Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:235, 19/04609

Parket bij de Hoge Raad, 07-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:235, 19/04609

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 mei 2020
Datum publicatie
4 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:235
Formele relaties
Zaaknummer
19/04609

Inhoudsindicatie

Premieheffing Rijnvarende: (i) Inspecteur bevoegd om premies volksverzekeringen vast te stellen zonder voorafgaand Svb-besluit? (ii) Schending EU-doeltreffendheidsbeginsel door dubbele procedures?

Feiten: De belanghebbende is Nederlander, woont in Nederland en was in januari 2013 in loondienst bij een Nederlandse werkgever en van februari t/m december 2013 bij een Cypriotisch uitzendbureau. Hij werkte in 2013 op een schip in eigendom van en geëxploiteerd door een in Nederland gevestigd bedrijf, waarvoor in 2010 een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Na veel administratieve en procedurele perikelen heeft de CRvB bij een uiteindelijke A1-verklaring van 21 juni 2019 vastgesteld dat van februari 2013 t/m april 2014 de Belgische sociale-verzekeringswetgeving op de belanghebbende van toepassing was. Voor januari 2013, toen de belanghebbende nog bij de Nederlandse werkgever in loondienst was, is geen A1-verklaring afgegeven.

In geschil is of belanghebbende in januari 2013 in Nederland verzekerd en premieplichtig was en of de fiscus premie mag heffen zonder A1-verklaring die Nederland aanwijst als bevoegd.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.

Het Hof Den Bosch heeft bij tussenuitspraak prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld, die deze op 5 oktober 2018 heeft beantwoord (HR BNB 2019/44).

Bij einduitspraak heeft het Hof geoordeeld dat als, zoals in casu, de bestuursrechtelijke kolom tweemaal is doorlopen en daar in wezen de premieplicht voor het hele jaar 2013 is beoordeeld, de belastingrechter de premieplicht niet nog eens behoort te beoordelen, mede gezien het EU-rechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Uit het ontbreken van een stelselaanwijsbesluit van de Svb voor januari 2013 leidt het Hof af dat de Svb in geen geval Nederlandse premieplicht wilde aannemen voor die maand. Het Hof achtte de inspecteur daarom niet bevoegd om over die maand premies te heffen zonder vaststelling van premieplicht door de Svb in een besluit of A1-verklaring.

In cassatie betoogt de Staatssecretaris dat uit HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277 volgt dat de inspecteur bij ontbreken van een A1-verklaring wel degelijk op grond van artt. 57 en 58 Wfsv en 11 AWR bevoegd is om zelfstandig de premieplicht te beoordelen. Nu de Svb voor januari 2013 geen toepasselijke sociale wetgeving heeft aangewezen, moeten de inspecteur en de belastingrechter volgens hem zelfstandig de premieplicht beoordelen, welke beoordeling op grond van HR BNB 2019/44 wordt herzien als de Svb later een andersluidende A1-verklaring zou afgeven.

A-G Wattel meent dat de Hoge Raad de opvatting dat de inspecteur zonder voorafgaande detacheringsverklaring niet zelfstandig de premieplicht mag beoordelen en niet mag heffen al heeft verworpen in HR BNB 2009/312 en inderdaad ook in HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277. De rechtstreeks werkende en dwingende Vo. 883/2004 en Rijnvarendenovereenkomst (Rvov) wijzen voor januari 2013 Nederland als bevoegde staat aanwijzen en de artt. 57 en 58 Wfsv en 11 AWR verplichten de inspecteur zijns inziens om premie te heffen.

Voor zover het Hof een schending van het EU-rechtelijke effectiviteitsbeginsel zag omdat rijnvarenden zich genoodzaakt kunnen zien te procederen zowel over het toepasselijke stelsel (bestuursrechter) als over de premieheffing (belastingrechter) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog een keer over herziening van het fiscale resultaat (HR BNB 2019/44), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (belastingrechter), meent A-G Wattel dat het om objectief verschillende gevallen gaat. In grensoverschrijdende gevallen is een aanwijzingsprocedure nu eenmaal onvermijdelijk, gegeven dat het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl in een puur binnenlands geval zich uit de aard der zaken geen dergelijke aanwijskwestie kan voordoen. Dat twee procedures nodig kunnen zijn, is dus geen procedurele discriminatie. Evenmin is er sprake van dat de gewone bestuursrechtelijke of fiscale procedurele mogelijkheden voor rijnvarenden anders zouden zijn dan voor alle andere premieplichtigen, zodat de EU-rechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginselen volgens A-G Wattel niet geschonden zijn. De Hoge Raad heeft in HR BNB 2019/44 voorzien in voorkoming van tegenstrijdige uitspraken door te bepalen dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen totdat de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht en een andersluidende CRvB-uitkomst volgt – zijn uitspraak moet herzien.

Conclusie: cassatieberoep gegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/04609

Datum 7 mei 2020

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak IB/PVV 1 januari 2013 - 31 december 2013

Nr. Gerechtshof 16/03797bis

Nr. Rechtbank BRE 15/7817

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

de Staatssecretaris van Financiën

tegen

[X]

1 Overzicht

1.1

De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in januari 2013 in loondienst bij [A] BV en vanaf februari t/m december 2013 bij een Cypriotisch uitzendbureau. Hij werkte in 2013 op een binnenvaartschip van een Nederlandse eigenaar en exploitant, dat geregistreerd is in Nederland en waarvoor in 2010 een Rijnvaartverklaring is afgegeven.

1.2

Na veel administratieve en procedurele perikelen heeft de CRvB vastgesteld dat voor de maanden februari t/m december 2013 de Belgische sociale-verzekeringswetgeving op de belanghebbende van toepassing is. Voor januari 2013, toen de belanghebbende nog bij [A] BV in loondienst was, ontbreekt uiteindelijk een A1-verklaring afgegeven. Het geschil gaat in cassatie alleen nog over die maand: was de belanghebbende in januari 2013 in Nederland verzekerd en daarmee premieplichtig voor de volksverzekeringen, en mag de fiscus premies heffen bij ontbreken van een A1-verklaring die Nederland aanwijst als de bevoegde Staat?

1.3

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof Den Bosch u prejudicieel onder meer de vraag gesteld of de fiscus en de belastingrechter gebonden zijn aan een nog niet-onherroepelijke A1-verklaring van de Svb, waarop u bevestigend heeft geantwoord (HR BNB 2019/44; zie 5.14 bijlage).

1.4

Bij einduitspraak heeft het Hof Den Bosch geoordeeld dat indien, zoals in casu, de bestuursrechtelijke kolom tweemaal is doorlopen en daar in wezen de premieplicht voor het hele jaar 2013 is beoordeeld, de belastingrechter de premieplicht niet nog eens behoort te beoordelen, mede gezien het EU-rechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Uit het ontbreken van een stelsel-aanwijsbesluit van de Svb voor januari 2013 leidt het Hof af dat de Svb in geen geval Nederlandse premieplicht wilde aannemen voor die maand. Het Hof achtte de inspecteur daarom niet bevoegd om over die maand premies te heffen zonder vaststelling van premieplicht door de Svb in een besluit of A1-verklaring

1.5

Daartegen verzet de Staatssecretaris zich met onder meer een beroep op HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) en HR 1 juni 2018, nr. 17/04541, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277 (zie 5.26 bijlage), waaruit zijns inziens volgt dat de inspecteur bij ontbreken van een detacheringsverklaring van de Svb wel degelijk zelfstandig de premieplicht beoordeelt.

1.6

De opvatting dat de inspecteur zonder voorafgaande detacheringsverklaring van de Svb niet zelfstandig de premieplicht mag beoordelen en niet mag heffen, heeft u mijns inziens al verworpen in HR BNB 2009/312 (onderdeel 5.9 bijlage) en inderdaad ook in HR 1 juni 2018, nr. 17/04541, ECLI:NL:HR:2018:803, NTFR 2018/1277 (onderdeel 5.26 bijlage). Ik meen ook dat de rechtstreeks werkende Vo. (EG) 883/2004 en Rijnvarendenovereenkomst voor januari 2013 dwingend Nederland als enige bevoegde Staat aanwijzen en dat de artt. 57 en 58 Wfsv en 11 AWR de inspecteur verplichten premie te heffen van in Nederland verzekerden. Met de Staatssecretaris acht ik ’s Hofs uitspraak op dit punt niet-begrijpelijk in het licht van uw genoemde rechtspraak en de bedoelde dwingende wetgeving.

1.7

Mogelijk zag het Hof een schending van het EU-rechtelijke effectiviteitsbeginsel omdat rijnvarenden zoals de belanghebbende zich genoodzaakt kunnen zien te procederen zowel over het toepasselijke stelsel (Svb; bestuursrecht) als over de premieheffing (belastingdienst; belastingrechter) en bij tegenstrijdige uitspraken mogelijk nog over herziening (HR BNB 2019/44; onderdeel 5.14 bijlage), terwijl in een puur binnenlands geval maar één procedure gevolgd hoeft te worden (bij de belastingrechter). Ik meen echter dat in grensoverschrijdende gevallen een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk is, gegeven dat het EU-recht aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlands geval niet kan voordoen. Dat twee procedures nodig kunnen zijn, is dus geen procedurele discriminatie, maar een onvermijdelijk gevolg van een objectief verschil in situaties. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor rijnvarenden gelden, zowel bij de bestuursrechter als bij de belastingrechter, lijkt mij van ongelijkwaardigheid geen sprake.

1.8

Ik acht het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De in Nederland wonende belanghebbende is Nederlander en was in januari 2013 in loondienst bij [A] BV en vanaf februari t/m december 2013 bij het Cypriotische [B] Ltd. Hij werkte in 2013 op het binnenschip [C] , eigendom van [A] BV, gevestigd in [Q] , Nederland. Dat schip is in Nederland geregistreerd en aan [A] BV is in 2010 een rijnvaartverklaring afgegeven.

2.2

De Svb heeft de belanghebbende op 4 januari 2013 een A1-verklaring gegeven inhoudende dat hij als werknemer van [A] BV van 3 januari 2013 t/m 31 december 2013 onderworpen was aan de Nederlandse sociale verzekering. De Svb heeft die verklaring op 30 april 2018 ingetrokken. Op 22 mei 2014 heeft de Liechtensteinse bevoegde autoriteit een A1-verklaring afgegeven inhoudende dat de belanghebbende van 1 mei 2014 t/m 30 april 2016 was onderworpen aan de Liechtensteinse sociale verzekering. Zonder van die Liechtensteinse verklaring op de hoogte te zijn, heeft de Svb op 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven inhoudende dat de belanghebbende van 1 januari 2013 t/m 31 december 2014 verzekerd was in Nederland.

2.3

Het bezwaar van de werkgever en enige werknemers onder wie de belanghebbende tegen de jongste A1-verklaring van de Svb is door de Svb afgewezen, maar het beroep tegen die afwijzing is door de rechtbank Noord-Nederland gegrond verklaard wegens onzorgvuldige voorbereiding. De CRvB heeft die uitspraak op 29 december 20171 bevestigd. De Svb heeft daarop bij besluit van 20 maart 2018 haar A1-verklaring van 24 juni 2014 ingetrokken en vervangen door een nieuwe A1-verklaring inhoudende dat de belanghebbende van 1 februari 2013 t/m 30 april 2014 was onderworpen aan de Nederlandse sociale verzekering. Het bezwaar daartegen van de werkgever en enige werknemers onder wie de belanghebbende is door de Svb, maar de CRvB heeft op 28 februari 20192 met toepassing van 8:113(2) Awb geoordeeld dat de Svb de Belgische sociale verzekeringswetgeving van toepassing had moeten verklaren. Bij besluit van 21 juni 2019 heeft de Svb daarop haar A1-verklaring van 20 maart 2018 ingetrokken en verklaard dat van 1 februari 2013 t/m 30 april 2014 de Belgische wetgeving op de belanghebbende van toepassing was.

2.4

De belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen gevraagd, die de Inspecteur niet heeft verleend. De aanslag IB/PVV 2013 is opgelegd naar een verzamelinkomen ad € 41.419 en een premie-inkomen ad € 33.363. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar afgewezen.

Geschil

2.5

In geschil is of belanghebbende in januari 2013 in Nederland premieplichtig was voor de volksverzekeringen en in cassatie ook of de fiscus premies mag heffen zonder A1-verklaring van de Svb die Nederland aanwijst als bevoegde Staat.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3

2.6

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep op 18 augustus 2016 ongegrond verklaard. Het geschilpunt dat daar aan de orde was, is thans niet meer aan de orde omdat u het op prejudicieel verzoek van het Hof Den Bosch op 5 oktober 2018 heeft beslecht (HR BNB 2019/44; zie onderdeel 5.14 van de bijlage). Ik neem de uitspraak van de rechtbank daarom niet op.

Prejudiciële vragen van het gerechtshof Den Bosch aan de Hoge Raad 4

2.7

Op het hogere beroep van de belanghebbende heeft het Hof Den Bosch u op 19 april 2018 prejudicieel onder meer de vraag gesteld of de fiscus en de belastingrechter gebonden aan een nog niet-onherroepelijke A1-verklaring van de Svb. U heeft die vraag bevestigend beantwoord (HR BNB 2019/44; zie onderdeel 5.14 van de bijlage).

Einduitspraak gerechtshof 's-Hertogenbosch 5

2.8

Het geschil gaat uiteindelijk alleen nog over de maand januari 2013, toen de belanghebbende in dienst was bij [A] BV. Indien, zoals in casu, de bestuursrechtelijke kolom tweemaal is doorlopen en daar in wezen de premieplicht voor het hele jaar 2013 is beoordeeld, behoort de belastingrechter volgens het Hof de premieplicht niet nog eens te beoordelen, mede gezien het EU-rechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Uit het ontbreken van een stelsel-aanwijsbesluit van de Svb voor de maand januari 2013 leidt het Hof af dat de Svb in geen geval Nederlandse premieplicht wilde aannemen voor die maand. Het Hof heeft daarom geoordeeld dat de inspecteur over die maand geen premies mag heffen zonder vaststelling van premieplicht door de Svb in een besluit of A1-verklaring:

“3.1 3.1. Na heropening van het onderzoek is slechts nog in geschil:

I. Is belanghebbende premieplichtig voor de volksverzekeringen over januari 2013?

II. Bestaat recht op voorkoming van dubbele belasting?

III. Dienen de werkelijke proceskosten aan belanghebbende te worden vergoed?

IV. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding wegens geleden immateriële schade?

(…).

Na heropening van het onderzoek is niet meer in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt voor de periode 1 februari 2013 tot en met 31 december 2013.

(…).

Vraag I

4.1.

Aan belanghebbende is op 4 januari 2013 een A1-verklaring afgegeven. Die verklaring hield in, dat belanghebbende van 3 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. Nadien zijn op 24 juni 2014 en 20 maart 2018 A1-verklaringen afgegeven over de periode 1 februari 2013 tot en met 31 december 2013. Al deze verklaringen zijn ingetrokken, waarbij belanghebbende tot tweemaal toe zich heeft moeten wenden tot de Centrale Raad van Beroep.

4.2.

Uiteindelijk is op 21 juni 2019 door de SVB beslist dat op belanghebbende van 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014 de Belgische sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.

4.3.

De SVB heeft uiteindelijk ten aanzien van januari 2013 geen besluit genomen.

4.4.

De Inspecteur heeft tijdens het nadere onderzoek ter zitting nadrukkelijk gesteld, dat de belastingrechter een oordeel moet vellen over verzekerings- en premieplicht van belanghebbende over januari 2013. Het Hof begrijpt, dat de Inspecteur na heropening van het onderzoek bepleit dat belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen over januari 2013.

4.5.

Naar het oordeel van het Hof is er voor de belastingrechter geen plaats om te beoordelen of belanghebbende materieel premieplichtig voor de volksverzekeringen over januari 2013.

4.6.

Belanghebbende heeft de bestuursrechtelijke kolom tweemaal doorlopen en in wezen is daar de premieplicht voor het gehele jaar 2013 beoordeeld.

4.7.

Mede gelet op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel is het onaanvaardbaar dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht zowel de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep) als de fiscale kolom zou moeten doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad), terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen (belastingrechter bij de rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad).

4.8.

De SVB is vanaf 4 januari 2013 tot en met 21 juni 2019 bezig geweest om te beoordelen hoe het zat met de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende voor het jaar 2013.

4.9.

Om nu na deze periode van 4 januari 2013 tot en met 21 juni 2019, waarbij belanghebbende tweemaal bij de CRvB het oordeel van de SVB inzake zijn verzekerings- en premieplicht in 2013 aan de orde heeft moeten stellen, alsnog als belastingrechter te beoordelen of belanghebbende over januari 2013 premieplichtig is gaat te ver. Er is - ook al ontbreekt een besluit van de SVB over januari 2013 — geen ruimte meer voor de belastingrechter om te beoordelen of belanghebbende over januari 2013 premieplichtig is. Anders wordt belanghebbende gedwongen over dezelfde kwestie tweemaal lang te procederen. Uit het ontbreken van een besluit van de SVB over januari 2013 moet worden afgeleid dat de SVB in ieder geval niet heeft willen concluderen tot een premieplicht in Nederland over januari 2013.

4.10.

Het Hof wijst op de heden gedane uitspraak van het Hof met kenmerk 17/00725 tot en met 17/00727, waarin is beslist dat de beoordeling of er voor een belanghebbende premieplicht voor de volksverzekeringen bestaat dient te geschieden (alleen) door de SVB en de bestuursrechtelijke kolom (bestuursrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep). Met andere woorden, deze beoordeling komt niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de SVB (door middel van een besluit of A1-verklaring) mag de Belastingdienst niet heffen.

4.11.

Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.”

Volgens het Hof heeft de belanghebbende geen recht op voorkoming van dubbele belasting ex art. 38 AWR jo. het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, nu de belanghebbende geen arbeid heeft verricht op Cyprus. Ook onder het belastingverdrag tussen Nederland en België komt de belanghebbende niet in aanmerking voor reductie wegens elders belast omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkelijke leiding van de scheepsexploitant niet in Nederland is gelegen. Deze punten zijn in cassatie niet meer in geschil. Evenmin heeft de belanghebbende volgens het Hof recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten of van immateriële schade. Ook die punten zijn in cassatie niet meer in geschil.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Het cassatieberoep van de Staatssecretaris

3.2

De Staatssecretaris bestrijdt dat de inspecteur en de belastingrechter niet bevoegd zijn om de premieplicht voor januari 2013 vast te stellen. De CRvB heeft voor die maand niet geoordeeld over de sociale-verzekeringspositie van de belanghebbende. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling en de afdoening van het bezwaar voor de maand januari 2013 overeenkomstig de toen nog niet ingetrokken A1-verklaring gehandeld, in lijn met uw arrest HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage). Na intrekking van de A1-verklaringen door de Svb bestond er ten tijde van ‘s Hofs uitspraak geen A1-verklaring voor januari 2013. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur bij ontbreken van zo’n verklaring geen premie mag heffen.

3.3

Verzekeringsplicht moet worden vastgesteld op basis van de nationale en internationale wetgeving, die dwingend recht bevat dat ook de inspecteur moet toepassen bij het opleggen van een aanslag IB/PVV. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785 (zie onderdeel 5.26 van de bijlage) bevestigd dat de inspecteur op grond van artt. 57 en 58 Wfsv jo. art. 11 AWR de bevoegdheid (en zelfs de plicht) heeft om premie volksverzekeringen te heffen en dat oordeel is door u met toepassing van art. 81 RO bevestigd op 1 juni 2018 (zie 5.26 bijlage). Ook uit de tekst van art. 19(2) Toepassingsvo. 987/2009 volgt dat een A1-verklaring slechts declaratoir is. Nu de Svb voor januari 2013 geen toepasselijke sociale wetgeving heeft aangewezen, moeten de inspecteur en de belastingrechter volgens de Staatssecretaris zelfstandig de premieplicht beoordelen, welke beoordeling op grond van HR BNB 2019/44 (zie 5.14 bijlage) zal worden herzien als de Svb later alsnog een andersluidende A1-verklaring afgeeft. De Staatssecretaris wijst op de zijn standpunt steunende uitspraak van het Hof Den Haag van 29 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1884, en ook uit uw rechtspraak volgt volgens hem dat u in zaken over premieheffing regelmatig zelfstandig op basis van het Unierecht beoordeelt of iemand al dan niet sociaal verzekerd is in Nederland.

3.4 ’

’s Hofs oordeel dat uit het ontbreken van een Svb-besluit voor januari 2013 volgt dat de Svb geen premieplicht in Nederland wilde constateren, mist volgens de Staatssecretaris zowel juridische als feitelijke grondslag en acht hij onbegrijpelijk, gegeven dat de belanghebbende in die maand niet, zoals voor de CRvB beslissend was, in dienst was van de Cypriotische Ltd.

Het verweer van de belanghebbende

3.5

Volgens de belanghebbende hoefde het Hof de verzekeringsplicht niet te beoordelen voor januari 2013 omdat de belanghebbende in dienst was van een Nederlandse onderneming die zowel eigenaar als exploitant van het schip was, waardoor alleen Nederlands recht van toepassing kan zijn. De belanghebbende acht zich geen rijnvarende omdat hij nagenoeg alleen in de Belgische haven voer. Daarom was ook geen A1-verklaring nodig.

3.6

Ik heb het gevoel dat dit betoog het belang van de belanghebbende feitelijk noch juridisch dient.

4 Beoordeling van het cassatiemiddel

5 Conclusie