Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-04-2018, ECLI:NL:PHR:2018:466, 17/02368

Parket bij de Hoge Raad, 26-04-2018, ECLI:NL:PHR:2018:466, 17/02368

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 2018
Datum publicatie
18 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:466
Formele relaties
Zaaknummer
17/02368

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/02368. In cassatie is in geschil of belanghebbende de ter zake van zijn ex-echtgenote betaalde hypotheekrente en premies levensverzekering in aanmerking kan nemen als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001.

Belanghebbende is in 2009 van zijn echtgenote gescheiden en is in de echtelijke woning blijven wonen. De (inmiddels voormalige) echtelijke woning was gemeenschappelijk eigendom van belanghebbende en zijn ex-echtgenote. Belanghebbende heeft in 2010 en 2011 alle woonlasten, zijnde de hypotheekrente en premies levensverzekering, voor zijn rekening genomen.

Het Hof heeft overwogen dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat belanghebbende de feiten en de omstandigheden aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat door hem gedane betalingen ter zake van de hypotheekrente en premies levensverzekering aangemerkt kunnen worden als periodieke uitkeringen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en dat deze uitkeringen in rechte vorderbaar zijn. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het feit dat bij de vaststelling van de partneralimentatie door de burgerlijke rechter, als onderdeel van de draagkrachtberekening van belanghebbende, rekening is gehouden met de verschuldigde hypotheekrente en premies levensverzekering niet zonder meer betekent dat sprake is van een verplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001. Ook hetgeen belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot het oordeel dat sprake zou zijn van een overeenkomst tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote op grond waarvan belanghebbende verplicht is het deel van zijn ex-echtgenote te voldoen.

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel. Belanghebbendes middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte in strijd met artikel 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001 heeft geoordeeld dat de bedragen aan hypotheekrente die belanghebbende als zijnde betalingen ten behoeve van zijn ex-echtgenote heeft gedaan, niet voor aftrek in aanmerking komen. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij een deel van de hypotheekrente betaalt naar aanleiding van rechterlijke beslissingen over de alimentatieplicht, derhalve op grond van het familierecht van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

De A-G meent dat de opname van de volledige woonlasten, in casu de hypotheekrente en premies levensverzekering, in de draagkrachtberekening voor de alimentatie niet mee brengt dat sprake is van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. De aftrek van de volledige woonlasten bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen vindt zijn grondslag in de door belanghebbende aangeleverde gegevens. Dat de ex-echtgenote de door belanghebbende ingediende draagkrachtberekeningen voor de Rechtbank Maastricht en gerechtshof ’s-Hertogenbosch onweersproken heeft gelaten, brengt niet mee dat sprake is van rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting die in rechte vorderbaar is

Voor zover belanghebbendes middel gebaseerd is op de vooronderstelling dat met opname van de volledige woonlasten bij de draagkrachtberekening voor de hoogte van de alimentatieverplichting in de beschikkingen over de (hoogte) van de alimentatie van de rechtbank en gerechtshof is vastgelegd dat de periodieke betaling van belanghebbende van de hypotheekrente en premies levensverzekering zijn gebaseerd op een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, gaat het zijns inziens uit van een verkeerde rechtsopvatting gelet op HR BNB 1978/16.

Het oordeel van het Hof dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, zijn stelling dat hij het deel van zijn ex-echtgenote in de woonlasten uit hoofde van een familierechtelijke verplichting heeft voldaan, niet aannemelijk heeft gemaakt kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, niet in cassatie met vrucht worden bestreden.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 26 april 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/02368

[X]

Nr. Gerechtshof: 15/01441 en 15/01442

Nr. Rechtbank: 14/7128 en 15/2498

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz.

1 januari 2010 - 31 december 2011

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende), is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.727. Voorts is aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.690.

1.2

Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur1 bij uitspraken op bezwaar de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 gehandhaafd en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.265.

1.3

Belanghebbende is tegen deze uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 november 2015 de beroepen ongegrond verklaard.2

1.4

Tegen die uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s Hertogenbosch (hierna: het Hof). Het Hof heeft bij uitspraak van 6 april 2017 de hogere beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.3

1.5

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.

1.6

Het geschil in cassatie betreft de vraag of belanghebbende hypotheekrente en premies levensverzekering in aanmerking kan nemen als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende is op 6 september 1991 getrouwd met [X-Y] (hierna ook: de vrouw). Belanghebbende en de vrouw waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, met dien verstande dat er een beding tot verrekening van inkomsten gold. De echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning) en de hieraan gekoppelde hypothecaire lening en levensverzekering gingen beide partijen ieder voor de helft aan.

2.2.

Op 27 augustus 2008 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna op 11 november 2009 de echtscheidingsbeschikking is uitgesproken. Er is geen echtscheidingsconvenant opgesteld.

2.3.

De vrouw heeft de woning op 5 augustus 2009 verlaten en heeft zich op 20 augustus 2009 in de gemeentelijke basisadministratie uit laten schrijven op dit adres.

2.4.

Belanghebbende is in de woning blijven wonen en heeft ter zake van deze woning het volledige bedrag dat over de jaren 2010 en 2011 als hypotheekrente verschuldigd is geworden, voldaan.

2.5.

In de beschikking van Rechtbank Maastricht van 23 december 2009, nr. 132849/SRK 08-1035, ECLI:NL:RBMAA:2009:9847 ter zake van de vaststelling van de partner- respectievelijk kinderalimentatie is, voor zover in hoger beroep relevant, het volgende opgenomen met betrekking tot de draagkracht van belanghebbende:

Inkomen van de man

Ter vaststelling van de draagkracht van de man zal de rechtbank aan de hand van de door de man overgelegde draagkrachtberekening aan de inkomenszijde uitgaan van een, niet door de vrouw weersproken, netto besteedbaar inkomen van afgerond € 7.525,- per maand.

Lasten van de man

(...) De rechtbank zal (...) rekening houden met door de man opgevoerde en door de vrouw onweersproken gelaten hypotheekrente van € 3.548,- per maand en de premie levensverzekering van € 930,- per maand. De rechtbank zal (…) ten aanzien van de eigenaarslasten uitgaan van het forfaitair bedrag van €95,- per maand. In aanmerking nemende de reeds in de bijstandsnorm verdisconteerde gemiddelde basishuur van €207,- per maand, zijn de totale voor rekening van de man komende woonlasten te stellen op € 7.525,-4 per maand.

(...)

Draagkracht van de man

Gelet op het vorenstaande en rekening houdend met een draagkrachtruimtepercentage van 70%, becijfert de rechtbank dat de man een beschikbare draagkracht heeft van € 1.211,- per maand.

(...)

Lasten van de vrouw

Voor de beoordeling van de draagkrachtloos[heid] van de vrouw wordt aansluiting gezocht bij de door de man in het geding gebrachte draagkrachtberekening, met dien verstande dat de rechtbank bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de vrouw geen rekening zal houden met de advocaatkosten. Het draagkrachtloos inkomen van de vrouw bedraagt derhalve € 1.617,- per maand.

Draagkracht van de vrouw

Gelet op het vorenstaande en rekening houdend met een draagkrachtruimtepercentage van 70%, becijfert de rechtbank de beschikbare draagkracht van de vrouw op €596,-per maand.

(...)

Partner alimentatie

(...) De rechtbank becijfert dat indien de man naast de door hem te betalen kinderalimentatie van € 244,- per maand tevens een bedrag van € 370,- per maand aan partneralimentatie voldoet, beide partijen over een nagenoeg gelijk vrij te besteden bedrag kunnen beschikken.

2.6.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking van Rechtbank

Maastricht. In de beschikking van Hof ’s-Hertogenbosch van 26 oktober 2010, nr. HV 200.060.414/01 is, voor zover in hoger beroep relevant, het volgende opgenomen:

Woonlasten[vrouw]

Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:

€640,- aan huur, zijnde de huur in 2009. Het hof gaat hiervan uit in verband met de ingangsdatum van de kinderalimentatie.

(...)

Woonlasten [man]

Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:

€ 3.548 aan hypotheekrente;

€ 930 aan aflossing/premie levensverzekering: (.. )

(...)

Vaststelling van de alimentatie

3.17.

Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 7.914,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:

(...)

- het eigenwoningforfait van € 3003,-;

- de hypotheekrente betreffende de woning van de man.

3.18. (...)

Rekening houdend met alle fiscale aspecten is het hof van oordeel dat de man ruim voldoende draagkracht heeft om de (geïndexeerde) bijdrage in de kosten van

levensonderhoud van de vrouw, zoals de rechtbank deze bij de bestreden beschikking heeft bepaald, te voldoen. (…)

2.7.

In een uitspraak van Rechtbank Maastricht van 1 december 2010, nr 149029/HA ZA 10279, ECLI:NL:RBMAA:2010:9089, heeft die Rechtbank, voor zover voor het onderhavige geschil relevant, het volgende geoordeeld met betrekking tot de betalingsachterstand die ter zake van de hypotheeklasten van de woning is ontstaan:

Achterstand hypotheeklening

4.3.

Vast staat dat er een hypothecaire lening is verbonden aan de voormalige echtelijke woning en dat daarover alleen rente wordt betaald. In die betaling is een achterstand ontstaan vanaf het moment dat partijen de samenwoning verbraken (5 augustus 2009). [X] bleef in de echtelijk woning, [X-Y] verhuisde naar elders. Verder staat vast dat [X] vanaf december 2009 op basis van een beschikking van de rechtbank kinderalimentatie moet betalen. In de draagkrachtberekening is de hypotheekrente als last aan de zijde van [X] opgenomen. [X-Y] vordert veroordeling van [X] tot voldoening van de betalingsachterstand. Zij voert aan dat [X] over de periode dat de achterstand is ontstaan het gebruik van de woning had, dat zij toen een eigen woonlast had en dat met de woonlast van [X] rekening is gehouden bij de alimentatieberekening. [X] vordert te bepalen dal ieder de helft van de achterstand dient te dragen, waarbij hij erop wijst dat [X-Y] is vertrokken en een eigen woonlast op zich heeft genomen. De rechtbank stelt voorop dat partijen in beginsel ieder voor helft draagplichtig zijn voor de hypothecaire schuld. Daarnaast heeft te gelden dat het gemeenschappelijk eigendom van het bezwaarde goed - hier de echtelijke woning - er tevens toe kan leiden dat de deelgenoot die het uitsluitend gebruik van het goed heeft, op enig moment naar een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen vergoeding aan de andere deelgenoot verschuldigd wordt. [X-Y] heeft haar stelling dat zij niet hoeft bij te dragen in de hypotheeklasten onvoldoende onderbouwd over de periode tot december 2009. Zij stelt niet hoe hoog haar eigen woonlast was en heeft niet uitgelegd waarom van haar, in de periode onmiddellijk na haar vertrek, geen bijdrage meer mag worden verwacht. In de omstandigheid dat de hypothecaire last vanaf december 2009 deel uitmaakt van het draagkrachtloos inkomen van [X] in het kader van de alimentatievaststelling en daarmee zijn verplichting ter zake drukt alsook gegeven het feit dat er inmiddels vier maanden waren verstreken nadat [X] het uitsluitend gebruik van de woning had gekregen, wordt [X-Y] gevolgd in haar standpunt - waarop [X] inhoudelijk niet meer heeft gereageerd - dat zij vanaf dat moment niet meer hoeft bij te dragen in de rentelasten.

2.8.

In een brief met dagtekening 24 januari 2011 heeft mr. F.H. Kuiper, de (familierecht) advocaat van belanghebbende, het volgende verzoek gedaan aan mr. R.F. Cohen, de advocaat van de vrouw:

“(...) Binnenkort zal de aangifte IB 2010 moeten worden gedaan. Over dit jaar heeft cliënt de gehele hypotheekrente betaald, ofschoon hij slechts voor de helft daarvan aansprakelijk is. De andere helft van de hypotheekrente moet worden gezien als een uitkering wegens levensonderhoud aan uw cliënte. (…) Ik moge u vriendelijke verzoeken dit nog even kort aan mij te bevestigen”.

De advocaat van de vrouw heeft deze handelswijze niet bevestigd.

2.9.

De vrouw heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 een bedrag van € 5.405 aan ontvangen alimentatie aangegeven en in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 een bedrag van € 6.660, verminderd met een bedrag van € 500 aan aftrekbare kosten. De vrouw heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 geen eigenwoningforfait aangegeven.

2.10.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.303. Voor zover in de onderhavige procedure relevant, heeft belanghebbende in deze aangifte een bedrag van € 1.501 als eigenwoningforfait, een bedrag van € 21.287 als betaalde rente en kosten geldleningen ter zake van de eigen woning en een bedrag van € 30.864 als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen opgenomen. Het bedrag van € 30.864 bestaat uit een bedrag van € 21.287 wegens betaling van hypotheekrente, een bedrag van € 5.137 wegens betaling van premies ter zake van de aan de woning gekoppelde levensverzekering en een bedrag van € 4.440, zijnde 12 maal de in onderdeel 2.5. genoemde partneralimentatie van € 370.

2.11.

In afwijking van de door belanghebbende in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 geclaimde aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, heeft de Inspecteur in de aanslag IB/PVV voor betreffende jaar slechts aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen ter hoogte van € 4.440 toegestaan. Dit heeft geresulteerd in een aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.727.

2.12.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.223. Belanghebbende heeft in deze aangifte een bedrag van € 1.487 als eigenwoningforfait, een bedrag van € 21.630 aan betaalde rente en kosten van geldleningen ter zake van de eigen woning en een bedrag van € 33.009 als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen opgenomen. Het bedrag van € 33.009 omvat een bedrag van € 21.631 wegens betaling van hypotheekrente, een bedrag van € 6.938 wegens betaling van premies ter zake van de aan de woning gekoppelde levensverzekering en een bedrag van € 4.440, zijnde 12 maal de in onderdeel 2.5 genoemde partneralimentatie van € 370.

2.13.

In afwijking van de door belanghebbende in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 geclaimde aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, heeft de Inspecteur in de aanslag IB/PVV voor betreffende jaar slechts aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen ter hoogte van € 4.542 toegestaan. Dit heeft geresulteerd in een aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.690. Bij uitspraak op bezwaar is de desbetreffende aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.265. De reden voor deze vermindering is de acceptatie door de Inspecteur van een bedrag van € 21.425 aan hypotheekrente als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.

2.2

In de beschikking van de rechtbank Maastricht van 23 december 2009 staat het volgende opgenomen:

Gelet op de salarisspecificaties van de vrouw van de maanden juli tot en met augustus 2009 had de vrouw een netto inkomen van € 1990,- per maand inclusief vakantietoeslag. De man is in de door hem overgelegde berekening van zijn draagkracht uitgegaan van het jaarinkomen zoals dat volgt uit zijn jaaropgave van 2008. De vrouw heeft dat inkomen niet betwist. Aan de hand van de jaaropgave 2008 becijfert de rechtbank het netto inkomen van de man ten tijde van de samenleving op € 5.418 per maand inclusief vakantietoeslag. Het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk bedraagt daarmee € 7.408,- per maand.

(…)

Financiële situatie van de vrouw

Inkomen van de vrouw

De vrouw heeft de door de man in het geding gebrachte berekening van haar draagkracht alleen betwist voor zover het het daarin genoemde inkomen van de vrouw betreft. Ter vaststelling van het inkomen van de vrouw zal de rechtbank aan de hand van de salarissspecficaties van juli tot en met september 2009 uitgaan van een brutosalaris van € 35.112,- per jaar. De rechtbank zal voorts rekening houden met de vakantietoeslag van € 2.809,- per jaar, de loonruimte VPL van € 280,- per jaar, de pensioenpremies van in totaal € 3.261 per jaar en de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage van € 2.233,- per jaar. Na aftrek van de inkomensheffing box 1, waarop de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen van in totaal € 7.638,- per jaar in mindering zijn gebracht, en na bijtelling van het kindgebonden budget van € 205,- per jaar, becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 29.631,- per jaar, of wel € 2,469 per maand.

2.3

In de beschikking van het gerechtshof ’s Hertogenbosch van 26 oktober 2010 staat het volgende opgenomen:

Het fiscaal jaarinkomen van de vrouw bedraagt volgens de jaaropgave over 2009 € 41.061,-, inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

(…)

Het fiscaal jaarinkomen van de man bedraagt volgens de jaaropgave over 2009 € 124.295,-, inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

(…)

3.10

Bovengenoemd inkomen van de vrouw resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 2.816,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen.

2.4

De rechtbank Maastricht heeft bij vonnis van 1 december 2010 uitspraak geoordeeld over de verkoop van de echtelijke woning en de hypotheekrenteaftrek in 2009:5

Echtelijke woning

4.2

De voormalige echtelijke woning gelegen aan de [a-straat 1] te [Z], is gemeenschappelijk eigendom van partijen. Partijen vorderen over en weer veroordeling van de ander tot medewerking aan de verkoop van de woning aan een (…) derde moet worden verkocht, zodat de vorderingen over en weer als niet weersproken zullen worden toegewezen.

(…)

[X] stelt zich op het standpunt dat, om quitte te kunnen spelen, de woning voor minimaal € 750.000,-- dient te worden verkocht. Dit bedrag zou hij als laatprijs willen hanteren. Bovendien stelt hij als uiterste verkoopdatum 5 augustus 2011 voor, nu die datum samenvalt met het moment dat de hypotheekrente niet meer volledig aftrekbaar is.

(…)

Belastingteruggave over het jaar 2009

(…)

[X] vordert in reconventie een vergoeding ter hoogte van de door [X-Y] over het jaar 2009 ontvangen teruggave van hypotheekrente, zulks op grond van het bepaalde in artikel 1:135 lid 3 BW. [X] gaat daarmee uit van de veronderstelling dat het niet correct is dat [X-Y] de helft van de hypotheekrente heeft afgetrokken, zoals zij inderdaad heeft gedaan. Echter, in de omstandigheid dat [X-Y] mede-eigenaar is van de woning is deze stelling zonder verder toelichting – die ontbreekt – onvoldoende onderbouwd, reden waarom deze vordering wordt afgewezen.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

2.5

De Rechtbank heeft de vraag of belanghebbende de als alimentatie opgevoerde hypotheekrente en premies levensverzekering in aanmerking kan nemen als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001, ontkennend beantwoord:

2.8

Belanghebbende heeft gesteld dat nu de totale hypotheeklasten, welke voor de helft verschuldigd zijn door zijn ex-echtgenote, in de draagkrachtberekening van belanghebbende bij de bepaling van de partneralimentatie in de beschikking van het Hof Den Bosch in aanmerking zijn meegenomen, deze verplichtingen voortvloeien uit een rechtelijke uitspraak. Belanghebbende kan derhalve deze kosten in aanmerking nemen als alimentatie in de zin van artikel 6.3 van de Wet IB 01 en verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 augustus 2009 (ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ9040).

2.9

Onder een onderhoudsverplichting in de zin van art. 6.3, eerste lid, onderdeel a Wet IB 01 moet worden verstaan periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.

2.10

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de door hem als alimentatie opgevoerde hypotheeklasten niet als alimentatie in aftrek kan brengen en overweegt daartoe als volgt. Dat bij de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie rekening is gehouden met de verschuldigde hypotheeklasten, betekent niet automatisch dat deze lasten als een onderhoudsverplichting in aanmerking kunnen worden genomen. De rechtbank is met partijen van oordeel dat uit de beschikking van de Rechtbank Maastricht noch uit de beschikking van het Hof Den Bosch volgt dat de hypotheeklasten als partneralimentatie of onderhoudsverplichting worden aangemerkt. Voorts is niet tussen belanghebbende en zijn ex-partner afgesproken dat de hypotheeklasten als onderhoudsverplichting dienen te worden aangemerkt. In dat geval kunnen de hypotheeklasten naar het oordeel van de rechtbank niet als periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting worden aangemerkt. De hypotheeklasten kunnen daarom niet als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3 Wet IB 01 worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende op de uitspraak van de Rechtbank Den Haag slaagt niet. Volgens deze uitspraak, is de aftrek van de hypotheekrente als alimentatie niet in geschil. Bovendien is die zaak niet vergelijkbaar met de onderhavige.

2.11

Het gelijk is op grond van het vorenoverwogene aan de zijde van de inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en zijn de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.

Hof ’s Hertogenbosch

2.6

Voor het Hof was eveneens in geschil of belanghebbende de als alimentatie opgevoerde hypotheekrente en premies levensverzekering in aanmerking kan nemen als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001. Ten aanzien van deze vraag heeft het Hof overwogen:

4.1.

De tekst van art. 6.3, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 luidde in de jaren 2010 en 2011 als volgt:

(…)6

4.2.

Zoals uit de tekst van dit lid luidt, gaat het hierbij om rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen. Dit houdt in dat de periodieke uitkeringen hun ontstaansgrond moeten vinden in het, in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde familierecht en dat alleen in rechte vorderbare familierechtelijke periodieke uitkeringen voor aftrek in aanmerking komen.

4.3.

Alimentatie is in rechte vorderbaar door een rechterlijke uitspraak in een zogenoemde echtscheidingsprocedure of door een zogenoemd echtscheidingsconvenant. In de parlementaire geschiedenis ter zake van de voorloper van art. 6.3, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001 (artikel 45, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 1964) is in dit kader het volgende opgenomen:

(…)7

4.4.

Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat belanghebbende de feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat de door hem genoemde betalingen aangemerkt kunnen worden als periodieke uitkeringen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en dat deze uitkeringen in rechte vorderbaar zijn.

4.5.

Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat - zoals aangevoerd door belanghebbende - het feit dat bij vaststelling van de partneralimentatie, als onderdeel van de draagkrachtberekening van belanghebbende, rekening is gehouden met de verschuldigde hypotheeklasten en premies levensverzekering niet zonder meer betekent dat sprake is van een verplichting als bedoeld in onderdeel 4.2.

4.6.

Ook hetgeen belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd kan het Hof niet tot het oordeel brengen dat sprake is van een overeenkomst tussen hem en de vrouw inhoudende de verplichting om ‘‘haar” deel van de rente en premies te voldoen, welke overeenkomst een verplichting als bedoeld in onderdeel 4.2. voor belanghebbende zou kunnen inhouden. Daar komt bij dat uit het in onderdeel 2.7. genoemde vonnis van 1 december 2010 van Rechtbank Maastricht en de daarin door partijen betrokken stellingen, onder meer ter zake van de vraag of de vrouw zou moeten bijdragen in de hypotheekrente, op geen enkele manier van een dergelijke overeenkomst blijkt. Belanghebbendes ter zitting ingenomen stelling, inhoudende dat de bij de echtscheiding betrokken advocaten hebben bedoeld overeen te komen dat belanghebbende de gewraakte hypotheeklasten als alimentatie zou betalen, is niet alleen eerst ter zitting betrokken, maar is ook niet door bewijsmiddelen ondersteund, zodat het Hof die stelling als onaannemelijk verwerpt.

4.7.

Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de feitelijk door hem in 2010 betaalde hypotheekrente € 57.800 bedraagt en dat de feitelijk door hem in 2011 betaalde hypotheekrente € 44.041,26 bedraagt. De Inspecteur heeft, eveneens ter zitting de specificatie van die totaalbedragen betwist en onder andere gesteld dat niet, althans onvoldoende duidelijk is of en in hoeverre in de genoemde totaalbedragen aflossingsbedragen zijn opgenomen, zodat evenmin kan worden geverifieerd in hoeverre de genoemde bedragen daadwerkelijk hypotheekrentebedragen zijn. Belanghebbende heeft de hierdoor opgeworpen twijfel niet kunnen wegnemen, zodat het Hof aan de genoemde bedragen voorbij zal gaan en zal (blijven) uitgaan van hetgeen belanghebbende in zijn aangiften voor de onderhavige jaren heeft verantwoord. Dat geldt eveneens voor de door belanghebbende ter zitting verdedigde verzekeringspremiebedragen, voor zover die afwijken van hetgeen belanghebbende in die aangiften heeft verantwoord.

2.7

Van Arhem schrijft in zijn commentaar op deze uitspraak dat de rechtspraak over de vraag of een belastingplichtige hypotheekrente en premies levensverzekering als onderhoudsverplichtingen in aanmerking kan nemen, niet helemaal eenduidig is, onder verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 27 augustus 20098.9

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende komt onder aanvoering van één middel op tegen het oordeel van het Hof. Belanghebbendes middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte in strijd met artikel 6.3, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001 heeft geoordeeld dat de bedragen aan hypotheekrente die belanghebbende als zijnde betalingen ten behoeve van zijn ex-echtgenote heeft gedaan, niet voor aftrek in aanmerking komen.

3.2

Belanghebbende voert aan dat hij een deel van de hypotheekrente betaalt naar aanleiding van rechterlijke beslissingen over de alimentatieplicht, derhalve op grond van het familierecht van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

4 Onderhoudsverplichtingen

5 Behandeling van het middel

6 Conclusie