Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2020, ECLI:NL:PHR:2020:1122, 19/05499

Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2020, ECLI:NL:PHR:2020:1122, 19/05499

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 november 2020
Datum publicatie
11 december 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:1122
Formele relaties
Zaaknummer
19/05499

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag in hoeverre de Inspecteur buiten het geval van omkering van de bewijslast, gebruik mag maken van bewijsvermoedens ter terug rekening van de bedragen die moeten hebben gestaan op een verzwegen Zwitserse bankrekening.

Het gaat om het beroep in cassatie van [X], belanghebbenden, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 1 november 2019, nrs. BK-19/00256 tot en met 19/00258.

Belanghebbenden zijn de twee erfgenamen (zonen) van erflaatster, overleden op 10 februari 2017. Zij beschikte sinds 1984 over een verzwegen rekening bij een bank in Zwitserland.

Op 26 juli 2004 heeft erflaatster het bij de Zwitserse bank aangehouden saldo verdeeld over belanghebbenden. In haar aangiften inkomstenbelasting voor de voorgaande jaren 2001 tot en met 2003, heeft erflaatster geen vermogensbestanddelen opgenomen die voorkwamen op die rekening. Belanghebbenden hebben in de onderhavige procedure dienovereenkomstig gesteld dat die aangiften juist waren, omdat er in die jaren geen vermogen op de Zwitserse bankrekening zou zijn geweest.

Eerder is door erflaatster geprocedeerd over informatiebeschikkingen die voor de jaren 2001 tot en met 2004 door de Inspecteur ten aanzien van haar waren vastgesteld. Daarvan in nu nog van belang de uitkomst dat in casu geen omkering van de bewijslast mag plaatsvinden. Na afronding van de procedure over de informatiebeschikkingen heeft de Inspecteur op 30 september 2017, na het overlijden van erflaatster, aan belanghebbenden navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2003 opgelegd. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen de inkomens uit sparen en beleggen van erflaatster gecorrigeerd wegens niet aangegeven buitenlands vermogen. Voor de berekening van die correcties is de Inspecteur, met terug rekening, uitgegaan van het in juli 2004 (het moment van de schenking) aanwezige saldo op de Zwitserse bankrekening van € 414.000 en een (verondersteld) jaarlijks rendement van 5%.

In het licht van de vraag of de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld, is met name in geschil in hoeverre gebruik mag worden gemaakt van bewijsvermoedens voor het vaststellen van de belastingschuld indien, zoals in casu, omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is.

Rechtbank en Hof hebben geoordeeld dat de Inspecteur in principe ook in gevallen als het onderhavige met gebruik van bewijsvermoeden kan voldoen aan zijn bewijslast. Gezien de omvang van het in juli 2004 aanwezige vermogen, is de hoogte van de door de Inspecteur gehanteerde correcties aannemelijk. De in geschil zijnde navorderingsaanslagen zijn gehandhaafd.

Het eerste cassatiemiddel van belanghebbenden behelst dat indien omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is, van de kant van de Inspecteur geen gebruik mag worden gemaakt van bewijsvermoedens.

De A-G meent daarentegen dat uit gewezen jurisprudentie volgt dat een inspecteur in principe ook met gebruik van bewijsvermoedens kan voldoen aan zijn bewijslast, mits deze daaraan voldoende relevante omstandigheden en uitgangspunten ten grondslag heeft gelegd. Dat is volgens de A-G in casu het geval. Een belastingplichtige die aan het effectief worden van een bewijsvermoeden wil ontkomen, kan zich verweren a) door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag worden gelegd en/of b) door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt ten aanzien van de redengevende kracht van het bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd. Daarin zijn belanghebbenden volgens de A-G niet geslaagd.

In het tweede middel klagen belanghebbenden over het in feitelijke instanties gehanteerde terug rekening percentage van 5%, dat zij te laag achten. De A-G meent echter dat dit feitelijke oordeel in stand moet blijven.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbenden ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/05499

Datum 25 november 2020

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1 januari 2001 – 31 december 2003

Nrs. Gerechtshof BK-19/00256 tot en met 19/00258

Nrs. Rechtbank SGR 18/3668, 18/3669 en 18/3671

CONCLUSIE

R.L.H. IJzerman

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 19/05499 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbenden, tegen de uitspraak van 1 november 2019 van Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof).1

1.2

Belanghebbenden zijn de twee erfgenamen (zonen) van [A] (hierna: erflaatster). Erflaatster is op 10 februari 2017 overleden. Zij (en voorheen haar in 1984 overleden echtgenoot) beschikte(n) over een rekening bij een bank in Zwitserland.

1.3

Op 26 juli 2004 heeft erflaatster het bij de Zwitserse bank aangehouden saldo verdeeld over belanghebbenden. In haar aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de voorgaande jaren 2001 tot en met 2003, heeft erflaatster geen vermogensbestanddelen opgenomen die voorkwamen op die rekening. Belanghebbenden hebben in de onderhavige procedure dienovereenkomstig gesteld dat die aangiften juist waren, omdat er in die jaren geen vermogen op de Zwitserse bankrekening zou zijn geweest.

1.4

Eerder is door erflaatster geprocedeerd over informatiebeschikkingen die voor de jaren 2001 tot en met 2004 door de Inspecteur ten aanzien van haar waren vastgesteld. De Hoge Raad heeft twee keer uitspraak gedaan in die procedure. In de eerste uitspraak oordeelde de Hoge Raad dat, voor zover de in artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voorziene medewerking neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring, ernstige belemmeringen van fysieke en/of psychische aard onder omstandigheden toereikende grond kunnen zijn voor het achterwege moeten blijven van nadelige gevolgen voor de belastingplichtige – met name omkering en verzwaring van de bewijslast – indien niet wordt voldaan aan de informatieverplichting.2 De zaak is verwezen voor nader onderzoek naar de situatie van erflaatster.

1.5

Na verwijzing heeft de Hoge Raad nader geoordeeld dat de informatiebeschikkingen moeten worden vernietigd voor zover ze betrekking hebben op enige medewerking van erflaatster die neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring, aangezien zij daartoe niet meer in staat mocht worden geacht.3 Daarvan uitgaande blijft van de in de informatiebeschikking gestelde vragen alleen over dat van erflaatster kon worden gevergd dat zij een bewijs van opheffing van de Zwitserse bankrekening overlegt.

1.6

Na deze afronding van de procedure over de informatiebeschikkingen heeft de Inspecteur op 30 september 20174, na het overlijden van erflaatster, aan belanghebbenden navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2003 opgelegd. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen de inkomens uit sparen en beleggen van erflaatster gecorrigeerd wegens niet aangegeven buitenlands vermogen. Voor de berekening van die correcties is de Inspecteur, met terug rekening, uitgegaan van het in juli 2004 (het moment van de schenking) aanwezige saldo op de Zwitserse bankrekening van € 414.0005 en een (verondersteld) jaarlijks rendement van 5%.

1.7

Er is een brief van de Zwitserse bank aan een van de belanghebbenden, ter bevestiging van de bedragen die op 26 juli 2004 (door erflaatster) zijn overgemaakt aan haar zonen, waardoor haar rekening op nihil is gekomen.6

1.8

Bij de Rechtbank7 is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet meer door de Inspecteur kan worden ingeroepen. De Rechtbank heeft partijen daarin gevolgd en heeft tot uitgangspunt genomen dat de Inspecteur volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk dient te maken dat de in bezwaar verminderde navorderingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.

1.9

In het licht van de vraag of de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2003 tot de juiste bedragen zijn vastgesteld, is met name in geschil in hoeverre gebruik mag worden gemaakt van bewijsvermoedens voor het vaststellen van de belastingschuld indien, zoals in casu, omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is.

1.10

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur ook in gevallen als het onderhavige met gebruik van bewijsvermoeden kan voldoen aan zijn bewijslast. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat in alle in geschil zijnde jaren vermogen aanwezig moet zijn geweest op de Zwitserse bankrekening van erflaatster. Het inkomen van erflaatster in de onderhavige jaren bestond slechts uit een AOW-uitkering. Belanghebbenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige jaren, 2001 tot en met 2003, geen vermogen aanwezig was. Gezien de omvang van het in juli 2004 aanwezige vermogen, acht de Rechtbank ook de hoogte van de door de Inspecteur gehanteerde correcties in alle in geschil zijnde jaren aannemelijk. Het door de Inspecteur gehanteerde rendementspercentage van 5% is volgens de Rechtbank niet door belanghebbenden betwist en de Rechtbank heeft geen aanleiding gezien om dit percentage onjuist te achten. Dit brengt de Rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over 2001 tot en met 2003 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.

1.11

Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de buitenlandse vermogensbestanddelen waarover erflaatster in de onderwerpelijke jaren beschikte in elk geval zo groot zijn als de bedragen waarover is nagevorderd. Het Hof heeft in aanmerking genomen dat het op basis van de vaststaande gegevens volstrekt aannemelijk is dat erflaatster in die jaren beschikte over ten minste zodanig omvangrijke voor de heffing van IB/PVV in aanmerking genomen vermogensbestanddelen. Belanghebbenden hebben - ook met betrekking tot de bewijslastverdeling en met betrekking tot het rendementspercentage van 5% - niets, althans te weinig, aangevoerd dat een andere conclusie rechtvaardigt. Volgens het Hof had het juist in een situatie als deze op de weg van belanghebbenden gelegen informatie te verschaffen over - het verloop van de vermogensbestanddelen op - de Zwitserse bankrekening die vanaf 10 mei 1984 op naam van erflaatster stond.

1.12

Belanghebbenden komen thans in cassatie op tegen de hiervoor vermelde oordelen van het Hof, stellende dat indien omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is, van de kant van de Inspecteur geen gebruik mag worden gemaakt van bewijsvermoedens. Verder wordt gesteld dat belanghebbenden geen gegevens van de Zwitserse bank hadden of konden krijgen, alsmede dat het voor terug rekening gehanteerde percentage van 5% te laag is.

1.13

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de twee middelen van belanghebbenden beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.8

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

1. De Inspecteur heeft - na een met HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, afgeronde procedure over voor de jaren 2001 t/m 2004 genomen informatiebeschikkingen - belanghebbenden over de jaren 2001, 2002 en 2003 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar belastbare inkomens uit werk en woning van € 11.727, € 12.112 en € 12.679 en belastbare inkomens uit sparen en beleggen van € 24.350, € 27.164 en € 24.239 en bij beschikkingen € 3.445, € 3.409 en € 3.479 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen verminderd, in zoverre dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen zijn vastgesteld op € 18.175, € 19.075 en € 20.022, de bedragen aan heffingsrente verlaagd naar € 2.361, € 2.095 en € 2.828 en belanghebbenden een vergoeding toegekend van € 747 aan vergoeding van proceskosten in bezwaar.

2-4. (…)

5. Belanghebbenden zijn de twee erfgenamen (zonen) van (…) (erflaatster), geboren op 28 mei 1918 en overleden op 10 februari 2017. Erflaatster en/of haar op 2 april 1984 overleden echtgenoot beschikte(n) sinds de jaren dertig van de vorige eeuw over een rekening bij een bank in Zwitserland. Op 26 juli 2004 heeft erflaatster het op de bij de Zwitserse UBS Bank onder nummer [001] aangehouden, op 10 mei 1984 geopende, rekening staande saldo verdeeld over haar beide kinderen. Zij heeft in haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2001 t/m 2003 geen vermogensbestanddelen opgenomen die voorkomen op die rekening.

6.1.

In een aan een van de zonen van erflaatster gerichte brief ("Message") van 24 juli 2012 van de UBS Bank staat:

"Geachte [B] .

Hiermee bevestigen wij dat op rekening [002], Rekeninghouder [B] , geopend op 26.07.2004 volgende bedragen zijn overgemaakt:

02.08.2004 7.016 Aandelen Astra Astilleros, ISIN AR0000000593

02.08.2004 16 Certif. UBS Jersey Daily Accrual Bonds (USD), ISIN CH0011971915

03.08.2004 207.000.00 €

05.08.2004 8.329.26 $

Deze vermogenswaarden vertegenwoordigden exact de helft van het vermogen van [erflaatster], Rekening [001]. Naar overdracht van de vermogenswaarden heeft [B] - zoals toen afgesproken - geen beschikkingen over het vermogen gedaan."

6.2.

Een aan dezelfde zoon van erflaatster gerichte brief van 8 augustus 2017 van de UBS Bank vermeldt:

"Rekening [001], Rekeninghouder [erflaatster]

Geachte [B] .

Hiermee bevestigen wij dat de rekening [001] geopend op 10.05.1984

Rekeninghouder: [erflaatster], geb. 28.05.1918 is gesloten op: 15.10.2004

(...)"

7. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen de inkomens uit sparen en beleggen van erflaatster gecorrigeerd wegens niet opgegeven buitenlandse vermogens.

Rechtbank Den Haag

2.2

De Rechtbank heeft geoordeeld:

Geschil

8. In geschil is of de in bezwaar verminderde navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, IB/PVV 2002 en IB/PVV 2003 en de beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. De over die jaren vastgestelde inkomens uit werk en woning van erflaatster zijn tussen partijen niet in geschil.

9. Eisers stellen dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is, zodat verweerder aannemelijk dient te maken dat en tot welk bedrag erflaatster in de in geschil zijnde jaren de beschikking had over een vermogen op de UBS bankrekening. Volgens eisers is verweerder niet in zijn bewijslast geslaagd nu hij aan de brief van de UBS bank van 24 juli 2012 het bewijsvermoeden heeft ontleend dat in de onderhavige jaren vermogen aanwezig was op de UBS bankrekening, terwijl uit de zogenoemde KB-Lux jurisprudentie volgt dat, indien omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is, geen gebruik mag worden gemaakt van bewijsvermoedens.

10. Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat erflaatster voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan, er aldus sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast en hij redelijke schattingen heeft gemaakt.

Beoordeling van het geschil

11. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg van de toepassing van het vertrouwensbeginsel niet meer door verweerder kan worden ingeroepen. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om anders te oordelen. Dit brengt mee dat verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk dient te maken dat de in bezwaar verminderde navorderingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.

12. Uit de jurisprudentie volgt (zie onder meer Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63) dat ook in gevallen als het onderhavige verweerder met gebruik van bewijsvermoeden kan voldoen aan zijn bewijslast. Wat eisers in dit verband hebben aangevoerd, slaagt dan ook niet. Die door eiseres ingeroepen jurisprudentie ziet immers op het gebruik van een bewijsvermoeden teneinde te voldoen aan de bewijslast dat een beboetbaar feit is gepleegd, hetgeen in deze zaken niet aan de orde is.

13. Niet in geschil is dat erflaatster in de in geschil zijnde jaren rechthebbende was van de betreffende rekening bij de UBS bank. Evenmin is in geschil dat in het jaar 2004 vermogen aanwezig was op die bankrekening en dat erflaatster het op die rekening staande saldo in juli 2004 heeft verdeeld over haar beide kinderen, waarbij een ieder de helft van het op dat moment aanwezige saldo heeft ontvangen. Uit de brief van de UBS bank van 24 juli 2012 leidt de rechtbank af dat in juli 2004 een saldo op de UBS bankrekening van erflaatster stond van € 414.000, alsmede $ 8.329, 7.016 aandelen Astra Astilleros en 16 certificaten UBS Jersey Daily Accruel Bonds.

14. Over het jaar 2004 heeft verweerder het buitenlands vermogen van erflaatster gesteld op € 500.000, hetgeen door eisers overigens niet is betwist. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op een correctie van buitenlands vermogen van respectievelijke 431.919 (2001), € 453.515 (2002) en € 476.190 (2003). Voor de berekening van die correcties is verweerder uitgegaan van het in juli 2004 aanwezige saldo op de UBS bankrekening en een jaarlijks rendement van 5%.

15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd aannemelijk gemaakt dat in alle in geschil zijnde jaren vermogen aanwezig moet zijn geweest op de UBS bankrekening van erflaatster. Erflaatster heeft de UBS bankrekening immers in 1984 geopend en een vermogen in juni 20049 zoals is vastgesteld onder 13 zal in de regel niet in één jaar zijn opgebouwd. Daarnaast is niet betwist de stelling van verweerder dat het inkomen van erflaatster in de onderhavige jaren slechts uit een AOW-uitkering heeft bestaan en aldus te laag was om een zodanig vermogen in één jaar te kunnen vormen. Evenmin is verweerders stelling betwist dat de saldi van de door erflaatster aangegeven Nederlandse vermogensbestanddelen geen verklaring bieden voor de omvang van het vermogen op de UBS bankrekening in juli 2004. Uit de stukken van het geding blijkt bovendien dat voornoemde saldi in de onderhavige jaren juist zijn gestegen.

16. Met wat eisers hebben aangevoerd, hebben zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige jaren geen vermogen aanwezig was op de UBS bankrekening van erflaatster. Gezien de omvang van het in juli 2004 aanwezige vermogen, acht de rechtbank ook de hoogte van de door verweerder gehanteerde correcties in alle in geschil zijnde jaren aannemelijk. Te meer omdat niet weersproken is de stelling van verweerder dat het saldo van de UBS bankrekening van de zoon van erflaatster op 31 december 2004 € 331.763 bedroeg en dat ten aanzien van die rekening geen mutaties in het jaar 2004 hebben plaatsgevonden. Rekening houdend met het feit dat erflaatster in juli 2004 exact de helft van haar totale vermogen naar die zoon heeft overgemaakt, leidt de rechtbank uit het voorgaande af dat de omvang van het totale buitenlandse vermogen van erflaatster in het jaar 2004 alsmede in de onderhavige jaren, in werkelijkheid veel groter was dan het bedrag waarover uiteindelijk is nagevorderd. Het door verweerder gehanteerde rendementspercentage van 5% is overigens niet door eisers betwist. Nu blijkens de stukken van het geding dit percentage gebaseerd is op het in de onderhavige jaren laagst geldende wettelijke rentepercentage, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om voornoemd percentage onjuist te achten.

17. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, IB/PVV 2002 en IB/PVV 2003 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De beroepen daartegen zullen daarom ongegrond worden verklaard.

18. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente hebben eisers geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat de heffingsrente is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel. De beroepen, voor zover gericht tegen die beschikkingen, slagen evenmin.

Proceskosten

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Gerechtshof Den Haag

2.3

De geschilomschrijving bij het Hof luidde:

9. In hoger beroep is hetzelfde geschil als bij als de Rechtbank aan de orde, zich toespitsend op de bewijslastverdeling. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

2.4

Het Hof heeft in zijn uitspraak rechtsoverwegingen 8 tot en met 19 uit de uitspraak van de Rechtbank geciteerd.10 Vervolgens heeft het Hof geoordeeld:

10. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat de buitenlandse vermogensbestanddelen waarover erflaatster in de onderwerpelijke jaren beschikt in elk geval zo groot zijn als de bedragen waarover is nagevorderd. Het Hof neemt in aanmerking dat op basis van de, ook in beroep voorhanden zijnde, vaststaande gegevens - de door belanghebbenden betwiste door de Rechtbank gebezigde formulering van bewijsvermoeden daargelaten - volstrekt aannemelijk is dat erflaatster in die jaren beschikte over ten minste zodanig omvangrijke voor de heffing van IB/PVV in aanmerking genomen vermogensbestanddelen. Belanghebbenden hebben - ook met betrekking tot de bewijslastverdeling en met betrekking tot het rendementspercentage van 5, dat naar de Rechtbank overweegt, is gebaseerd op het in de onderhavige jaren laagst geldende wettelijke rentepercentage - niets, althans te weinig, aangevoerd, ook in het licht van de overtuigende en niet afdoende weersproken inhoudelijke uiteenzetting in onderdeel 7 van het verweerschrift in hoger beroep, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Naar de Inspecteur ter zitting terecht heeft opgemerkt, had het juist in een situatie als deze op de weg van belanghebbenden gelegen als meest gerede partij informatie te verschaffen over - het verloop van de vermogensbestanddelen op - de betrokken bankrekening die, naar vaststaat, op naam van erflaatster staat vanaf 10 mei 1984.

11. Het hoger beroep is ongegrond.

12. Net als de Rechtbank ziet het Hof geen reden voor een proceskostenveroordeling.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbenden hebben tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

Het eerste middel van belanghebbenden luidt:

Schending van het recht en beleid, althans schending van regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat de buitenlandse bankrekening van erflaatster in de jaren 2001, 2002 en 2003 een positief saldo heeft bevat, zulks door in r.o. 8 te verwijzen naar het oordeel van de rechtbank en dit in r.o. 911 over te nemen

3.3

Volgens belanghebbenden valt het eerste middel uiteen in twee deelmiddelen:

11. (…) Middel 1A ziet op de toepassing van het bewijsrecht en de daaraan gekoppelde vaststelling dat aanwezigheid van het saldo over de jaren 2001, 2002 en 2003 aannemelijk is. Middel 1B ziet op de overweging dat belanghebbenden de meest gerede partij zijn informatie te verschaffen over het verloop van de vermogensbestanddelen op de betrokken bankrekening.

3.4

Belanghebbenden hebben bij middelonderdeel 1A toegelicht:

12. Het is aan de inspecteur om op basis van de regels van de normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag erflaatster de beschikking heeft gehad over een vermogen op de UBS-bankrekening in de jaren 2001 t/m 2003.

13. De vraag of de inspecteur in de onderhavige zaken heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast hangt naar het oordeel van belanghebbende onlosmakelijk samen met het toepassingsbereik van de KB-Lux jurisprudentie van de Hoge Raad.

14-16. (…)12

17. In de onderhavige zaak beschikt de inspecteur over een brief van de UBS Bank met dagtekening 24 juli 2012 waarin staat vermeld dat [B] in 2004 de helft van het vermogen van de rekening met nummer [001] heeft ontvangen. Dat er vermogen aanwezig was op het moment van schenking staat buiten discussie.

18. Dat in het onderhavige geschil geen boetes aan de orde zijn, maakt niet dat de KB-Lux jurisprudentie niet van toepassing is. Het gaat immers niet om de vergelijking met het boete-element, maar om het gegeven dat bij een boete, net als in deze zaken, de omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is en om die reden geen gebruik mag worden gemaakt van bewijsvermoedens die belastingschuld - behoudens tegenbewijs - vaststellen.

19. De bewijslast voor een boetegrondslag wijkt (behoudens omkeringsituaties) niet af van de bewijslast voor het vaststellen van de belastingschuld. Het is tegen de achtergrond van die reguliere bewijslastverdeling dat is geoordeeld dat het enkele feit van een banksaldo in jaar 1 onvoldoende bewijs oplevert voor het bestaan van banksaldi in jaren die daar aan vooraf zijn gegaan.

20. Het andersluidende oordeel van het hof getuigd ofwel van een onjuiste bewijslastverdeling dan wel is de vaststelling van het hof dat de aanwezigheid van een banksaldo in 2004 voldoende bewijs oplevert voor de vaststelling dat er daardoor ook sprake zou zijn van banksaldi in de jaren 2001, 2002 en 2003 onbegrijpelijk.

21. Dat belanghebbenden niet zouden hebben betwist dat de erflaatster enkel een AOW inkomen zou hebben genoten doet daar niet aan af. Er kan immers sprake zijn geweest van niet gefiscaliseerd inkomen of van schenkingen of verervingen die hebben geleid tot het ontstaan en volledige aanwas van de rekening in 2004.

3.5

Bij middelonderdeel 1B hebben belanghebbenden toegelicht:

22. Het hof heeft geoordeeld dat het juist in een situatie als deze op de weg van belanghebbenden ligt als meest gerede partij informatie te verschaffen over het verloop van de vermogensbestanddelen op de betrokken bankrekening.

23. Dat oordeel is rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het oordeel miskent immers dat de bankrekening niet aan belanghebbenden (de erven …) toebehoorde maar aan erflaatster. Ten tijde van het overlijden van erflaatster was de bankrekening al opgeheven. Bovendien leed erflaatster tijdens de laatste jaren van haar leven aan een ernstige vorm van dementie. Die dementie was zo ernstig dat blijkens het arrest van uw Raad van 10 februari 2017 van haar niet kond worden gevergd dat zij vragen die door de inspecteur op de voet artikel 47 AWR waren gesteld, moest beantwoorden. Daarnaast bewaren Zwitserse banken hun gegevens doorgaans maar 10 jaar. Na haar overlijden in 2017 en de aanvang van de erven in de onderhavige procedure is reeds meer dan 12 jaar verstreken na het sluiten van de bankrekening.

24. In het licht van deze achtergrond is de vaststelling dat belanghebbenden de meest gerede partij zouden zijn om de informatie te verstrekken zonder de ontbrekende nadere toelichting onbegrijpelijk.

3.6

Het tweede middel van belanghebbenden luidt:

Schending van het recht en beleid, althans schending van regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat het saldo op de buitenlandse bankrekening van erflaatster in de jaren 2001, 2002 en 2003 kan worden vastgesteld door uit te gaan van het saldo in 2004 en een rendement van 5% (…)

3.7

Belanghebbenden hebben het tweede middel als volgt toegelicht:

25. De inspecteur heeft het saldo over de jaren 2001, 2002 en 2003 benaderd door schattenderwijs uit te gaan van het saldo in 2004, geen onttrekkingen of stortingen aan te nemen en een rendement van 5% te hanteren.

26. Daarmee staat vast dat de inspecteur de navorderingsaanslagen niet heeft vastgesteld op grond van feiten maar heeft benaderd op basis van schattingen en aannames. Voor een dergelijke benadering van de belastingschuld is behoudens omkeringsituaties - hier niet aan de orde - geen plaats.

27. Daarbij hebben belanghebbenden er bij het hof op gewezen dat het rentepercentage van 5, het laagst geldende wettelijke rentepercentage, niet aan de orde is. Aangegeven is dat het buitenlandse vermogen van erflaatster bestond uit een aandelenportefeuille - waarbij het een feit van algemene bekendheid is dat het rendement doorgaans hoger is dan bij een spaarrekening.

28. Belanghebbenden zijn van oordeel dat het in strijd is met de algemene beginsel van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, om voor de vaststelling van het vermogen in 2001 t/m 2003 aan te sluiten bij het wettelijke rentepercentage van 5. Juist het feit dat wordt aangesloten bij het lage rentepercentage, maakt dat de vermogens op de peildatum in 2001 t/m 2003 te hoog zijn. De inspecteur had uit moeten gaan van het hoogste rentepercentage, nu zij zich baseert op de wettelijke rente.

29. Bij het Hof is door belanghebbende betoogd dat een rendementspercentage van 5 dan ook onjuist is en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel. De schending van de zorgvuldigheidsplicht dient te leiden tot matiging van de vastgestelde grondslag op peildatum in de jaren 2001 t/m 2003. Een verlaging van de correcties zoals opgenomen in de navorderingsaanslagen dient alsdan te volgen.

30. Het Hof heeft ten onrechte niet op dit verweer van belanghebbende gerespondeerd en vervolgens onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat het op de weg van belanghebbenden ligt - mede gelet op hetgeen door de inspecteur is aangevoerd in hoger beroep - om informatie te verschaffen over het verloop van de vermogensbestanddelen.

31. Mede in het licht van deze bij het Hof gestelde feiten is de benadering van het banksaldo over de jaren 2001, 200[AG: 2] en 2003 strijdig met het recht dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Er kan niet in algemeenheid vanuit worden gegaan dat het vermogen van erflaatster in de periode 2001 t/m 2003 jaarlijks met 5 procent is aangegroeid.

3.8

In zijn verweerschrift stelt de Staatssecretaris dat het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.

4 Wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling

6 Conclusie