Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2018, ECLI:NL:PHR:2018:66, 16/01775
Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2018, ECLI:NL:PHR:2018:66, 16/01775
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 januari 2018
- Datum publicatie
- 2 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:66
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:320
- Zaaknummer
- 16/01775
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over Promis-motivering in ‘aanvulling’ (middel 1) en de toepassing van het LOVS-oriëntatiepunt over fraude in geval van witwassen (middel 2).
Conclusie
Nr. 16/01775 Zitting: 30 januari 2018 |
Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
-
Bij arrest van 26 februari 2016 heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte wegens 1 “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 2 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen en de vordering van de benadeelde partij, één en ander zoals vermeld in het arrest.
-
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
-
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet door de bewijsmiddelen wordt gedekt, omdat het hof noch in het verkorte arrest, noch in de aanvulling daarop de inhoud van de bewijsmiddelen ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde heeft weergegeven.
-
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 25 november 2008 in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen, immers heeft hij, verdachte, toen en aldaar telkens een of meer voorwerpen, te weten:
- een personenauto merk Mercedes-Benz ML 280 ( [AA-00-BB] );
- een personenauto merk BMW 3 ER Reihe ( [CC-00-DD] );
- een personenauto merk BMW 320i Sedan ( [EE-00-FF] );
- geldbedragen aan uitgaven tot in totaal ongeveer 381.715,35 euro;
- geldbedragen aan toelagen tot in totaal ongeveer 89.100,- euro;
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik gemaakt,
terwijl hij wist dat die voorwerpen -onmiddellijk of middellijk- geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn uit enig misdrijf;”
5. Het hof heeft een verkort arrest gewezen als bedoeld in art. 365a Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep. Ten aanzien van feit 1 heeft het hof in het arrest, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“Overwegingen en oordeel van het hof
Bij de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde stelt het hof het volgende voorop.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de tenlastegelegde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Daarbij geldt dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de tenlastegelegde voorwerpen afkomstig zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is vereist dat vaststaat dat die voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
(...)
Het vermoeden van witwassen
(...)
Het hof overweegt als volgt.
Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte (en zijn echtgenote [betrokkene 1] , met wie hij een economische eenheid vormde) in de tenlastegelegde periode uitgaven hebben gedaan, die niet kunnen worden verklaard uit hun legale inkomen. Immers, hun legale inkomen bedroeg in de tenlastegelegde periode in totaal € 149.259,74 (bestaande uit een WAO-uitkering van de verdachte en beperkte looninkomsten met (sinds 1992) een aanvullende WAO-uitkering voor [betrokkene 1] ), terwijl uit onderzoek is gebleken dat de verdachte in die periode ongeveer € 650.000,00 heeft uitgegeven. Daarnaast is op 25 november 2008 in de woning van de verdachte een geldbedrag van € 10.089,00 aangetroffen en bleek er een geldbedrag van € 24.042,00 op een rekening in België te zijn gestort.
Het geldbedrag van € 650.000,00 dat de verdachte in de tenlastegelegde periode zou hebben uitgegeven is opgebouwd uit de navolgende posten:
- Uitgaven Hillegom €381.715,35
- Uitgaven auto’s € 118.400,05
- Uitgaven Hensbroek € 57.238,57
- Toelage [betrokkene 2] € 89.100,00.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komt het hof tot een andere berekening dan hiervoor genoemd. Zo acht het hof niet bewezen dat de verdachte uitgaven heeft gedaan voor een bedrag van € 57.238,57. Dit totaalbedrag aan uitgaven is gebaseerd op de in de door [betrokkene 2] bewoonde recreatiewoning (huisje 56) aangetroffen facturen en bonnetjes. Naar het oordeel van het hof valt geenszins uit te sluiten dat deze uitgaven (deels) zijn gedaan van de wekelijkse toelage die [betrokkene 2] van de verdachte ontving, zodat in die zin sprake is van een dubbeltelling. Nu het dossier ook anderszins geen aanknopingspunten bevat om tot een nadere duiding van deze uitgaven te komen, zal het hof de verdachte van dit onderdeel in het onder 1 tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde vrijspreken.
Het hof is voorts van oordeel dat ook het in het dossier berekende bedrag aan uitgaven aan auto’s moet worden bijgesteld. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het hof geen daadwerkelijke geldstroom van de verdachte naar [A] B.V. kunnen vaststellen met betrekking tot de auto’s, waarin [betrokkene 2] reed. Ten aanzien van de overige personenauto’s heeft het hof vastgesteld, zoals hieronder nader wordt overwogen, dat de verdachte minst genomen uitgaven heeft gedaan voor een bedrag van € 41.048,00.
Het hof komt aldus tot een bedrag aan uitgaven van ongeveer € 510.000,00. Het hof overweegt dat ook ten aanzien dit bedrag geldt dat de gedane uitgaven niet kunnen worden verklaard uit de legale inkomsten van de verdachte en [betrokkene 1] , zodat te dien aanzien zonder meer sprake is van een witwasvermoeden.
Verklaring van de verdachte
In het onderhavige geval is de verdachte in een zeer laat stadium, namelijk pas ter terechtzitting in hoger beroep, met een verklaring gekomen, inhoudende dat hij naast legale inkomsten (uit werk en later een WAO-uitkering) gedurende een groot deel van zijn leven ook andere inkomsten heeft genoten. Zo had de verdachte vanaf zijn 14e inkomsten uit zwart (loodgieters)werk en vanaf zijn 25e inkomsten uit incassowerkzaamheden (eveneens zwart). Vanaf ongeveer diezelfde tijd is hij, volgens zijn verklaring, leningen gaan verstrekken tegen hoge rentepercentages. Over de daarmee door hem gegenereerde inkomsten heeft de verdachte nimmer belasting betaald noch heeft hij die inkomsten opgegeven aan de uitkeringsinstantie.
Hoewel aan de advocaat-generaal kan worden toegegeven dat verdachtes verklaring betreffende zijn inkomsten uit loodgieters- en incassowerkzaamheden niet erg gedetailleerd is en wellicht niet eenvoudig te verifiëren, kan - naar het oordeel van het hof - die verklaring niet reeds op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde worden geschoven. Met betrekking tot verdachtes verklaring dat hij jarenlang inkomsten heeft gehad uit door hem verstrekte geldleningen overweegt het hof dat deze verklaring steun vindt in het onderhavige strafdossier. Uit het strafrechtelijk onderzoek, meer in het bijzonder zaaksdossier 7.1.0, is immers gebleken dat de verdachte in de tenlastegelegde periode geldleningen aan derden heeft verstrekt en dat hij over die leningen een buitengewoon hoog bedrag aan rente ontving. Het hof neemt voorts in aanmerking dat het dossier geen gegevens bevat die inzicht verschaffen in de financiële situatie van de verdachte op het beginmoment van de ten laste gelegde periode. Het hof zal bij de beoordeling van het ten laste gelegde dan ook uitgaan van de juistheid van de verklaring van de verdachte.
Nu de verdachte van deze inkomsten geen opgave heeft gedaan bij de belastingdienst, heeft hij zich ten minste schuldig gemaakt - ook naar zijn eigen zeggen - aan belastingontduiking. Voorts kan worden vastgesteld dat deze inkomsten zich hebben vermengd met de legale inkomsten van de verdachte en diens echtgenote.
Een eigen misdrijf
Volgens bestendige jurisprudentie zijn vermogensbestanddelen, waarover men de beschikking heeft doordat de belasting is ontdoken, van misdrijf afkomstig. In het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen worden vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, kan het aldus vermengde vermogen worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig.
Het voorgaande in aanmerking genomen acht het hof het aannemelijk dat de verdachte aldus inkomsten heeft gegenereerd uit “eigen misdrijf’. Het hof betrekt daarbij ook dat het omvangrijke onderzoek Juwelier geen enkel aanknopingspunt biedt voor betrokkenheid van de verdachte bij enig ander misdrijf.
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie ter zake van witwassen dat in het geval dat het witwassen betrekking heeft op gelden/voorwerpen afkomstig uit eigen misdrijf, er in beginsel sprake dient te zijn van een handeling die erop is gericht om de crimineel verkregen gelden/voorwerpen veilig te stellen. In dergelijke gevallen moet sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die door eigen misdrijf verkregen gelden/voorwerpen gericht karakter heeft. Die regel gaat niet op in gevallen waarin sprake is van voorwerpen die “middellijk” afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen.
Het verwerven/voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruiken (tenlastegelegd onder 1, tweede cumulatief/alternatief)
> De eigen auto’s
Uit de stukken in het dossier leidt het hof ten aanzien van - kort gezegd - de eigen auto’s van de verdachte en [betrokkene 1] het volgende af.
De Mercedes-Benz ( [AA-00-BB] ) is op 17 april 2007 aangekocht bij [B] B.V. voor een bedrag van € 85.000,00. De auto is gefinancierd door inruil van een Mercedes-Benz ML 280 ( [GG-00-HH] ) ter waarde van € 70.000,-, welke auto sinds 6 januari 2006 op naam stond van de verdachte, en door bijbetaling van een geldbedrag van € 15.000,00, welk geldbedrag op 18 april 2007 is voldaan door [A] B.V. Blijkens de gegevens bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) stond deze auto vanaf 17 april 2007 op naam van de verdachte. Gebleken is dat de verdachte tot zijn aanhouding op 25 november 2008 in de onderhavige auto heeft gereden.
De BMW 320i Sedan ( [EE-00-FF] ) is op 16 maart 2005 aangekocht bij [C] B.V. voor een bedrag van € 48.548,05. Blijkens de aantekeningen op de factuur, die op naam staat van [betrokkene 1] , is de auto deels contant betaald (€ 14.500,00, kennelijk door de verdachte), deels giraal (€ 11.548,05, gestort door [betrokkene 1] ) en door inruil van een BMW 318IA ( [II-00-JJ] ) ter waarde van € 22.500,00, welke auto sinds 27 april 2001 op naam stond van [betrokkene 1] . Blijkens de gegevens bij de RDW stond deze auto vanaf 18 maart 2005 tot en met 7 april 2007 op naam van [betrokkene 1] , waarna de tenaamstelling is overgegaan op [A] B.V.
De BMW 3ER Reihe ( [CC-00-DD] ) is op 3 april 2007 aangekocht bij [C] B.V. voor een bedrag van € 50.950,26. Dit bedrag is (giraal) voldaan door [A] B.V. Uit de stukken van [A] B.V. blijkt dat de verdachte ter financiering van deze auto een bedrag van € 15.000,00 van [A] B.V. had geleend, welke lening de verdachte aan [A] B.V. heeft terug betaald. Blijkens de gegevens bij de RDW stond deze auto vanaf 6 april 2007 op naam van [betrokkene 1] . Zij heeft tot haar aanhouding op 25 november 2008 in deze auto gereden.
Het hof stelt aldus vast dat voornoemde personenauto’s op naam van de verdachte en/of [betrokkene 1] waren gesteld, dat die personenauto’s (in ieder geval grotendeels) met gelden van de verdachte en/of [betrokkene 1] zijn aangeschaft en dat de verdachte en/of [betrokkene 1] van die auto’s gebruik maakten dan wel gebruik hebben gemaakt. Nu, zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, genoemde gelden door vermenging van legale en illegale inkomsten in hun geheel als van misdrijf afkomstig moeten worden aangemerkt, zijn de daarmee gekochte auto’s eveneens (middellijk) van misdrijf afkomstig. Het hof acht dan ook het onder 1, tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde ten aanzien van voornoemde auto’s in die zin bewezen.
> Geldbedragen aan uitgaven tot in totaal ongeveer € 381.715,35
Uit de stukken in het dossier leidt het hof af dat bij de doorzoeking in de woning van de verdachte op 25 november 2008 een groot aantal schriftelijke bescheiden in beslag is genomen. Uit deze bescheiden, waaronder bonnen en facturen van contante aankopen, is gebleken dat de verdachte (en [betrokkene 1] ) in de tenlastegelegde periode in totaal € 381.715,35 contant hebben uitgegeven.
Het hof acht daarom bewezen dat de verdachte aldus in de tenlastegelegde periode een geldbedrag van in totaal € 381.715,35 afkomstig uit (eigen) misdrijf heeft omgezet en overgedragen.
> De [betrokkene 2] -geldbedragen
De raadsman heeft ten aanzien van deze gelden vrijspraak bepleit, stellende dat de stukken in het dossier onvoldoende houvast bieden voor het bepalen van de hoogte van dit bedrag.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
[betrokkene 2] heeft op 19 december 2008 verklaard dat zij gedurende zo’n vijftien jaar wekelijks geld van de verdachte heeft ontvangen. Het is begonnen met een bedrag van ƒ 200,00 en dat bedrag is, naar haar zeggen, in stappen van € 50,00 opgelopen tot een bedrag van € 400,00 euro per week. Zij heeft destijds ook verklaard dat zij sinds ongeveer één jaar een wekelijkse toelage van € 400,00 ontving.
Bij de berekening van het totaalbedrag van de door de verdachte aan [betrokkene 2] betaalde toelagen is rekening gehouden met deze door [betrokkene 2] genoemde oplopende schaal. De verklaring van [betrokkene 2] vindt (in ieder geval ten aanzien van het bedrag van € 400,00) steun in een op 8 november 2011 tussen de verdachte en [betrokkene 2] gevoerd telefoongesprek.
Het hof acht, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de tenlastegelegde periode een bedrag van € 89.100,00 aan toelagen aan [betrokkene 2] heeft overgedragen.
(...)
Gewoontewitwassen
Gelet op de omvang en de continuïteit van de hierboven bewezen geachte gedragingen van de verdachte, acht het hof eveneens bewezen dat de verdachte daarvan een gewoonte heeft gemaakt. Het hof acht echter niet bewezen dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] aan dit gewoontewitwassen heeft schuldig gemaakt. Uit het dossier valt niet af te leiden of en in hoeverre [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wetenschap hadden van de aard en omvang van de uit eigen misdrijf van de verdachte afkomstige inkomsten en de uitgaven van de verdachte. Dit geldt te minder, nu uit het dossier naar voren komt dat de verdachte zijn betrokkenheid bij [betrokkene 2] en zijn daarmede verband houdende uitgaven voor [betrokkene 1] verborgen heeft gehouden. Voorts valt evenmin vast te stellen of [betrokkene 2] wetenschap had van het uitgavepatroon van de verdachte met betrekking tot [betrokkene 1] . Nu ook overigens wettig en overtuigend bewijs ontbreekt, zal het hof de verdachte van het tenlastegelegde medeplegen vrijspreken.”
6. Vervolgens bevindt zich bij de stukken een “aanvulling verkort arrest”, waarmee kennelijk is gedoeld op een aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sr. Deze “aanvulling” bevat het volgende ten aanzien van de gebezigde bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feit 1
A. Inleiding
Het hof hanteert als bewijsmiddelen:
1. onderdelen van hetgeen het heeft overwogen onder het kopje: “Het vermoeden van witwassen”, zoals weergegeven op pagina 9 in het verkort arrest;
2. de verklaring van de verdachte, zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4, 5 en 12 februari 2016;
3. onderdelen van hetgeen het heeft overwogen onder het kopje: “Het verwerven /voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruiken (tenlastegelegd onder 1, tweede cumulatief/alternatief)”,
> De eigen auto’s
> Geldbedragen aan uitgaven van in totaal ongeveer € 381.715,35
> De [betrokkene 2] -geldbedragen
zoals weergegeven op pagina 10, 11 en 12 in het verkort arrest.
Het hof geeft hieronder de betreffende passages, voor zover daarin naar bewijsmiddelen wordt verwezen, weer en vult deze aan met de vindplaatsen van de voor het bewijs redengevende feiten en omstandigheden zoals vervat in de gebezigde bewijsmiddelen. Voor de leesbaarheid zijn de relevante passages van bedoelde overwegingen overgenomen en zijn de vindplaatsen daarin vetgedrukt weergegeven. Daaraan heeft het hof drie nadere overwegingen toegevoegd.
B. Aanvullingen
De hierna als bewijsmiddel gehanteerde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders aangegeven, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde personen en voldoen ook overigens aan de daaraan bij de wet gestelde eisen.
De bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - telkens gebezigd tot het bewijs van het feit, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
1. Het vermoeden van witwassen
Het hof overweegt als volgt.
Uit onderzoek (rubriek 7, zaaksdossier 7.3.0., map 1, pagina 1 e.v.). is gebleken dat de verdachte (en zijn echtgenote [betrokkene 1] , met wie hij een economische eenheid vormde (rubriek 7, zaaksdossier 7.3.O., map 1, pagina 6)) in de tenlastegelegde periode uitgaven hebben gedaan, die niet kunnen worden verklaard uit hun legale inkomen. Immers, hun legale inkomen bedroeg in de tenlastegelegde periode in totaal € 149.259,74 (bestaande uit een WAO-uitkering van de verdachte (rubriek 7, zaaksdossier 7.3.O., map V, pagina 961177 e.v.) en beperkte looninkomsten met (sinds 1992) een aanvullende WAO-uitkering voor [betrokkene 1] ) (rubriek 7, zaaksdossier 7.3.O., map V, pagina 961182 e.v.), terwijl uit onderzoek is gebleken dat de verdachte in die periode ongeveer € 650.000,00 heeft uitgegeven (rubriek 7, zaaksdossier 7.3.O., map I, pagina 7). Daarnaast is op 25 november 2008 in de woning van de verdachte een geldbedrag van € 10.089,00 aangetroffen (rubriek 6, pagina 640017 en 640021 en 640031 en 640037 en 640039-640040) en bleek er een geldbedrag van € 24.042,00 op een rekening in België te zijn gestort (rubriek 7, zaaksdossier 7.3.O., map I, pagina 29 en 30).
Het geldbedrag van € 650.000,00 dat de verdachte in de tenlastegelegde periode zou hebben uitgegeven is opgebouwd uit de navolgende posten:
- Uitgaven Hillegom €381.715,35
- Uitgaven auto’s € 118.400,05
- Uitgaven Hensbroek € 57.238,57
- Toelage [betrokkene 2] € 89.100,00.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komt het hof tot een andere berekening dan hiervoor genoemd.
Het hof is voorts van oordeel dat ook het in het dossier berekende bedrag aan uitgaven aan auto’s moet worden bijgesteld. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het hof geen daadwerkelijke geldstroom van de verdachte naar [A] B.V. kunnen vaststellen met betrekking tot de auto’s, waarin [betrokkene 2] reed. Ten aanzien van de overige personenauto’s heeft het hof vastgesteld, zoals hieronder nader wordt overwogen, dat de verdachte minst genomen uitgaven heeft gedaan voor een bedrag van € 41.048,00.
Het hof komt aldus tot een bedrag aan uitgaven van ongeveer € 510.000,00. Het hof overweegt dat ook ten aanzien dit bedrag geldt dat de gedane uitgaven niet kunnen worden verklaard uit de legale inkomsten van de verdachte en [betrokkene 1] , zodat te dien aanzien zonder meer sprake is van een witwasvermoeden.
Nadere overweging
Zoals hierna onder 3 is overwogen, bestaat het bedrag van ongeveer € 510.000,00 uit €381.715,35 (uitgaven Hillegom), € 41.048,00 (uitgave auto ’s) en 89.100,00 (toelage [betrokkene 2] ) en bestaat het bedrag van € 41.048,00 uit € 14.500,00 en € 11.548,05 voor de BMW 320i Sedan en € 15.000,00 (terugbetaling lening) voor de BMW 3ER Reihe).
2. Verklaring van de verdachte
Ik heb vanaf mijn 14e levensjaar gewerkt en geld verdiend. Ik ben begonnen als loodgieter. Ik werkte toen deels in loondienst en deels zwart. Ik heb hierdoor een behoorlijke som geld kunnen sparen.
Vanaf mijn 25e ben ik leningen gaan verstrekken tegen een hoog rentepercentage. Ik heb aan wel tien tot vijftien mensen zo’n korte termijn lening tegen een hoog rentepercentage verstrekt. Ik ben incassowerk gaan doen. Ik werd ingezet om mensen te bewegen alsnog hun betalingsverplichtingen aan mijn opdrachtgevers na te komen. Ik kreeg de helft van het bedrag dat ik alsnog kon innen. Ik deed dit soort klussen misschien één keer per drie maanden. Deze klussen konden behoorlijk wat geld opleveren. Het klopt dat ik mijn inkomsten nooit aan de belastingdienst heb opgegeven. Ik heb over dat deel van mijn inkomsten dus nooit belasting betaald. Het klopt dat ik een WAO-uitkering had. Ik wist natuurlijk wel dat ik andere inkomstenbronnen aan de uitkeringsinstantie had moeten opgeven, maar dat heb ik niet gedaan. Ik weet dat andere inkomsten invloed hadden kunnen hebben op mijn recht op een uitkering.
Mijn vriendin [betrokkene 2] verbleef in huisje 56. De grond en dat huisje waren van [betrokkene 3] .
Ik betaalde alles voor [betrokkene 2] : gas/water en licht, huur en de inrichting van het huisje.
De Mercedes-Benz ML 280 is van mij. Ik reed tot 25 november 2008 in die auto. Ik heb die auto nieuw aangeschaft. Ik heb een oude auto ingeruild en moest toen nog een bedrag bij betalen. [betrokkene 1] reed in de BMW 3ER Reihe. Zij reed tot 25 november 2008 in die auto. Ook deze auto hebben wij met ons eigen geld aangeschaft. Ik heb de auto waarin zij daarvoor reed, de BMW 320i Sedan ingeruild. Wij moesten ook nog een bedrag bij betalen.
3. Het verwerven /voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruiken (tenlastegelegd onder 1, tweede cumulatief/alternatief)
> De eigen auto’s
Uit de stukken in het dossier leidt het hof ten aanzien van - kort gezegd - de eigen auto’s van de verdachte en [betrokkene 1] het volgende af.
De Mercedes-Benz ( [AA-00-BB] ) is op 17 april 2007 aangekocht bij [B] B.V. voor een bedrag van € 85.000,00. De auto is gefinancierd door inruil van een Mercedes-Benz ML 280 ( [GG-00-HH] ) ter waarde van € 70.000,- (zaaksdossier 7.3.0, map IV, pagina’s 960953 en 960954), welke auto sinds 6 januari 2006 op naam stond van de verdachte (zaaksdossier 7.3.0, map IV, pagina 960948), en door bijbetaling van een geldbedrag van € 15.000,00, welk geldbedrag op 18 april 2007 is voldaan door [A] B.V. (zaaksdossier 7.3.0, map IV, 960957). Blijkens de gegevens bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) stond deze auto vanaf 17 april 2007 op naam van de verdachte (zaaksdossier 7.3.0, map IV, pagina 960932 en 960952). Gebleken is dat de verdachte tot zijn aanhouding op 25 november 2008 in de onderhavige auto heeft gereden (proces-verbaal van de terechtzitting van 4 februari 2016).
De BMW 320i Sedan ( [EE-00-FF] ) is op 16 maart 2005 aangekocht bij [C] B.V. voor een bedrag van € 48.548,05. Blijkens de aantekeningen op de factuur, die op naam staat van ( [betrokkene 4] naar het hof begrijpt:) [betrokkene 1] , is de auto deels contant betaald (€ 14.500,00, kennelijk door de verdachte), deels giraal (€ 11.548,05, gestort door [betrokkene 1] ) (zaaksdossier 7.3.0, map Hl, pagina’s 960730,960731 en 960736) en door inruil van een BMW 318IA ( [II-00-JJ] ) ter waarde van € 22.500,00 (zaaksdossier 7.3.0, map III, pagina 960733), welke auto sinds 27 april 2001 op naam stond van [betrokkene 1] (zaaksdossier 7.3.0, map III, pagina 960670). Blijkens de gegevens bij de RDW stond deze auto vanaf 18 maart 2005 tot en met 7 april 2007 op naam van [betrokkene 1] , waarna de tenaamstelling is overgegaan op [A] B.V. (zaaksdossier 7.3.0, map ni, pagina 960704).
Nadere overweging
Het hof heeft hiervoor overwogen dat een bedrag van € 14.500,00 kennelijk is betaald door de verdachte. Het hof merkt hieromtrent op dat uit de stukken niet blijkt of de verdachte dit geldbedrag heeft voldaan of dat dit door [betrokkene 1] is voldaan. Gelet echter op het feit dat de verdachte en [betrokkene 1] als economische eenheid hebben te gelden, doet dit aan het overwogene niet af.
De BMW 3ER Reihe ( [CC-00-DD] ) is op 3 april 2007 aangekocht bij [C] B.V. voor een bedrag van € 50.950,26 (zaaksdossier 7.3.0, map III, pagina 960752 en 960753). Dit bedrag is (giraal) voldaan door [A] B.V. (zaaksdossier 7.3.0, map III, pagina 960754 en 960755). Uit de stukken van [A] B.V. blijkt dat de verdachte ter financiering van deze auto een bedrag van € 15.000,00 van [A] B.V. had geleend, welke lening de verdachte aan [A] B.V. heeft terug betaald (zaaksdossier 7.3.0, map III, pagina 960745,960746 en 960747, alsmede zaaksdossier 7.3.0, map IV pagina 961097 en 961098). Blijkens de gegevens bij de RDW stond deze auto vanaf 6 april 2007 op naam van [betrokkene 1] (zaaksdossier 7.3.0, map III, pagina 960743). Zij heeft tot haar aanhouding op 25 november 2008 in deze auto gereden (rubriek 5, Verhoren map I, pagina 513004).
> Geldbedragen aan uitgaven tot in totaal ongeveer € 381.715,35
Uit de stukken in het dossier leidt het hof af dat bij de doorzoeking in de woning van de verdachte op 25 november 2008 een groot aantal schriftelijke bescheiden in beslag is genomen (rubriek 6, beslag, pagina 640097 e.v.). Uit deze bescheiden, waaronder bonnen en facturen van contante aankopen, is gebleken dat de verdachte (en [betrokkene 1] ) in de tenlastegelegde periode in totaal € 381.715,35 contant hebben uitgegeven (zaaksdossier 7.3.0, map VI, pagina 962052 e.v. met bijlage 4 vanaf pagina 962082. Alle inbeslaggenomen bescheiden zijn te vinden in rubriek 7, bijlage mappen 1 t/m 10, pagina 0328 t/m 4690).
> De [betrokkene 2] -geldbedragen
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
[betrokkene 2] heeft op 19 december 2008 verklaard dat zij gedurende zo’n vijftien jaar wekelijks geld van de verdachte heeft ontvangen. Het is begonnen met een bedrag van ƒ 200,00 en dat bedrag is, naar haar zeggen, in stappen van € 50,00 opgelopen tot een bedrag van € 400,00 euro per week (rubriek 5, verhoren II, pagina 516047 e.v.). Zij heeft destijds ook verklaard dat zij sinds ongeveer één jaar een wekelijkse toelage van € 400,00 ontving (rubriek 5, verhoren II, pagina 516020 e.v.).
Bij de berekening van het totaalbedrag van de door de verdachte aan [betrokkene 2] betaalde toelagen is rekening gehouden met deze door [betrokkene 2] genoemde oplopende schaal. De verklaring van [betrokkene 2] vindt (in ieder geval ten aanzien van het bedrag van € 400,00) steun in een op 8 november 2011 tussen de verdachte en [betrokkene 2] gevoerd telefoongesprek (rubriek 7, zaaksdossier 7.3.O., map V, pagina 961148).
Nadere overweging
Het hof hanteert voor het bewijs tevens de tabel op pagina 40 van het relaas (rubriek 7, zaaksdossier 7.3.O., map 1), waarin is vermeld hoe tot het toelagebedrag van € 89.100,00 (in de tenlastegelegde periode vanaf 14 december 2001 tot en met 25 november 2008) is gekomen.
Jaartal |
Wekelijks bedrag |
Toelage |
2001 (v.a. 14 december 2001) |
€ 50,00 |
€ 100,00 |
2002 |
€ 100,00 |
€ 5.200,00 |
2003 |
€ 150,00 |
€ 7.800,00 |
2004 |
€ 200,00 |
€ 10.400,00 |
2005 |
€ 250,00 |
€ 13.000,00 |
2006 |
€ 300,00 |
€ 15.600,00 |
2007 |
€ 350,00 |
€ 18.200,00 |
2008 (t/m 25 november 2008) |
€ 400,00 |
€ 18.800,00 |
Totaal |
€ 89.100,00 |
Het hof leidt hieruit af dat voor de hoogte van het bedrag is teruggerekend van een wekelijkse toelage van € 400,00, welk bedrag volgt uit de verklaring van [betrokkene 2] en welk bedrag steun vindt in het tussen de verdachte en [betrokkene 2] op 8 november 2008 gevoerde telefoongesprek. Het hof leidt hieruit voorts af dat er - in het voordeel van de verdachte - van uit is gegaan dat [betrokkene 2] in 2001 een bedrag van €50,00 per week ontving, terwijl zij volgens haar verklaring aanvankelijk (omstreeks 1995) een bedrag van ƒ 200,00 (ongeveer neerkomend op € 100,00) per week kreeg, welk bedrag door de jaren heen met stappen van € 50,00 is opgelopen naar een bedrag van € 400,00 euro per week in 2008.
Het hof betrekt bij zijn oordeel ook dat de verdachte niet heeft ontkend geld aan [betrokkene 2] te hebben gegeven. Sterker nog op een vraag van de politie of [betrokkene 2] niet jaren goed van hem heeft kunnen leven, heeft hij geantwoord dat dat klopt (rubriek 5, verhoren I, pagina 511023).”
7. Het ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijke art. 359, derde lid, eerste volzin, Sv schrijft voor dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het arrest van het hof opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Slechts wanneer de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan het hof met een opgave van de bewijsmiddelen volstaan. De redengevende feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen worden veelal weergegeven in een later op te maken aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, maar kunnen ook aan de hand van de zogenoemde Promis-werkwijze terstond in het arrest worden opgenomen. Deze werkwijze komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het hof volstaat met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend.1 Een Promis-redenering is opgenomen in het terstond uitgewerkte arrest, zodat van een aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv geen sprake kan zijn.2
8. In de onderhavige zaak heeft het hof de bewijsconstructie weergegeven op een wijze die het midden lijkt te houden tussen de hiervoor genoemde methoden. Het hof heeft een als zodanig aangeduid verkort arrest gewezen, dat een uitgebreide bewijsoverweging bevat, zonder verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de kennelijk redengevend geachte feiten en omstandigheden zijn ontleend. Er is dus geen sprake van een arrest volgens de Promis-methode, althans niet een arrest dat aan de daarvoor geldende criteria voldoet. Gedeelten uit de desbetreffende overweging zijn in de aanvulling op het verkorte arrest nogmaals opgenomen, maar nu voorzien van tussen haken weergegeven verwijzingen naar de bewijsmiddelen waaruit die feiten en omstandigheden zouden blijken. Daarnaast heeft het hof de ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte afgelegde verklaring tot het bewijs gebezigd. Ten slotte heeft het hof enkele nadere overwegingen in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen.
9. De Hoge Raad heeft zich eerder uitgelaten over een mengvorm als in de onderhavige zaak aan de orde. Te wijzen valt in dit verband op HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1284, waarin het verkorte arrest een uitgebreide bewijsredenering bevatte zonder verwijzing naar bewijsmiddelen, terwijl in de aanvulling op het verkorte arrest werd volstaan met een opsomming van de gebezigde bewijsmiddelen. De Hoge Raad overwoog:
“Nu het Hof ervoor heeft gekozen een aanvulling op het verkorte arrest te geven behoort die aanvulling aan de wettelijke eisen te voldoen, hetgeen in het onderhavige geval betekent dat zij de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv dient te bevatten. Daaraan voldoet de aanvulling niet. De bewijsmotivering schiet dan ook tekort.”3
10. De onderhavige zaak verschilt in die zin van de hiervoor genoemde, dat de aanvulling in de onderhavige zaak niet slechts een opsomming van de bewijsmiddelen bevat, maar (delen van) de in het verkorte arrest opgenomen bewijsoverweging, vergezeld van verwijzingen naar de bewijsmiddelen waaraan de in de bewijsoverweging opgenomen feiten en omstandigheden kennelijk zijn ontleend. Dat neemt niet weg dat de gevolgde werkwijze niet volgens de regelen der kunst is. Ik verwijs in dit verband met instemming naar de verzuchting van mijn ambtgenoot Vellinga, die opmerkte dat er slechts twee smaken zijn: (i) een arrest, niet zijnde een verkort arrest, dat volgens de Promismethode is opgesteld, en (ii) een verkort arrest, waarvoor geldt dat de redengevende feiten en omstandigheden steeds dienen te worden ontleend aan de inhoud van in de aanvulling van het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen.4Daarbij merk ik nog op dat de Hoge Raad juist als gunstig effect van de Promis-werkwijze heeft onderkend dat terstond na de uitspraak een uitgewerkt vonnis beschikbaar is, omdat van een aanvulling geen sprake meer kan zijn.5 Die snelle beschikbaarheid van een bewijsmotvering kan worden gezien als een zekere compensatie voor de nadelen die aan deze werkwijze zijn verbonden. Daartoe behoren het risico dat het onderscheid tussen redengevende feiten en omstandigheden aan de ene kant en gevolgtrekkingen aan de andere kant niet in acht wordt genomen de omstandigheid dat de inhoud van de bewijsmiddelen niet volledig wordt weergegeven, maar wordt geparafraseerd. Dat voordeel ontbreekt bij de door het hof in het bestreden arrest gekozen werkwijze. Een methode waarbij de bewijsoverweging van het hof in de “aanvulling” tot Promis-overweging wordt gepromoveerd, vergezeld van de vindplaats van de in deze bewijsoverweging opgenomen redengevend geachte feiten en omstandigheden, lijkt mij in strijd te zijn met het bepaalde in art. 359, derde lid, eerste volzin, Sv. Ik meen dan ook dat deze werkwijze noch volgens de ‘klassieke’ methode noch volgens de Promis-methode aan de maat is.
11. Daarmee is echter niet alles gezegd. De vraag rijst welk belang de verdachte heeft bij de klacht dat het hof heeft verzuimd de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen weer te geven. Een klacht die uitsluitend inhoudt dat ten onrechte een aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a Sv is opgesteld en bij de gedingstukken is gevoegd, kan niet tot cassatie leiden omdat de verdachte bij die klacht onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft.6 Het gaat dan om gevallen waarin in het arrest zelf de bewijsconstructie is vormgegeven aan de hand van de Promis-werkwijze, terwijl – ten overvloede – een aanvulling op het arrest is opgemaakt. Ook in een zaak waarin een bewijsoverweging in het verkorte arrest was vervangen door een nieuwe bewijsoverweging in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv strandde het beroep in cassatie op het bepaalde in art. 80a RO.7 Bij vernietiging op deze enkele grond had de verdachte volgens de Hoge Raad onvoldoende in rechte te respecteren belang. Hij kan immers de juistheid en begrijpelijkheid van het oordeel van het hof ten aanzien van de bewezenverklaring in volle omvang aan de Hoge Raad voorleggen. Eenzelfde benadering was zichtbaar in een zaak waarin de beslissing op een voorwaardelijk getuigenverzoek niet in het verkorte arrest, maar in de aanvulling was opgenomen.8
12. Ook voor de onderhavige zaak geldt dat de steller van het middel de juistheid en begrijpelijkheid van het oordeel van het hof ten aanzien van de bewezenverklaring in volle omvang aan de Hoge Raad kan voorleggen. Het middel bevat niet de klacht dat delen van de bewezenverklaring niet door de bewijsvoering, zoals deze onder meer in de “aanvulling verkort arrest” is neergelegd, worden gedekt. De enkele omstandigheid dat sprake is van een bewijsconstructie volgens de Promis-methode, waarbij deze constructie ten onrechte niet in het arrest maar in een “aanvulling” daarop is opgenomen, maakt nog niet dat het belang van de verdachte bij het middel evident is, terwijl in de schriftuur niet nader op het belang wordt ingegaan. In het licht van het voorafgaande, meen ik dat het middel vanwege het ontbreken van voldoende in rechte te respecteren belang niet tot cassatie kan leiden.
13. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
14. Het tweede middel behelst de klacht dat de uitleg die het hof heeft gegeven aan het LOVS-oriëntatiepunt over fraude onbegrijpelijk is, zodat de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
15. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden. Het heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg voor het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van het beslag.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof ten aanzien van het beslag dezelfde beslissingen neemt als de rechter in eerste aanleg.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich gedurende een zeer lange periode schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van personenauto’s en geldbedragen, hetgeen gericht is geweest op het veiligstellen van uit eigen misdrijf (belastingfraude) afkomstige opbrengsten. Daarbij heeft de verdachte louter oog gehad voor eigen financieel gewin en het faciliteren van een luxueuze levensstijl. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer ernstig aan. Ook heeft de verdachte door zijn handelen de Staat voor een groot bedrag benadeeld. Het hof rekent het de verdachte voorts aan dat hij zijn inkomsten evenmin opgaf aan de instantie waarvan hij zijn WAO-uitkering ontving.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Het ongecontroleerde bezit hiervan is gevaarlijk voor de samenleving en brengt gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich mee.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting, opgesteld door het Landelijk Overleg van Voorzitters Strafsectoren (LOVS). In het geval van een benadelingsbedrag van ongeveer € 500.000,00, waarvan in het onderhavige geval sprake is, geldt als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
Als uitgangspunt voor het voorhanden hebben van een vuurwapen geldt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 25 januari 2016 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Bij weging van een en ander acht het hof onontkoombaar dat aan de verdachte een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. De ernst van de feiten noopt hier bepaaldelijk toe.
De op te leggen straf is wel lager dan door de advocaat-generaal gevorderd, omdat het hof de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde vrijspreekt. Voor oplegging van een straf die inhoudt dat de verdachte niet opnieuw gedetineerd raakt, zoals door de raadsman is bepleit, ziet het hof gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, geen aanleiding.
Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien tussen het moment waarop de verdachte is aangehouden op 25 november 2008 en tussen wijzen van vonnis door de rechtbank op 12 maart 2014 een periode is verstreken van ruim vijfjaren en drie maanden, zijnde een overschrijding van meer dan drie jaren.
Het hof zou zonder even genoemde constatering, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van eenentwintig maanden hebben opgelegd. Gelet echter op de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, moet worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.”
16. De LOVS-oriëntatiepunten vormen geen recht in de zin van art. 79 RO, zodat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over een onjuiste toepassing ervan. Hoewel de feitenrechter niet gebonden is aan de LOVS-oriëntatiepunten en de uitleg hiervan aan hem is voorbehouden, kan in cassatie wel worden getoetst of de uitleg van de oriëntatiepunten en de toepassing ervan door het hof begrijpelijk is.9
17. Het hof heeft in zijn overwegingen ten aanzien van het bewijs van feit 1 (gewoontewitwassen) overwogen dat een vermoeden van witwassen bestaat ten aanzien van uitgaven van de verdachte tot een bedrag van ongeveer € 510.000,-. Het hof heeft evenwel ook vastgesteld dat de verklaring van de verdachte dat hij naast legale inkomsten uit werk en een WAO-uitkering andere – niet aan de Belastingdienst opgegeven – inkomsten heeft genoten niet als onwaarschijnlijk ter zijde kan worden geschoven, zodat het hof uitgaat van de juistheid van die verklaring. In dat verband heeft het hof overwogen dat de verdachte zich ten minste schuldig heeft gemaakt aan belastingontduiking en dat ingeval van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen worden vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als “mede” of “deels” uit misdrijf afkomstig.
18. Het hof heeft in de strafmotivering aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten. In de oriëntatiepunten voor fraude staat het benadelingsbedrag centraal.10 Daarnaast is een aantal (mogelijke) strafvermeerderende en strafverminderende factoren benoemd. In het door het hof bij de strafoplegging tot uitgangspunt genomen LOVS-oriëntatiepunt over fraude is bij een benadelingsbedrag van € 500.000,- tot € 1.000.000,- een gevangenisstraf voor de duur van 18 tot 24 maanden genoemd. In de toelichting is voorts vermeld dat het oriëntatiepunt ziet op fraude in algemene zin. Onder fraudedelicten wordt ook witwassen geschaard, mits de gedragingen in een “frauduleuze context” plaatsvinden.
19. De term ‘benadelingsbedrag’ wordt in de LOVS-oriëntatiepunten niet gedefinieerd. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude, waarin de term ‘benadelingsbedrag’ eveneens een centrale rol speelt, wordt ‘nadeel’ uitgelegd als “het brutobedrag dat ten onrechte ten laste van de uitvoerende instantie(s) is gekomen. Afgedragen of af te dragen loonbelasting en eventuele premies zijn derhalve in het nadeel begrepen”.11
20. Het hof heeft bij het bepalen van de straf voor het onder 1 bewezen verklaarde gewoontewitwassen, evenals ten aanzien van de veroordeling wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen, het desbetreffende oriëntatiepunt als uitgangspunt gehanteerd. In het bestreden arrest ligt besloten dat hof geen aanleiding heeft gezien af te wijken van de toepasselijke oriëntatiepunten (achttien en drie maanden), terwijl het de uiteindelijke straf heeft bepaald door op het totaal drie maanden in mindering te brengen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Niet kan worden betoogd dat het hof kennelijk met in de toelichting op het oriëntatiepunt genoemde strafvermeerderende factoren rekening heeft gehouden en daarmee is afgeweken van het uitgangspunt dat geldt op grond van het benadelingsbedrag. Voor een dergelijke welwillende lezing biedt de bestreden uitspraak geen basis. 12 Het hof heeft in het kader van de strafmotivering immers vastgesteld dat in het onderhavige geval sprake is van een benadelingsbedrag van ongeveer €500.000,- en daarbij overwogen dat de LOVS-oriëntatiepunten bij een dergelijk benadelingsbedrag uitgaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
21. Het oordeel van het hof is niet zonder meer begrijpelijk. De enkele omstandigheid dat ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij voorwerpen ter waarde van ongeveer € 500.000,- zou hebben witgewassen, brengt nog niet mee dat dit bedrag als benadelingsbedrag kan worden aangemerkt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de opvatting dat geldbedragen die voorwerp zijn van het bewezen verklaarde misdrijf witwassen reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormen, niet juist is.13 Evenmin kan worden volgehouden dat geldbedragen die het voorwerp van witwassen vormen reeds daardoor kunnen worden aangemerkt als benadelingsbedragen. Dat geldt temeer daar uit de vaststellingen van het hof volgt dat het desbetreffende bedrag gedeeltelijk bestaat uit legaal vermogen. Het hof heeft geen concrete vaststellingen in het arrest opgenomen ten aanzien van ten onrechte niet aan de Belastingdienst afgedragen bedragen.14 Nu het hof de strafoplegging uitdrukkelijk heeft gebaseerd op het LOVS-oriëntatiepunt over fraude en daarbij het totale in verband met witwassen bewezen verklaarde bedrag als benadelingsbedrag heeft aangemerkt, is de strafoplegging niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd.
22. Het middel slaagt.
23. Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
24. Namens de verdachte is op 10 maart 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 9 maart 2017 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden met ongeveer vier maanden is overschreden. Het middel is op zichzelf terecht voorgesteld. Nu het tweede middel slaagt en de zaak dient te worden teruggewezen om opnieuw te worden berecht en afgedaan, kan het middel buiten bespreking worden gelaten. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.15
25. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. Het tweede middel slaagt. Het derde middel kan buiten bespreking blijven. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG