Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-04-2018, ECLI:NL:PHR:2018:468, 17/03633

Parket bij de Hoge Raad, 26-04-2018, ECLI:NL:PHR:2018:468, 17/03633

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 2018
Datum publicatie
18 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:468
Formele relaties
Zaaknummer
17/03633

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nr. 17/03633. In geschil is of belanghebbende (naast de in zijn aangifte verantwoorde inkomsten) een bedrag van € 415.000 aan belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur aannemelijk moet maken welke bron ten grondslag ligt aan dat bedrag, daarbij rekening houdend met de onherroepelijk geworden informatiebeschikking van 20 september 2013.

Belanghebbende exploiteert een coffeeshop in de vorm van een eenmanszaak en heeft voor het jaar 2007 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 178.886 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.571. Op 12 november 2007 is van de zakelijke rekening van de coffeeshop een bedrag van € 412.939 overgeboekt naar de derdenrekening van notaris [A] ten behoeve van de aflossing van de hypotheek op de in privé aangehouden woning van belanghebbende. De Inspecteur heeft uit stukken uit een strafrechtelijk onderzoek geconcludeerd dat het bedrag afkomstig is uit een achttal stortingen voor een totaalbedrag van € 415.000. Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft belanghebbende een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. De Inspecteur heeft bescheiden bij belanghebbende opgevraagd die in hoofdzaak zien op de boekhouding van belanghebbendes onderneming. Aangezien belanghebbende niet alle opgevraagde bescheiden heeft verstrekt, heeft de Inspecteur een informatiebeschikking gegeven. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijsrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, omdat de informatiebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Op belanghebbende rust alsdan de last om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende met zijn verklaringen aangaande de herkomst van de stortingen niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is, en ook niet dat er ten aanzien van de correctie van € 415.000 een bron van inkomen ontbreekt. Aangezien de Inspecteur volgens de Rechtbank aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslag berust op een redelijke schatting, is het beroep ongegrond.

In zijn uitspraak overweegt het Hof dat de bewijsrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast in hoger beroep niet meer in geschil is. Volgens het Hof miskent belanghebbende met zijn stelling dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt welke concrete bron van inkomen ten grondslag ligt aan de correctie, de ingevolge de omkering en verzwaring van de bewijslast geldende verdeling van de bewijslast. Gelet op al hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, heeft hij zich volgens het Hof op het standpunt kunnen stellen dat de genoemde contante stortingen niet kunnen worden verklaard uit de door belanghebbende gestelde bronnen en afkomstig moeten zijn uit (een) niet in zijn aangifte IB/PVV 2007 verantwoorde bron(nen) van inkomen. Het is dan vervolgens aan belanghebbende om de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar overtuigend aan te tonen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in dit bewijs is geslaagd. Ook berust de navorderingsaanslag naar ’s Hofs oordeel op een redelijke schatting. De Inspecteur heeft in het kader van een redelijke schatting het standpunt kunnen innemen dat de inkomsten moeten worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden.

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en twee middelen aangevoerd. De middelen betwisten de gegrondheid van de navorderingsaanslag, onder meer op de grond dat de Inspecteur niet preciseert welke bron ten grondslag ligt aan het inkomen waarover wordt nagevorderd.

Het eerste cassatiemiddel van belanghebbende impliceert dat hij de toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast bestrijdt. Belanghebbende stelt immers dat het Hof van een onjuiste bewijslastverdeling is uitgegaan. Dat een informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, sluit volgens de A-G niet uit dat belanghebbende in rechte de vraag aan de orde kan stellen of dit leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast (vlg. HR BNB 2017/92). Zo bestaat de mogelijkheid dat pas in de procedure over de aanslag ten volle kan worden overzien of het gebrek dan wel de gebreken aan medewerking van de kant van belanghebbende van een zodanig gewicht zijn, dat daardoor, gelet op de omstandigheden van het geval, de omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is. In deze zaak berust de informatiebeschikking op de omstandigheid dat belanghebbende vragen die de Inspecteur heeft gesteld, niet heeft beantwoord. Deze vragen betroffen in hoofdzaak de boekhouding van belanghebbendes onderneming. Dit lijkt te impliceren dat belanghebbende winst uit onderneming heeft genoten. De Inspecteur is pas in een zeer laat stadium volledig duidelijk geweest over de bron waaruit de in de navordering betrokken inkomsten zouden voortkomen, namelijk ‘overige werkzaamheden’. Naar de mening van de A-G kon belanghebbende ten tijde van het uitreiken van de informatiebeschikking dan ook niet ten volle overzien wat de consequentie zou zijn van het niet verstrekken van alle opgevraagde documenten. Voorts is de A-G van mening dat nu de informatiebeschikking niet betrekking heeft op resultaat uit overige werkzaamheden, het niet voldoen aan het betreffende verzoek om informatie ook bezwaarlijk van een zodanig gewicht kan zijn om tot meergenoemde omkering te leiden.

De vraag dringt zich volgens de A-G op of de bewijslast niet alsnog moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het is dan aan de Inspecteur om (volgens de normale regels van stelplicht en bewijslast) aannemelijk te maken dat belanghebbende een absoluut en relatief omvangrijk bedrag niet heeft aangegeven. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en het Hof dienaangaande heeft geoordeeld, volgt volgens de A-G dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een absoluut en relatief omvangrijk bedrag niet heeft aangegeven. Zo heeft de Inspecteur volgens het Hof aangetoond dat bij belanghebbende in het onderhavige jaar is gebleken van een vermogenstoename van € 415.000, dat de door belanghebbende daarvoor gegeven verklaringen onaannemelijk zijn en die toename alleen kan worden verklaard uit het niet aangeven van belastbaar inkomen.

De A-G komt toe aan de klacht van belanghebbende tegen het oordeel van het Hof dat het niet aan de Inspecteur is om de bron van inkomen aannemelijk te maken maar aan belanghebbende om de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar overtuigend aan te tonen. De A-G leidt uit HR BNB 2003/302 en HR BNB 2005/339 af dat de inspecteur ingeval van omkering niet altijd de vermeende bron van inkomen hoeft te duiden, maar de aangebrachte correctie wel moet onderbouwen. Hij dient aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslag berust op een redelijke schatting. Uit voornoemde rechtspraak blijkt volgens de A-G dat het aan de feitenrechter is om te beslissen of de Inspecteur voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de onverklaarbare vermogenstoename van belanghebbende uit nog niet belaste inkomsten is verkregen. De A-G meent dat het Hof deze vraag klaarblijkelijk met zijn oordeel bevestigend heeft beantwoord; zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en de beslissing niet onbegrijpelijk is gezien de vastgestelde feiten en de stukken van het geding.

Het beroep in cassatie van belanghebbende is ongegrond.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 26 april 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/03633

[X]

Nr. Gerechtshof: 16/00290

Nr. Rechtbank: HAA 15/1181

Derde Kamer A

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz.

2007

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X] , woonachtig te [Z] (hierna: belanghebbende), is met dagtekening 31 december 2012 over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 593.886 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.571. Aan belanghebbende is geen boete opgelegd.

1.2

De Inspecteur1 heeft de navorderingsaanslag na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2015 gehandhaafd.

1.3

Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.2

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3

1.5

Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.

1.6

In cassatie is in geschil of belanghebbende (naast de in zijn aangifte verantwoorde inkomsten) een bedrag van € 415.000 aan belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur aannemelijk moet maken welke bron ten grondslag ligt aan dat bedrag, daarbij rekening houdend met de onherroepelijk geworden informatiebeschikking van 20 september 2013.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft in zijn uitspraak de volgende feiten van de Rechtbank overgenomen (voor zover in cassatie van belang):

“1. Eiser exploiteert een coffeeshop in de vorm van een eenmanszaak onder de naam “ [coffeeshop 1] ” (de coffeeshop-1).

2. Eiser heeft aangifte ib/pvv voor het jaar 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 178.886 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.571.

3. Op 12 november 2007 is van de zakelijke rekening van de coffeeshop-1 een bedrag van € 412.939 overgeboekt naar de derdenrekening van notaris [A] te [Q] (de overboeking) ten behoeve van de aflossing van een hypotheek op de in privé aangehouden woning van eiser. Verweerder heeft op 21 november 2012 de beschikking gekregen over stukken uit een strafrechtelijk onderzoek. Verweerder heeft daaruit geconcludeerd dat het bedrag afkomstig is uit een achttal stortingen (waarvan zes in contanten) gedaan tussen 19 oktober 2007 en 28 november 2007 voor een totaalbedrag van € 415.000 (de stortingen) op de zakelijke rekening van de coffeeshop-1.

4. Op grond van de bevindingen weergegeven onder 3 heeft verweerder het belastbare inkomen uit werk en woning middels het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag verhoogd met € 415.000.

5. Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij eiser op 21 juni 2013 een boekenonderzoek ingesteld naar de herkomst van de door eiser tussen 4 en 13 november 2007 op de zakelijke rekening gedane stortingen.

6. Verweerder heeft de volgende bescheiden bij eiser opgevraagd:

1. De jaarstukken 2006 van de coffeeshop-1.

2. Het originele door de boekhouder per artikel bijgehouden digitale Excel-bestand (niet een papieren uitdraai of een pdf-bestand).

3. De originele door het personeel van de coffeeshop-1 bijgehouden turflijsten.

4. Het digitale originele Excel-bestand van het eerder op papier aangeleverde kasbestand 2007.

5. Alle aanwezige bescheiden met betrekking tot de door eiser in 2007 contant ontvangen huurinkomsten.

6. Blad 0002 van rekeningafschrift 314 van bankrekening [001] .

7. De rekeningafschriften van rekening [002] ten name van de echtgenote van eiser, [X-Y] .

8. De rekeningafschriften van de rekeningen [003] , [004] en [005] ten name van de minderjarige kinderen van eiser.

9. Alle digitale bestanden over het jaar 2007 betreffende het door de coffeeshop-1 gebruikte computerkassasysteem.

Aangezien eiser niet alle opgevraagde bescheiden heeft verstrekt, heeft verweerder op 20 september 2013 een informatiebeschikking gegeven waarbij is gewezen op de verplichting die volgt uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De informatiebeschikking bevat een opsomming van de eerder gevraagde bescheiden. Tegen de informatiebeschikking zijn door eiser geen rechtsmiddelen aangewend.

7. De resultaten van het boekenonderzoek, opgemaakt aan de hand van de wel beschikbare bescheiden, zijn neergelegd in een rapport van 9 januari 2015. In dit rapport is onder meer opgenomen:

“Niet overgelegde primaire administratie

Tot op heden heeft [eiser], de volgende bescheiden niet overgelegd;

- Ten aanzien van de geboekte inkopen en omzet is er geen enkel onderliggend primair kasstuk overgelegd, ook van de kasstortingen ontbreekt vaak een onderliggend primair stuk.

- De originele door het personeel van [coffeeshop 1] bijgehouden turflijsten.

- Blad 0002 van rekeningafschrift 314 van bankrekening [001] .

- De rekeningafschriften van rekening [002] ten name van de echtgenote van [eiser], [X-Y] .

- De rekeningafschriften van de rekeningen [003] , [004] en [005] ten name van de minderjarige kinderen van [eiser].

- De digitale bestanden over het jaar 2007 van het door [coffeeshop 1] gebruikte computerkassasysteem.

- Het, volgens [B] , aan de hand van de turflijsten bijgehouden Excel bestand waarin per artikel, zowel in aantallen als in geld, de voorraad, de inkoop en de verkoop werden bijgehouden.

(…)

2.2

Het Hof heeft vervolgens zelf de volgende feiten vastgesteld (voor zover in cassatie van belang):

2.3.

In het door de rechtbank onder 2.1 genoemde rapport van 9 januari 2015 (hierna: het controlerapport) is voorts onder meer het volgende vermeld.

(…)

3.1

Contante stortingen op de zakelijke bankrekening

3.1.1

Stortingen in oktober en november 2007

In de maanden oktober en november 2007 worden de volgende bedragen contant op de zakelijke ING girorekening met rekeningnummer [006] gestort;

19-10-2007 € 26.220,00 Storting

5-11-2007 € 50.000,00 storting

5-11-2007 € 50.000,00 storting

6-11-2007 € 40.000,00 storting

12-11-2007 € 77.000,00 storting

12-11-2007 € 99.000,00 storting

12-11-2007 € 99.000,00 storting

28-11-2007 € 40.000,00 storting

Volgens het overgelegde Excel bestand “kasboek 2007 1.xls” zijn al deze stortingen vanuit de kas van [coffeeshop 1] gedaan. In de overgelegde map Kas 2007 (dit zijn de primaire per kas betaalde kostenfacturen) zijn alleen van de stortingen op 19 oktober en 28 november stortingsbewijzen aanwezig (op respectievelijk 18 oktober en 27 november). Van de stortingen op 5, 6 en 12 november 2007 zijn in de primaire kasbescheiden geen stortingsbewijzen aangetroffen.

Om de stortingen uit de kas van [coffeeshop 1] te kunnen doen is op 6 november 2007 een bedrag van € 100.000 vanuit privé en een bedrag van € 100.000 als lening van [C] in het kasboek 2007 1.xls geboekt.

3.1.2

Reden stortingen 5, 6 en 12 november 2007

Op 12 november 2007 is een bedrag van € 412.939 van rekeningnummer [006] overgeboekt naar de derdenrekening van notaris [A] te [Q] . Dit bedrag is aangewend ter aflossing van de op het pand [a-straat 1] te [Q] door [H] gevestigde hypotheek. [Belanghebbende] heeft het betreffende pand op 16 februari 2000 gekocht van [H] voor een bedrag van fl. 900.000. [H] heeft, op zijn beurt, het pand op 31 januari 2000 voor fl. 900.000 gekocht.

De door [H] op het pand gevestigde hypotheek is door [belanghebbende] onderhands overgenomen zonder de bank hiervan in kennis te stellen, ook de notaris heeft verzaakt het gewijzigde eigendom van het pand aan de bank door te geven. [Belanghebbende] betaalde de verschuldigde rente en aflossing aan [H] die op zijn beurt de bank betaalde.

[H] is in de financiële problemen gekomen waardoor de bank (die inmiddels zelf had geconstateerd dat [H] al zeven jaar geen eigenaar van het pand meer was zonder dat aan de meldingsplicht was voldaan) had besloten de op het pand gevestigde hypotheek voor het maximale bedrag van € 412.939 uit te winnen door middel van een executoriale verkoop van het pand.

Uiteindelijk heeft [belanghebbende] het pand weten te behouden door zelf de hypotheek volledig af te lossen. Omdat de bank geen genoegen nam met contante betaling is het benodigde geld op de zakelijke girorekening gestort en vervolgens naar de derdenrekening van notaris [A] overgemaakt.

(…)

3.2

Beoordeling herkomst contante stortingen oktober en november 2007

3.2.1.

Algemeen

(…) In het kader van het strafrechtelijke onderzoek is het kantoor van [D] doorzocht. Hierbij is een handgeschreven notitie aangetroffen. [D] heeft over deze notitie verklaard dat hij die heeft geschreven naar aanleiding van een telefoongesprek met [belanghebbende] over hoe ze de financiering zouden aanpakken. Die notitie heeft de volgende inhoud:

Te voldoen € 415.000 ! [H]

€ 140.000 [coffeeshop 1] giro

75.000 [C] kas

215.000

100.000 kas [coffeeshop 1]

100.000 geldlening [H]

415.000

10.000 Solvex

Onderaan deze notitie staat geschreven;

To do

Overeenkomst van geldlening maken [C]

en [H] à 4% boetevrij aflossen

en verklaring dat alles is afgelost.

[D] verklaart hierover dat hij niet weet waarom er staat dat er een verklaring moet worden opgemaakt dat alles is afgelost. Hij weet niet of zo’n verklaring gebruikelijk is, misschien had er moeten staan dat alles zou worden afgelost.

[Belanghebbende] heeft desgevraagd over de notitie verklaard dat hij denkt dat de notitie met de [a-straat 1] heeft te maken, hij herkent de bedragen en de naam [H] . Hij weet niet wie deze notitie gemaakt heeft en hij weet ook niet of hij met [D] had afgesproken dat een overeenkomst van geldlening moest worden opgemaakt en meteen een verklaring dat alles was afgelost.

3.2.2

Stortingen vanuit de kas van [coffeeshop 1]

(…) Tijdens een gesprek op 6 november 2013 heeft [belanghebbende] verteld over de procedure bij stortingen van de omzet op de zakelijke rekening. [Belanghebbende] heeft aangegeven dat er maximaal € 40.000 wordt gestort. De omzet wordt nooit volledig afgestort. De hoogte van het bedrag dat gestort wordt, is afhankelijk van uitgaven en lasten die via de bank betaald moeten worden. De rest gaat mee in de kluis. Deze kluis staat bij [belanghebbende] thuis. (…)”

2.4.

In hoger beroep heeft belanghebbende kopieën overgelegd van grootboekmutatie-kaarten over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 met betrekking tot de kasadministratie van de onderneming (coffeeshop-2) van zijn broer, [C] . Op deze grootboekmutatiekaarten zijn onder andere de volgende boekingen vermeld:

"Dagboek

datum

bkst.omschrijving

debet

credit

cumulatief

1000 kas

06-11-2007

11 lening

100.000,00

28.919,84

(...)

1000 kas

31-12-2007

12 retour lening [X]

75.000,00

108.121,49

(...)

1000 kas

30-12-2008

12 lening [X]

25.000,00

64.522,00"

2.5.

Tijdens de zitting van 19 april 2017 is door en namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard.

“Belanghebbende:

(…) Op de opmerkingen van de voorzitter dat de inspecteur erop heeft gewezen dat de stortingen in november 2007 bedragen betreffen die niet aansluiten op de door mij genoemde financieringsbronnen, zoals bijvoorbeeld de door mij gestelde geldlening van € 100.000, dat van deze stortingen geen stortingsbewijzen voorhanden zijn en dat de inspecteur stelt dat de herkomst van deze geldstromen onbekend is, reageer ik door te zeggen dat ik sinds de jaren negentig van de vorige eeuw alles cash doe. Gas, water en licht doe ik via de bankrekening. Ik heb cash nodig om in te kopen. Zo is het altijd gegaan. Ik vind het vervelend dat de inspecteur nu zo doet. Ze weten dat coffeeshophouders altijd cash hebben liggen. Zo werkt dat nu eenmaal. Er zit tijdsverschil tussen de stortingen vanwege de voorwaarden van de bank. (…)

Op de opmerkingen van de voorzitter, dat de inspecteur er verder op heeft gewezen dat de door mij genoemde lening van € 100.000 van mijn broer al in hetzelfde jaar op 31 december voor € 75.000 is terugbetaald en dat je normaliter voor een wat langere periode leent, reageer ik door te zeggen dat de lening nodig was om de bank te betalen. Mijn broer en ik hebben een leencontract: hij pacht de door hem gerunde coffeeshop van mij. Ik geef de coffeeshop aan hem, waarvan de pachtprijs tussentijds is geïndexeerd. Ik krijg nu € 7.000 per maand van hem. Ik heb € 100.000 van hem geleend; hij moest mij op dat moment helpen. Ik heb ook andere mensen gevraagd geld aan mij te lenen, maar die wilden dat niet. In het echt gaf mijn broer mij € 5.000 in plaats van € 7.000 pacht per maand. De pachtprijs is destijds van hfl. 10.000 naar € 5.000 gegaan. Het verschil als gevolg van de indexatie betreft twaalf maal € 2.000. Die resterende € 25.000 die ik had geleend is dus verrekend met de geïndexeerde pacht over 2007.

2.3

Tijdens de zitting voor de Rechtbank heeft de Inspecteur onder meer verklaard:4

Ik vermoed dat de inkomensbron de coffeeshop is. (…)

(…)

Mijn standpunt is dat er een voor de Belastingdienst onbekende bron van inkomen is geweest in box 1. De aanwijzingen hiervoor zijn voldoende. We zien geen andere geldstroom zoals bijvoorbeeld een loterij, erfenis of anderszins,

Over de hoogte van de winst merk ik op dat de winst in de visie van de Belastingdienst nooit te hoog. Ik denk dat eiser doelt op het brutowinstpercentage van hasj en wiet, dat in 2007 hoger was dan in andere jaren. Daarentegen was het brutowinstpercentage op andere producten weer lager en gemiddeld leidt het tot een normaal brutowinstpercentage.

2.4

Belanghebbende heeft tijdens deze zitting onder meer verklaard:5

Ik vind het een verrassende stelling dat verweerder nu vermoedt dat het geld uit de coffeeshop komt. Deze stelling wordt te laat ingenomen. De stelling is ook niet in overeenstemming met de aanslag. Verder is het onwaarschijnlijk dat die winst hoger zou zijn, omdat verweerder zelf de winstmarges al te hoog acht. Ik proef hieruit dat verweerder de stelling verlaat dat er een andere bron van inkomen zou zijn geweest.

2.5

Tijdens de zitting voor het Hof heeft de Inspecteur onder meer verklaard:6

Voordat ik mijn pleitnota voorlees, geef ik eerst een reactie op de pleitnota van gemachtigde. Zo hecht gemachtigde er waarde aan dat ik volgens hem geen bron van inkomen heb benoemd. Het gaat om geldstromen, namelijk zes kasstortingen die niet afkomstig kunnen zijn uit de door belanghebbende genoemde bronnen. Gemachtigde oppert dat, mocht sprake zijn van winst uit onderneming, belanghebbende de MKB-winstvrijstelling mag toepassen. U vraag mij om mijn standpunt hierover, nu ik aan het slot van de zitting in eerste aanleg heb gesteld dat sprake is van een de Belastingdienst onbekende bron van inkomen in box I. Mijn standpunt dat de door mij als inkomen uit box I in aanmerking genomen kasstortingen gekwalificeerd meten worden als resultaat uit overige werkzaamheden en dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen correctie onjuist is.

2.6

Belanghebbende heeft tijdens deze zitting onder meer verklaard:7

Ik heb het standpunt wat betreft resultaat uit overige werkzaamheden gehoord. Als onderbouwing leveren ze vervolgens een krantenartikel uit het Parool aan. Ik kan daarvan niets afleiden, ook geen betrokkenheid. Belanghebbende heeft een onderneming en verhuurt onroerend goed. Hij is vrijgesproken door de strafrechter. De inspecteur voert aan dat binnen het fiscale recht een lichtere bewijslast geldt. Dat klopt, maar dan moet de inspecteur nog wel de bron van inkomen aannemelijk maken. Dat heeft hij nu niet gedaan. Ook bij omkering van bewijslast moet de inspecteur een bron van inkomen aannemelijk maken.

2.7

In de in punt 1.6 van deze conclusie bedoelde informatiebeschikking van 20 september 2013 staat onder meer:8

Op 21 juni 2013 ben ik bij u met een boekenonderzoek inkomstenbelasting 2007 gestart. Het doel van dit boekenonderzoek is de aanvaardbaarheid vast te stellen van de in 2007 op de zakelijke bankrekeningen van coffeeshop [coffeeshop 1] gedane contante stortingen.

2.8

In het rapport van 9 januari 2015 inzake het op 21 juni 2013 ingesteld boekenonderzoek staat onder meer:9

3.1.3

Herkomst volgens [X]

heeft over de herkomst van het door hem ter aflossing van de hypotheek naar de rekening van notaris [A] te [Q] overgeboekte bedrag niet consistent verklaard.

De laatste verklaring staat in het tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 ingediende bezwaarschrift. Hierin geeft [B] namens [X] aan dat de contante stortingen tussen 4 en 13 november, ad € 415.000, als volgt zijn te etiketteren;

- € 215.000 betreft contante gelden uit de opbrengst van de coffeeshop

- € 100.000 betreft een in contanten ontvangen lening van [C] van coffeeshop [coffeeshop 2]

- € 100.000 betreft door [X] in contanten aangehouden geldmiddelen.

Voor de eerdere verklaringen van [X] omtrent de herkomst van het geld verwijs ik naar paragraaf 3.2 van dit rapport.

3.1.4

Herkomst volgens de inspecteur

De inspecteur is van mening dat het vermogen van [X] , zowel zakelijk als privé, onvoldoende de betreffende contante stortingen kan verklaren. [X] heeft in 2007 de beschikking gehad over grote sommen contant geld waarvan de herkomst voor de inspecteur onbekend is gebleven.

De inspecteur is er van uit gegaan dat sprake is van onbekende inkomsten die door [X] in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2007 ten onrechte niet zijn aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden.

Hierbij heeft de inspecteur mede in ogenschouw genomen dat in 2011 [X] verdachte is geweest in een strafrechtelijk onderzoek naar, kort gezegd, het invoeren van hasjiesj in Nederland. De verdenkingen die tot het opstarten van dat onderzoek hebben geleid vinden hun oorsprong in andere strafrechtelijke onderzoeken uit, onder andere, het jaar 2005.

Rechtbank

2.9

De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:

8. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser een bedrag van € 415.000 heeft genoten uit een onbekende bron van inkomen.

2.10

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijsregel van artikel 27e AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast) toepassing vindt:

14. Verweerder heeft met toepassing van artikel 52a van de AWR een informatiebeschikking gegeven omdat eiser veel van de gevraagde bescheiden niet heeft verstrekt (zie onder 6 en 7) en daarmee niet volledig heeft voldaan aan zijn informatieverplichting. Tegen deze informatiebeschikking is door eiser geen bezwaar gemaakt zodat deze onherroepelijk is geworden. Het gevolg is dat de bewijsrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR is ingetreden en dat op eiser de last rust te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, meer in het bijzonder dat de door verweerder toegepaste correctie van € 415.000 onjuist is. Omdat de omkering en verzwaring van de bewijslast dus niet is gegrond op het niet doen van de vereiste aangifte, faalt de daarop gebaseerde stelling van eiser dat verweerder de vermeende inkomsten eerst aannemelijk dient te maken.

15. De rechtbank kan eiser evenmin volgen in zijn betoog dat omkering van de bewijslast niet is toegestaan omdat met betrekking tot een aantal van de opgevraagde en niet verstrekte gegevens (betreffende de huurinkomsten en bankafschriften van echtgenote en kinderen) geen bewaarplicht of administratieplicht geldt. De informatiebeschikking is immers gegrond op artikel 47 van de AWR ingevolge welk artikel elke belastingplichtige gehouden is gegevens en bescheiden te verstrekken welke voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Deze informatieverplichting is niet beperkt tot gegevens en stukken waarvoor ten aanzien van administratieplichtigen de bewaarplicht geldt. Overigens stelt de rechtbank vast dat eiser blijkens het rapport van het boekenonderzoek (zie onder 7) ook bescheiden die wel vallen onder de administratie- en bewaarplicht en waarnaar was gevraagd, niet heeft overgelegd.

2.11

Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, en dus ook niet dat er ten aanzien van de correctie van € 415.000 een bron van inkomen ontbreekt en het bedrag niet in de belastingheffing zou mogen worden betrokken:

16. Met betrekking tot de verklaringen van eiser aangaande de herkomst van de overboeking, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser stelt begin november 2007 een bedrag van € 100.000 te hebben geleend van zijn broer [C] . Er is echter geen enkel stuk overgelegd ten aanzien van deze lening. Gelet op de hoogte van het bedrag is niet waarschijnlijk dat hieromtrent niets schriftelijk zou zijn vastgelegd. Voorts zou volgens eiser van deze lening op 1 januari 2008 reeds € 75.000 zijn afgelost. Eiser heeft evenwel geen opheldering kunnen verschaffen over de herkomst van de gelden die zijn aangewend ten behoeve van de aflossing. Een verrekening met de huurtermijnen van de coffeeshop die door eisers broer is gehuurd (de coffeeshop-2), zou slechts een bedrag van € 14.000 kunnen verklaren. Uit de door verweerder ter zitting overgelegde bankafschriften blijkt bovendien dat de huurpenningen voor de coffeeshop-2 voor het gehele jaar 2007 per bank zijn betaald en zijn overgemaakt op de privérekening van eiser en zijn echtgenote. Zulks is door eiser ook niet betwist. Dat sprake is van een verrekening, blijkt nergens uit.

17. Een ander gedeelte, eveneens groot € 100.000, is volgens eiser afkomstig uit eigen (privé)vermogen. Verweerder voert daartegen aan dat blijkens de aangiftes ib/pvv 2007 en 2008 het saldo van de bankrekeningen en contant geld nihil bedroeg. Ten aanzien van de contante inkomsten heeft eiser in beroep verklaard dat hij alleen de huurpenningen voor twee verhuurde appartementen contant ontvangt, zijnde totaal € 2.900 per maand. In november zou dat, uitgaande van tien huurtermijnen, maximaal € 29.000 zijn. Zoals hiervoor onder 16 reeds overwogen, staat vast dat de huurpenningen voor de coffeeshop-2 voor het gehele jaar 2007 giraal aan eiser en zijn echtgenote zijn overgemaakt. De verklaring van eiser dat hij een hoog bedrag aan contanten pleegde aan te houden, vormt geen sluitend bewijs voor de herkomst van het bedrag van € 100.000 en is in elk geval niet in overeenstemming met hetgeen eiser in zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2007 desgevraagd heeft aangegeven, namelijk dat op 1 januari 2007 geen contant geld of vorderingen tot zijn vermogen behoorden. Mede in dat licht bezien is de enkele verwijzing naar het kasboek ter onderbouwing van de aanwezigheid van contante middelen, onvoldoende. De verklaring van eiser dat de stortingen voor een bedrag van € 100.000 afkomstig zijn uit zijn eigen vermogen, acht de rechtbank, gelet op voormelde feiten, niet aannemelijk geworden, laat staan overtuigend aangetoond.

18. Eiser stelt verder dat een bedrag van € 215.000 afkomstig is uit het vermogen van de onderneming. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat uit het boekenonderzoek naar voren is gekomen dat van de inkopen en de omzet geen primaire kasstukken zijn overgelegd en dat ook van kasstortingen de meeste onderliggende stukken ontbreken. Nu een controle naar de omzetverantwoording van de coffeeshop-1 niet mogelijk is en zodoende niet is vast te stellen welke inkomsten eiser in 2007 met de coffeeshop-1 heeft kunnen genereren, heeft eiser niet aangetoond dat € 215.000 uit de onderneming is aangewend voor de overboeking. Derhalve faalt ook deze beroepsgrond.

19. De rechtbank concludeert op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, dat eiser niet heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, en dus ook niet dat er ten aanzien van de correctie van € 415.000 een bron van inkomen ontbreekt en het bedrag niet in de belastingheffing zou mogen worden betrokken.

2.12

Volgens de Rechtbank kan niet worden gezegd dat de navorderingsaanslag naar willekeur is opgelegd:

20. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde belastbare inkomen op een redelijke schatting berust. Nu verweerder voor de hoogte van de correctie heeft aangesloten bij de door eiser zelf gedane stortingen in de periode tussen 19 oktober en 28 november 2007 voor een bedrag van € 415.000 en eiser er niet in is geslaagd te doen blijken dat (een deel van) deze correctie onjuist is, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de aanslag naar willekeur is opgelegd. De feiten en omstandigheden wettigen het vermoeden dat eiser in het jaar 2007 extra inkomsten ten bedrage van € 415.000 heeft genoten.

2.13

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

Hof

2.14

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

3.1.

In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil is toegespitst op de vraag of belanghebbende in 2007 naast de in zijn aangifte verantwoorde inkomsten een bedrag van € 415.000 aan belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten.

2.15

Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is, waarbij het Hof ervan uitgaat dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard:

4.4.1.

Het Hof stelt voorop dat de rechtbank bij haar beoordeling is uitgegaan van het juiste toetsingskader. Aangezien (naar in hoger beroep inmiddels niet meer in geschil is) de bewijsrechtelijke sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, dient belanghebbende te doen blijken – dat wil zeggen: overtuigend aan te tonen – dat en in hoeverre de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is, waarbij de inspecteur wel gehouden is aannemelijk te maken dat het bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning berust op een redelijke schatting.

4.4.2.

Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel, ook indien hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd in aanmerking wordt genomen, dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is. Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover in de onderdelen 16 tot en met 19 en 21 van haar uitspraak heeft overwogen en het voegt daaraan nog het volgende toe, in verband met het door partijen in hoger beroep gevoerde debat en de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde bewijsmiddelen.

4.4.3.

Ook met hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de door de inspecteur als verzwegen inkomen uit werk en woning aangemerkte stortingen voor een bedrag van € 215.000 afkomstig is uit kasstortingen van het bedrijfsresultaat van deze coffeeshop dat reeds in de aangifte IB/PVV van belanghebbende is verantwoord. Uit het boekenonderzoek is immers naar voren gekomen (zie onder meer paragraaf 2.4.3 van het controlerapport) dat de juistheid en volledigheid van het in de vorm van een excelbestand gevoerde kasboek en de daarop gebaseerde financiële administratie van coffeeshop-1, vanwege het ontbreken van primaire kasstukken van de inkopen en de omzet, niet kan worden gecontroleerd. Reeds hierdoor heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet overtuigend aangetoond dat een bedrag van € 215.000 uit het (in de aangifte verantwoorde) bedrijfsresultaat van coffeeshop-1 is aangewend voor de genoemde stortingen op 5, 6 of 12 november 2007, terwijl belanghebbende hierdoor evenmin heeft doen blijken dat de door de inspecteur bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen correctie een dubbeltelling bevat vanwege het door hem reeds in zijn aangifte verantwoorde inkomen uit werk en woning.

4.4.4.

Ook met de door hem in hoger beroep overgelegde kopieën van grootboekkaarten uit de administratie van coffeeshop-2 heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet overtuigend aangetoond dat de op 5, 6 en 12 november 2007 op de zakelijke bankrekening verrichte stortingen voor een bedrag van € 100.000 afkomstig zijn uit een van zijn broer ontvangen geldlening in contanten. Met het enkel overleggen van deze grootboekkaarten heeft belanghebbende niet de onjuistheid doen blijken van het standpunt van de inspecteur dat de genoemde contante stortingen afkomstig zijn uit door belanghebbende in 2007 genoten, niet in zijn aangifte IB/PVV verantwoorde inkomen uit werk en woning. Met zijn stelling dat het in familieverhoudingen niet gebruikelijk is om van een dergelijke geldlening iets op schrift te zetten, slaagt belanghebbende evenmin in het van hem verlangde bewijs. Daar komt bij dat belanghebbende ook in hoger beroep geen opheldering heeft kunnen verschaffen over de herkomst van de gelden waarmee hij op 31 december 2007 reeds een bedrag van € 75.000 zou hebben afgelost. De verklaringen van en namens belanghebbende tijdens de zitting in hoger beroep (zie onder 2.5) over de wijze waarop het resterende bedrag van € 25.000 volgens hem door verrekening is afgelost, waarbij hij uiteindelijk het standpunt heeft ingenomen dat het de verrekening betreft van een niet-geïnde indexatie van huur over het jaar 2006, roepen veeleer aanvullende vragen op over de betrouwbaarheid van de door belanghebbende overgelegde grootboekkaarten uit de administratie van coffeeshop-2, aangezien op die grootboekkaarten op 30 december 2008 een ontvangst van € 25.000 per kas is geboekt. Belanghebbende heeft hiermee in elk geval niet de onjuistheid van de bestreden uitspraak op bezwaar doen blijken.

4.4.5.

Met zijn onder 4.2.3 weergegeven standpunten heeft belanghebbende evenmin overtuigend aangetoond dat de hiervoor genoemde stortingen op de zakelijke bankrekening van coffeeshop-1 voor een bedrag van € 100.000 afkomstig zijn uit zijn privévermogen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, vormt de verklaring van belanghebbende dat hij een groot bedrag aan contanten pleegde aan te houden hiervoor geen sluitend bewijs tegenover de tegenwerping van de inspecteur dat volgens de aangiften IB/PVV 2007 en 2008 het saldo van de bankrekeningen en contant geld nihil bedroeg. Met zijn verwijzing naar een in 2011 in zijn woonhuis in beslag genomen bedrag in contanten doet belanghebbende evenmin blijken dat de in november 2007 verrichte stortingen voor een bedrag van € 100.000 afkomstig zijn uit zijn privévermogen. De stelling dat het in de aangifte IB/PVV 2007 verantwoorde bedrag aan onttrekkingen ruimschoots voldoende is om daarmee zowel zijn privéuitgaven te financieren als een storting van € 100.000 op de zakelijke bankrekening ter aflossing van de hypotheek op het pand aan de [a-straat 1] , is onvoldoende concreet en levert niet het verlangde bewijs (overtuigend aantonen) op dat de op 5, 6 en 12 november 2007 verrichte stortingen voor een bedrag van € 100.000 afkomstig zijn uit het privévermogen van belanghebbende.

4.4.6.

Met zijn stelling dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt welke concrete bron van inkomen ten grondslag ligt aan de bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen correctie, miskent belanghebbende de ingevolge de omkering en verzwaring van de bewijslast geldende verdeling van de bewijslast. Gelet op al hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft de inspecteur zich op het standpunt kunnen stellen dat de genoemde contante stortingen niet kunnen worden verklaard uit de door belanghebbende gestelde bronnen en afkomstig moeten zijn uit (een) niet in zijn aangifte IB/PVV 2007 verantwoorde bron(nen) van inkomen. Het is dan vervolgens – bij toepassing van de bewijsrechtelijke sanctie van artikel 27e AWR – niet aan de inspecteur om aannemelijk te maken met welke concrete activiteiten belanghebbende de door hem gestelde inkomen uit werk en woning heeft gegenereerd, maar aan belanghebbende om de onjuistheid van de uitspraak op bezwaar overtuigend aan te tonen.

2.16

Ook volgens het Hof kan niet worden gezegd dat de navorderingsaanslag naar willekeur is opgelegd:

4.4.7.

De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat het bij de navorderingsaanslag in aanmerking genomen belastbare inkomen uit werk en woning berust op een redelijke schatting. Indien (zoals in casu) de omkering van de bewijslast moet worden toegepast, kan aan de door de inspecteur gemaakte schatting slechts de eis worden gesteld dat deze redelijk, dat wil zeggen niet naar willekeur, is vastgesteld. Door aan te sluiten bij de op 5, 6 en 12 november 2007 op de zakelijke bankrekening gestorte bedragen, heeft de inspecteur aan dit vereiste voldaan. Tevens heeft hij in het kader van een redelijke schatting het standpunt kunnen innemen dat ervan moet worden uitgegaan dat deze stortingen voor hun volledige bedrag afkomstig zijn uit door belanghebbende in 2007 genoten extra inkomsten, en dat deze inkomsten moeten worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden, zodat geen aanleiding bestaat voor een vermindering van de correctie met een bedrag aan MKB-winstvrijstelling. Ook in zoverre heeft belanghebbende de onjuistheid van de bestreden uitspraak op bezwaar niet overtuigend aangetoond.

2.17

Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

Gerechtshof Amsterdam (strafkamer)

2.18

Gerechtshof Amsterdam (strafkamer) heeft belanghebbende vrijgesproken van hetgeen hem in de strafzaak werd verweten:10

Met betrekking tot de onder 1 ten laste gelegde invoer van 1771,91 kilogram hasjisj (zaaksdossier B02), is het hof - met de raadsman en de advocaat-generaal- van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte deze invoer heeft medegepleegd. Uit de stukken van het (zaaks)dossier, in het bijzonder de tapgesprekken, kan worden afgeleid dat verdachte contacten had met personen die mogelijk betrokken waren bij de invoer van 1771,91 kilogram hasjisj in de periode van 1 april 2011 tot en met 28 april 2011. De onderhavige tapgesprekken kunnen, ook in onderlinge samenhang bezien, evenwel niet tot de conclusie leiden dat verdachte betrokken is bij het ten laste gelegde medeplegen van invoer van hasjisj.

(…)

Met betrekking tot de onder 2 ten laste gelegde invoer van 1700 kilogram hasjisj (zaaksdossier B06) is het hof - met de raadsman- van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte deze invoer heeft medegepleegd. Uit de stukken van het (zaaks)dossier, in het bijzonder de tapgesprekken, kan worden afgeleid dat verdachte contacten had met personen die mogelijk betrokken waren bij de invoer van 1700 kilogram hasjisj in de periode van 1 juni 2011 tot en met 16 juni 2011 en lijkt de verdachte van die invoer enige wetenschap te hebben. De onderhavige tapgesprekken kunnen echter, ook in onderlinge samenhang bezien, evenwel niet tot de conclusie leiden dat verdachte betrokken is bij het ten laste gelegde medeplegen van invoer van hasjisj, nu deze gesprekken hiervoor onvoldoende aanknopingspunten bieden.

(…)

Met betrekking tot de onder 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie (zaaksdossier B07) is het hof - met de raadsman- van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte hieraan heeft deelgenomen. Uit de stukken van het dossier, in het bijzonder de tapgesprekken in zaaksdossier B02, B06 en B07, kan worden afgeleid dat verdachte contacten had met personen die mogelijk betrokken waren bij criminele activiteiten, waaronder de invoer van hasjisj en lijkt de verdachte van die invoer enige wetenschap te hebben. Die tapgesprekken kunnen echter, ook in onderlinge samenhang bezien, evenwel niet tot de conclusie leiden dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, zoals ten laste gelegd, nu deze gesprekken hiervoor onvoldoende aanknopingspunten bieden.

3 Het geding in cassatie

3.1

Door belanghebbende zijn twee middelen in cassatie voorgesteld. Het eerste middel luidt:

Cassatiemiddel 1: Onjuiste bewijslastverdeling

Schending van het recht, in het bijzonder 8:77 Algemene wet bestuursrecht en/of 25 lid 3 en/of 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of verzuim van de vormen doordat het Hof in rechtsoverwegingen 4.4.3, 4.4.4 en/of 4.4.6 ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de inspecteur gelet op de omkering en verzwaring van de bewijslast niet aannemelijk hoeft te maken welke bron ten grondslag zou liggen aan de navorderingsaanslag.

3.2

Belanghebbende voert aan dat het Hof heeft miskend dat belanghebbende de onjuistheid van de navorderingsaanslag niet kan aantonen indien niet bepaalbaar is op welke bron van inkomen de navorderingsaanslag berust. Dit klemt volgens belanghebbende te meer nu de navorderingsaanslag in oorsprong berustte op geschatte inkomsten waarvan het bestaan op geen enkele manier is gebleken. Belanghebbende wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op punt 5.4 van mijn conclusie van 28 november 201311 en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad van 31 januari 201412. Belanghebbende meent dat nu de Inspecteur in beide feitelijke instanties, na uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek in de processtukken en ter zitting, in het geheel niet heeft aangegeven op welke bron van inkomen de correctie berust, het Hof van een onjuiste bewijslast is uitgegaan door desondanks uit te blijven gaan van de op belanghebbende rustende verzwaarde bewijslast.

3.3

Het tweede middel luidt:

Cassatiemiddel 2: Geen navorderingsaanslag voor inkomsten uit onbekende bron

Schending van het recht, in het bijzonder 8:77 Algemene wet bestuursrecht en/of 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of verzuim van de vormen doordat het Hof in rechtsoverwegingen 4.4.3, 4.4.4 en 4.4.6 ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat een navorderingsaanslag opgelegd mocht worden, dan wel de uitspraak op bezwaar terzake van die navorderingsaanslag in stand kon blijven, nu de inspecteur, ook na uitdrukkelijk verzoek, niet heeft aangegeven op welke bron van inkomen de navorderingsaanslag berust.

3.4

Belanghebbende stelt dat het, afgezien van de door het Hof vastgestelde bewijslastverdeling, van een onjuiste wetstoepassing getuigt om een navorderingsaanslag in stand te laten die berust op in het geheel niet geconcretiseerde “door belanghebbende in 2007 genoten, niet in zijn aangifte IB/PVV verantwoorde, inkomsten uit werk en woning”. Allereerst zou niet kunnen worden getoetst of sprake is van een bron van inkomen, laat staan of die inkomsten terecht in box 1 worden belast. Voorts zou niet kunnen worden nagegaan of de inkomsten terecht in het onderhavige jaar zijn belast. Ook zou de stelling dat belanghebbende inkomsten heeft genoten niet onderbouwd zijn, waarmee de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd. Tot slot zou niet kunnen worden getoetst of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

4 Wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling middelen

6 Conclusie