders zou de wetgever de mogelijkheid worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde beleidsinzichten (zie Hoge Raad 14 juni 2013, nr. 12/03630, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857). Dit is niet anders indien de wetgever - zoals in het onderhavige geval - bij het vervallen van een wettelijke regeling een overgangsregeling treft. Van strijd met artikel 14 van het EVRM is derhalve geen sprake.

2.5

Ook van een in rechte te beschermen vertrouwen dat de stamrechtvrijstelling ook van toepassing zou zijn op de na 31 december 2013 genoten schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag is naar het oordeel van het Hof geen sprake:

4.7.

Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel omdat de Inspecteur niet is ingegaan op belanghebbendes melding in de brief van 25 april 2013, dat hij voornemens was een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag tegen de ex-werkgeefster te starten (zie 2.2 slotzin). Met het niet-reageren op die melding heeft de Inspecteur - aldus belanghebbende - bij belanghebbende de indruk gewekt bewust het standpunt te hebben ingenomen dat de stamrechtvrijstelling ook van toepassing zou zijn op de na 31 december 2013 genoten schadevergoeding.

4.8.

Naar het oordeel van het Hof is geen in rechte te beschermen vertrouwen gewekt. Er is immers door de Inspecteur geen toezegging gedaan of inlichting verstrekt. Evenmin is sprake van een gerechtvaardigde indruk van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur. De melding in de brief van 25 april 2013 is niet meer dan een kennisgeving aan de Inspecteur dat een procedure zou worden gestart, de uitkomst van die procedure was ongewis en in de brief is niet de concrete vraag voorgelegd of een eventuele later te ontvangen schadevergoeding onder de stamrechtvrijstelling zou vallen. Gelet hierop noopte de melding in de brief niet tot een reactie en kan bij belanghebbende daarom niet de gerechtvaardigde indruk zijn ontstaan van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.

4.9.

De uitlatingen van de staatssecretaris tijdens de totstandkoming van de overgangsregeling wijzen er volgens belanghebbende op dat bij de overgangsregeling de situatie waarin belanghebbende verkeerde niet in beeld is geweest en er daarom - kort gezegd - een in sommige gevallen onredelijk uitwerkende regeling is getroffen. Wat hier ook van zij, tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan dit niet leiden omdat de staatssecretaris deze bepaalde uitlatingen heeft gedaan als medewetgever en niet als uitvoerder van de wet (Hoge Raad 7 juli 1993, nr. 28.448, ECLI:NL:HR:1993:ZC5400, BNB 1993/336).

4.10.

Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur anderszins in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, verwerpt het Hof deze stelling. Niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is geweest van een handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

2.6

Westerman heeft bij de uitspraak van het Hof aangetekend:8

Het oordeel van het hof over de overgangsregeling spreekt voor zich: van de wetgever kan niet worden verwacht dat een overgangsregeling zich ook uitstrekt tot stamrechten die in 2013 nog niet eens bestonden. Het tweede oordeel, over het rentedragend zijn van een loonvordering, past in de lijn die zichtbaar is in de jurisprudentie. Indien loon niet op andere gronden reeds belast is, wordt het namelijk genoten uiterlijk op het moment dat de loonvordering rentedragend wordt. Deze belanghebbende verwart het rentedragend worden in economische zin met rentedragend zoals bedoeld in art. 13a Wet LB 1964.

Over het rentedragend worden van een betwiste hoofdsom oordeelde de Hoge Raad in HR 29 maart 1944, B. 7821 dat de wetgever met rentedragend bedoeld moet hebben dat ‘een liquide vordering onder genot van rente door de tot de vordering gerechtigde blijft uitstaan, en kan niet hebben bedoeld een geval, waarin de rente, indien verschuldigd, naar haar bedrag eerst tegelijk met de vordering zelve komt vast te staan en dus ook eerst dan vorderbaar, tevens inbaar wordt’. Ofwel, zolang de rente nog onbepaald is en daarmee nog niet vorderbaar en inbaar is, is de hoofdsom nog niet rentedragend. Dit betrof de verschuldigdheid van rente over de periode tot aan de veroordeling tot betaling.

Wanneer een werkgever een betwiste hoofdsom door een veroordeling alsnog moet betalen, is hij veelal een moratoire rente verschuldigd. Dit is wettelijke rente die is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, zoals bepaald in art. 6:119 BW. Ingevolge HR 1 juni 1977, nr. 18.209 kan ‘het verschuldigd worden van moratoire interessen niet (…) worden begrepen onder “rentedragend” worden’. Dit betrof de verschuldigdheid van wettelijke rente over de periode na de veroordeling tot betaling.

In HR 1 februari 2002, nr. 35.848, NTFR 2002/203 oordeelt de Hoge Raad tot slot: ‘Zolang een vordering niet vaststaat, staat het verschuldigd zijn of zullen worden van rente over die vordering evenmin vast en kan reeds om die reden niet van het rentedragend zijn van die vordering worden gesproken.’ Met andere woorden: zelfs als een rentevergoeding is overeengekomen is de hoofdsom niet rentedragend zolang de hoofdsom betwist wordt. Ik ben overigens van mening dat dit alleen kan gelden voor het betwiste deel, waardoor delen van een loonsom verschillende genietingsmomenten kunnen hebben.

Uit de arresten valt af te leiden dat moratoire rente nooit ertoe leidt dat een loonvordering rentedragend wordt. En dat een veroordeling tot rentebetaling door een werkgever over de periode tot veroordeling evenmin hoeft te betekenen dat een loonvordering rentedragend is, zelfs als voorafgaand aan de veroordeling rente is overeengekomen indien de werknemer in het gelijk mocht worden gesteld. Hierdoor kan over een periode sprake zijn van niet-rentedragendheid zoals bedoeld in art. 13a, terwijl over dezelfde periode wél rente verschuldigd is. Dat dit tot verwarring leidt is begrijpelijk. Tegelijkertijd wordt zo voorkomen dat zich een genietingsmoment voordoet voordat een werknemer kan beschikken over zijn loon. Pas wanneer een werknemer zelf instemt met verlate uitbetaling van het loon tegen vergoeding van een rente kan tot heffing worden overgegaan. Waarbij naar mijn mening een overeengekomen rentevergoeding van nihil is gelijk te stellen aan rentedragend zijn.

Civielrechtelijke procedures

2.7

Rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 21 augustus 2014 in de zaak van belanghebbende en zijn ex-werkgever geoordeeld dat belanghebbende een bedrag van € 305.000 wegens kennelijk onredelijk ontslag van de arbeidsovereenkomst ontvangt en dat de ex-werkgever dit brutobedrag dient te bijschrijven op de rekening van belanghebbendes stamrecht BV :9

De kantonrechter neemt zonder meer aan dat er sprake was van een bedrijfseconomische noodzaak voor [X] BV [de voormalige werkgever, A-G] tot het treffen van besparingen op onder meer personeelskosten. Het feit dat door [X] BV ervoor is gekozen om de functie van [belanghebbende] te laten vervallen en “mee te nemen” in de reorganisatie heeft daarentegen niet veel met die bedrijfseconomische noodzaak te maken. Op grond van de stellingen van partijen blijkt dat [belanghebbende] aanvankelijk een belangrijke rol was toebedacht in het voortzetten van c.q. verkopen van de bedrijfsonderdelen na het overlijden van [X] sr. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, namelijk enerzijds de problemen waarvoor echtgenote en dochters van [X] sr zich gesteld zagen en anderzijds de ernstig zieken in het gezin van [belanghebbende] is er over en weer tussen deze partijen weinig oog geweest voor de moeilijke positie waarin de andere partij verkeerde en haar kwetsbaarheid.

(…)

5.2

Al met al is het wel helder dat de verslechterde verstandhouding met vooral [Y] de belangrijkste reden is geweest om te besluiten ook voor [belanghebbende] een ontslagvergunning aan te vragen. Zoals zij zelf ook aangaf ter comparitie: als de verhouding goed was geweest, was er wel een andere functie voor hem gevonden. De kantonrechter is van oordeel dat het ontslag als kennelijk onredelijk dient te worden aangemerkt, enerzijds omdat de bedrijfseconomische noodzaak die bij het UWV-Werkbedrijf als ontslaggrond is genoemd niet de werkelijke ontslagreden is geweest, en anderzijds om dat de gevolgen van het ontslag voor [belanghebbende] te ernstig zijn in relatie tot het belang van [X] BV bij dit ontslag, gelet op de grote terugval in zijn inkomsten. Anders dan [X] BV zonder enige motivering of toelichting stelt, oordeelt de kantonrechter onvoldoende grond aanwezig om aan te nemen dat ten tijde van het ontslag de verwachting gerechtvaardigd was dat [belanghebbende] wel weer snel ander werk zou vinden, vanwege zijn “netwerk”. In tijden van crisis is het immers bepaald niet te verwachten dat [belanghebbende], mede gelet op zijn leeftijd, binnen een redelijke termijn elders een passende functie zou kunnen vinden. De aan [belanghebbende] toegekende vergoeding volgens het sociaal plan oordeelt de kantonrechter niet voldoende om die kennelijke onredelijkheid weg te nemen. De gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen.

5.3

De kantonrechter wijst erop dat een schadevergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag is bedoeld om een zekere genoegdoening te verschaffen, en niet is bedoeld om alle inkomstenderving die verwacht wordt precies te vergoeden. De hoogte van die genoegdoening is immers mede afhankelijk van de tekortkoming van de werkgever in dezen. De kantonrechter is van oordeel dat in dezen echter met name zwaar weegt dat belanghebbende dertig jaar werkzaam is geweest in het bedrijf van X BV en de rechterhand was van X sr. Bij wisseling van de directie past dan een fatsoenlijk afscheid van een werknemer met deze staat van dienst.

Bij de vaststelling van de hoogte van die schadevergoeding spelen alle omstandigheden een rol. Dit zijn voorts onder meer:

- de goede staat van dienst van [belanghebbende];

- de duur van zijn dienstverband van 30 jaar;

- de – door X BV onvoldoende gemotiveerd weersproken – verwachtingen die door [X] sr gewekt zijn ten aanzien van de positie van [belanghebbende] na diens overlijden;

- het zonder enige raadpleging [van belanghebbende], aantrekken van een buitenstaander als adviseur, welke raadpleging, gelet op de positie van [belanghebbende] in het bedrijf wel in de rede lag;

- de enorme terugval in inkomen van een salaris van € 10.325,28 per maand naar een WW-uitkering gelijk aan € 2.966,- bruto per maand (in 2013) en het feit dat de vergoeding volgens het sociaal plan deze terugval in inkomsten maar ten dele compenseert;

- de leeftijd van [belanghebbende] en de aard van diens positie, waardoor het onaannemelijk is dat hij nog passend werk zal vinden voor zijn 65ste jaar en de omvang van de schade in zijn inkomsten die hij leidt door deze te verwachten blijvende werkeloosheid;

- de niet weersproken schade van € 22.912,86 die hij in zijn pensioen lijdt doordat de premie niet wordt doorbetaald;

Dit alles in aanmerking nemende oordeelt de kantonrechter een schadevergoeding van € 305 000,- boven de reeds uitgekeerde vergoeding volgens het sociaal plan redelijk en billijk. Dit bedrag dient te worden voldaan op de door [belanghebbende] gevorderde wijze.

(…)

De kantonrechter:

Verklaart voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [belanghebbende] middels de brief van 18 maart 2013 kennelijk onredelijk is ex artikel 7:681 BW;

Veroordeelt X BV om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [belanghebbende] te betalen:

- een bedrag groot € 305 000,- (driehondervijfduizend euro) bruto ter zake schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst, en bepaalt dat X BV de betaling van dit brutobedrag dient te laten plaatsvinden middels bijschrijving op de bankrekening van de stamrecht BV van eiser, te weten (…) met rekeningnummer (…).

2.8

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 1 september 2015 ten aanzien van het geschil tussen belanghebbende en zijn ex-werkgever geoordeeld:10

Schadevergoeding

(…)

3.37.

Het hof is dus van oordeel dat de schade die [geïntimeerde] lijdt € 248.581,83 + € 22.912,86, dus in totaal € 271.494,69 bruto bedraagt. Dat leidt tot de conclusie dat een te hoog bedrag aan schade is toegewezen, zodat het bestreden vonnis zal worden vernietigd.

(…)

3.30.

Voor de bepaling van de omvang van de schade dient in beginsel uitgegaan te worden van alle omstandigheden van het geval ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij dient de schade zoveel mogelijk concreet te worden berekend. Nu [geïntimeerde] niet voor ontslag voorgedragen had mogen worden en hij derhalve recht had op voortduring van zijn arbeidsovereenkomst, bestaat zijn schade in beginsel uit gederfd inkomen en gederfde pensioenopbouw voor de verwachte duur van de arbeidsovereenkomst, behoudens de mogelijkheid van vermindering van het schadebedrag op grond van een omstandigheid die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend (artikel 6:101 BW) of relevante omstandigheden, zoals de financiële situatie van [appellante] , die nopen tot matiging van de schadevergoeding, dit laatste evenwel slechts indien toekenning van volledige schadevergoeding tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden (artikel 6:109 BW).

(…)

3.41.

Het hof acht dus € 271.494,69 aan schadevergoeding toewijsbaar. [appellante] klaagt er in haar toelichting op grief IV terecht over dat zij is veroordeeld om deze te voldoen door het bruto bedrag bij te schrijven op de bankrekening van de stamrecht BV van [geïntimeerde], terwijl de dienaangaande fiscale regeling ten tijde van het bestreden vonnis niet meer gold. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellante] verklaard dat zij wel loonbelasting daarop heeft ingehouden. In zoverre heeft zij van deze veroordeling geen nadeel ondervonden. De kantonrechter heeft de wettelijke rente toegewezen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding. Volgens grief 1 in incidenteel appel dient de wettelijke rente te worden toegewezen vanaf 18 maart 2013. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat de wettelijke rente verschuldigd is geworden met ingang van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst door opzegging is geëindigd, dus met ingang van 18 maart 2013 (vgl. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9995).

(…)

Het Hof:

Op het principiaal en incidenteel hoger beroep

vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel vna het hof onderworpen en voor zover [X BV] daarmee is veroordeeld tot betaling van € 305.000,- ter zake schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag door bijschrijving op de stamrecht BV van [belanghebbende] en voor zover de wettelijke rente over dat bedrag en de wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding is toegewezen vanaf 24 februari 2014 en in zoverre opnieuw rechtdoende;

veroordeelt [X BV] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting totaal € 271.494,69 bruto aan [belanghebbende] te betalen als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 18 maart 2013 tot de dag van voldoening;

veroordeelt [X BV] tot betaling van de wettelijke rente over € 13.689,42 ter zake gefixeerde schadevergoeding vanaf 18 maart 2013 tot de dag van voldoening;

(…)

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende komt in cassatie op tegen de oordelen van het Hof onder aanvoering van drie middelen.

3.2

Het eerste middel strekt ten betoge dat de stamrechtvrijstelling van toepassing is op de door belanghebbende ontvangen schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag:

Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11 lid 1 aanhef en sub g en artikel 39f lid 1 Wet LB, nu het Hof heeft overwogen dat de niet van toepassing is op de schadevergoeding en dat terecht loonbelasting is ingehouden bij de uitbetaling van de schadevergoeding.

3.3

Ter toelichting heeft belanghebbende aangevoerd aan dat de eis dat de stamrechtvrijstelling alleen van toepassing kan zijn indien de schadevergoeding is genoten voor het vervallen van de stamrechtvrijstelling op 1 januari 2014, niet volgt uit de wettekst van artikel 11, lid 1, aanhef en onder g, Wet LB 1964. Hij voert aan dat het in artikel 11, lid 1, aanhef en onder g, Wet LB 1964 gaat over aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.

3.4

Belanghebbende betoogt dat tegenover de schadevergoedingsplicht van de werkgever zijn vorderingsrecht staat en dat gelet op artikelen 6:83 BW en 6:119 BW deze vordering meteen rentedragend is. De aanspraak van belanghebbende op schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag bestaat zijns inziens sinds 18 maart 2013 (de datum van ontslag) dan wel 1 juni 2013 (de datum waarop de arbeidsovereenkomst is ontbonden) en was deze aanspraak vanaf die datum direct vorderbaar en inbaar. Het Hof heeft volgens belanghebbende ten onrechte geoordeeld dat de civielrechtelijke uitspraken geen constitutief karakter hebben maar condemnatoire uitspraken zijn. Bij een constitutief vonnis wordt een bepaalde rechtstoestand in het leven geroepen, gewijzigd of teniet gedaan. Een condemnatoire uitspraak is een uitspraak waarin een partij wordt veroordeeld om iets te betalen of iets (niet) te doen.

3.5

Daarnaast heeft belanghebbende betoogt dat het Hof heeft miskend dat aan de in artikel 39f lid 1 Wet LB neergelegde voorwaarde dat sprake moet zijn van een bestaande aanspraak wordt voldaan. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de aard en omvang van de vrijgestelde stamrechtaanspraak op 31 december 2013 voldoende bepaald of bepaalbaar waren

3.6

Belanghebbende betoogt in zijn tweede middel dat het Hof het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 EVRM ten onrechte niet geschonden heeft geacht:

Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 14 EVRM, nu het Hof geen strijd met het gelijkheidsbeginsel aanneemt.

3.7

Belanghebbendes derde middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen:

Schending van het recht, nu het Hof het beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder ook het vertrouwensbeginsel, verwerpt.

3.8

Ter toelichting voert belanghebbende aan dat de Inspecteur naar aanleiding van de kennisgeving dat hij voornemens was een procedure wegens kennelijk onredelijk ontslag tegen de ex-werkgever te starten, nadere vragen had moeten stellen dan wel nadere toelichting had moeten vragen.

4 Stamrechtvrijstelling

5 Gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel

6 Beschouwing van de middelen

7 Conclusie