Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-09-2020, ECLI:NL:PHR:2020:853, 20/00772

Parket bij de Hoge Raad, 28-09-2020, ECLI:NL:PHR:2020:853, 20/00772

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 september 2020
Datum publicatie
16 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:853
Formele relaties
Zaaknummer
20/00772

Inhoudsindicatie

Subjectieve vrijstelling van nijvere verenigingen en stichtingen met bescheiden winsten (art. 6(1) Wet Vpb: niet hoger dan € 15.000 in het jaar of niet hoger dan € 75.000 over laatste 5 jaar tezamen). Hoe werkt dat bij een lichaam dat nog geen 5 ondernemingsjaren bestaat?

Feiten: De belanghebbende is een beroepsvereniging, opgericht op 22 december 2009, die een onderneming drijft in de zin van art. 2(1)(e) Wet Vpb en daarom belastingplichtig voor haar exploitatieresultaten. In haar drie bestaansjaren 2010, 2011 en 2012 heeft zij winsten behaald ad resp. € 9.884, € 28.443 en € 31.414; in totaal € 69.731. De Inspecteur heeft over 2012 nagevorderd omdat de jaarwinst hoger is dan € 15.000 en de cumulatieve winst ad € 69.731 over drie jaar hoger is dan 3/5e (= € 45.000) van het tweede winstplafond (maximaal € 75.000 winst over de laatste vijf jaar) voor de vrijstelling van art. 6(1) Wet Vpb. De Inspecteur baseert de pro rata temporis toepassing van het 2e plafond op een beleidsbesluit.

In geschil is of hoe het tweede plafond van art. 6(1) Wet Vpb moet worden toegepast als het lichaam nog geen vijf jaren bestaat c.q. nog geen vijf jaren onderneemt.

De Rechtbank Gelderland heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard. Wettekst noch wetsgeschiedenis bieden steun aan pro rata temporis toepassing van het 2e plafond en die zou ook tot concurrentieverstoring kunnen leiden. € 75.000 is een absolute grens, ook als het lichaam nog geen vijf jaren bestaat. Deze uitleg strookt met het doel om lichamen met bijkomstige winst niet in de heffing te betrekken en is tekstueel verdedigbaar.

Volgens het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden daarentegen valt belanghebbendes geval bij grammaticale uitleg buiten art. 6(1) Wet Vpb omdat zij in 2012 meer dan € 15.000 winst heeft gemaakt en nog geen 5 jaar bestaat, zodat zij niet aan het vereiste van “vier daaraan voorafgaande jaren” kan voldoen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt niet dat dat het 2e plafond ook geldt als het lichaam nog geen vijf jaar bestaat. De wetgever wilde belastingplicht c.a. voorkomen als een vereniging of stichting die niet elk jaar onder de € 15.000 winst blijft, gemiddeld over 5 jaar niet meer dan € 15.000 jaarwinst maakt. Bij een lichaam dat minder dan vijf jaren bestaat, kan dat niet worden vastgesteld. De pro rata temporis tegemoetkoming in het beleidsbesluit baat de belanghebbende evenmin omdat zij ook een naar tijdgelang berekend 2e plafond (€ 45.000) overschrijdt.

In cassatie stelt de belanghebbende (i) schending art. 6(1) Wet Vpb: naar tekst én ratio van de wet voldoet haar geval aan de voorwaarden: de winst 2012 tezamen met de winsten in de vier voorgaande jaren (2008 t/m 2011) bedraagt minder dan € 75.000 en uit wettekst noch parlementaire geschiedenis blijkt dat het 2e plafond pas geldt als de belastingplichtige vijf jaar bestaat; en (ii) schending van het rechtzekerheidsbeginsel.

A-G Wattel: Art. 6(1) Wet Vpb eist voor vrijstelling dat (i) de ‘winst van het jaar’ € 15.000 niet overschrijdt, of (ii) de winst ‘van het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen’ € 75.000 niet overschrijdt. Een ‘jaar’ is volgens art. 7(4) Wet Vpb een ‘boekjaar’, tenzij ‘de belastingplichtige’ niet geregeld boekhoudt; dan is het een ‘kalenderjaar’. Dit leidt niet tot eenduidige betekenis van de term ‘het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen’. Het kan om 5 verstreken boekjaren gaan, maar ook om de laatste 5 historische kalenderjaren, met name als het lichaam korter dan 5 jaar een onderneming drijft die noopt tot ‘geregelde boekhouding’, en tenslotte ook om een periode van 5 ondernemingsjaren die nog niet alle verstreken hoeven te zijn, als de 5 jaar maar worden volgemaakt. Er is geen ‘geregelde’ boekhouding als er geen lichaam is en mogelijk evenmin als er wel een lichaam is, maar (nog) geen onderneming, zodat het in die gevallen om verstreken kalenderjaren zou gaan tot het jaar waarin het lichaam de onderneming start, en daarna om boekjaren, maar alleen als geregeld boek wordt gehouden, en als dat niet zo is, nog steeds om kalenderjaren. Als er nog geen lichaam of nog geen onderneming is, is er trouwens ook geen ‘belastingplichtige’, zodat art. 7(4) niet zou gelden en ‘jaren’ de woordenboekbetekenis zou hebben. Grammaticale uitleg van (de interactie tussen) art. 6(1) en art. 7(4) Wet Vpb leidt dus tot weinig zinnige resultaten.

Dit zo zijnde en gegeven het ontbreken van aanwijzingen hoe de wetgever zijn 2e winstplafond zag bij lichamen die korter dan 5 jaar bestaan c.q. ondernemen, meent A-G Wattel dat de uitleg van het 2e plafond bepaald wordt door doel en strekking van de vrijstelling en van dat 2e plafond. De vrijstelling moet volgens de wetsgeschiedenis (i) stichtingen en verenigingen met bescheiden commerciële activiteiten niet ontmoedigen tot cultureel ondernemerschap door hen te vrijwaren van de lasten verbonden aan belasting- en aangifteplicht bij bescheiden winst, en tegelijk (ii) concurrentieverstoring vermijden. Het 2e winstplafond moet incidentele jaarplafondoverschrijdingen absorberen.

’s Hofs uitleg en de pro rata temporis uitleg in het beleidsbesluit stroken daarmee niet volgens de A-G. Een incidentele uitschieter in jaar 1 of 2 kan dan immers niet goed geabsorbeerd worden, waardoor een lichaam dat beantwoordt aan het doel (bijvoorbeeld één die € 17.000 winst maakt in jaar 1 en in de vier jaren daarna niet boven de € 5.000 per jaar komt), toch meteen geconfronteerd wordt met hetgeen de wetgever juist wilde voorkomen. Of de overschrijding van € 15.000 winst incidenteel is, valt in jaar 1 niet vast te stellen en in jaar 2 of jaar 3 wellicht evenmin; juist daarom heeft de wetgever 5 jaar genomen. Het standpunt van de belanghebbende, die 2008 en 2009, toen zij nog niet bestond, wil meetellen voor de vijfjaarsperiode, dan wel pas wil betalen voor zover zij binnen 5 jaar boven € 75.000 komt, strookt volgens de A-G echter evenmin met doel en strekking van de regeling omdat het ertoe kan leiden dat zij, ondanks een vijfaarswinst boven € 75.000 toch in alle jaren vrijgesteld is. Op grond van zowel tekst als ratio van de regeling moet de winstontwikkeling volgens de A-G vijf ondernemingsjaren gevolgd worden. Dit impliceert dat het 2e plafond mede prospectief moet worden toegepast als het lichaam nog geen 5 jaar onderneemt, dus tot 5 ondernemings-jaren zijn volgemaakt, of tot het eerdere moment waarop het 2e plafond wordt overschreden.

Dan is volgens de A-G de volgende wetsuitleg de beste, gegeven dat het jaarwinstplafond en het 2e plafond alles-of-niets-bepalingen zijn,: het 2e plafond leidt tot vrijstelling zolang de cumulatieve winst over 5 ondernemingsjaren tezamen € 75.000 niet overschrijdt. Zijn er nog geen 5 ondernemingsjaren, dan geldt de vrijstelling zolang in totaal € 75.000 niet wordt overschreden, mits 5 ondernemingsjaren worden volgemaakt. Komt de cumulatieve winst binnen 5 ondernemingsjaren boven € 75.000, dan wordt alsnog geheven, zo nodig door navordering (want die overschrijding is een nieuw feit), over de gehele jaarwinst van eerdere jaren waarin € 15.000 jaarwinst werd overschreden. Wordt de onderneming binnen 5 jaar gestaakt of overgedragen, dan is het 2e plafond irrelevant omdat geen 5 jaar wordt volgemaakt en wordt (alsnog) geheven over de jaren waarin de jaarwinst hoger was dan € 15.000. Aldus (i) worden kleinschalig ondernemende stichtingen en verenigingen niet ontmoedigd door aangifte- en belastingplichten bij bescheiden winst, ook niet als ze beginnen met een incidenteel goed jaar, (ii) wordt tegelijk concurrentie met belastingplichtige rechtsvormen voorkomen en (iii) leidt een incidentele overschrijding niet tot aangifte- en belastingplicht.

Nu belanghebbendes cumulatieve winst over haar drie ondernemingsjaren 2010 - 2012 minder dan € 75.000 bedroeg, was zij volgens A-G Wattel in 2012 subjectief vrijgesteld. Overschrijdt zij het tweede winstplafond in 2013 of 2014, dan is zij echter alsnog belasting verschuldigd over de volle winst 2011 en de volle winst 2012, die immers beide hoger waren dan € 15.000. Is haar winst in 2013 of 2014 bovendien hoger dan € 15.000, dan is zij ook in dat jaar/die jaren belastingplichtig voor de gehele jaarwinst omdat zij dan in die jaren beide plafonds overschrijdt. Komt zij daarentegen in 2013 en/of 2014 niet boven de € 15.000, dan is zij in dat jaar/die jaren vrijgesteld omdat zij dan in die jaren beneden één van de alternatieve plafonds blijft.

Conclusie: beroep gegrond, de zaak zelf afdoen en daarbij ingaan op de vraag wat de uitspraak betekent voor de jaren 2013 en 2014.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/00772

Datum 28 september 2020

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2012

Nr. Gerechtshof 18/01080

Nr. Rechtbank AWB 18/2083

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X]

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

1 Inleiding

1.1

De belanghebbende is een beroepsvereniging, opgericht op 22 december 2009. Zij drijft een onderneming in de zin van art. 2(1)(e) Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en is daarom belastingplichtig voor haar exploitatieresultaten. In haar drie bestaansjaren 2010, 2011 en 2012 heeft zij winsten behaald ad resp. € 9.884, € 28.443 en € 31.414; in totaal € 69.731. De Inspecteur heeft haar voor 2012 een navorderingsaanslag opgelegd en € 1.670 belastingrente berekend omdat de totale winst ad € 69.731 over drie jaar meer is dan 3/5e van het tweede winstplafond (maximaal € 75.000 winst over de laatste vijf jaar) voor de vrijstelling van art. 6(1) Wet Vpb.

1.2

In geschil is of terecht is nagevorderd en rente berekend, met name hoe het tweede plafond voor de vrijstelling voor verenigingen en stichtingen in art. 6(1) Wet Vpb moet worden toegepast als het lichaam nog geen vijf jaren bestaat.

1.3

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard. Wettekst noch wets-geschiedenis bieden steun aan pro rata temporis toepassing van het tweede plafond in art. 6(1) Wet Vpb. Pro rata temporis toepassing kan bovendien tot concurrentieverstoring leiden. De Rechtbank acht € 75.000 daarom een absolute grens, ook als het lichaam nog geen vijf jaren bestaat; dat past bij het doel van de regeling om stichtingen en verenigen met winsten van bijkomstige betekenis niet in de heffing te betrekken en is tekstueel verdedigbaar.

1.4

Volgens het Hof daarentegen valt belanghebbendes geval bij grammaticale uitleg van art. 6(1) Wet Vpb buiten de vrijstelling omdat zij in 2012 meer dan € 15.000 winst heeft gemaakt en nog geen vijf jaren bestaat, zodat zij niet aan het vereiste van “vier daaraan voorafgaande jaren” kan voldoen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt niet dat het tweede plafond ook als alternatief geldt als het lichaam nog geen vijf jaar bestaat. De wetgever wilde belasting-plicht met administratieve lasten voorkomen als een vereniging of stichting weliswaar niet elk jaar beneden de € 15.000 winst blijft, bezien over vijf jaren wel gemiddeld beneden € 15.000 blijft. Bij een lichaam dat minder dan vijf jaren bestaat, kan dat niet worden vastgesteld. Het beleidsbesluit van 19 september 20181 komt daarom, in afwijking van de wettekst, lichamen tegemoet die nog geen vijf jaar bestaan, met een pro rata temporis regeling. Dat baat de belanghebbende echter niet omdat haar totale winst ook een naar tijdgelang berekend tweede plafond (3/5e van 75.000 is € 45.000) overschrijdt omdat zij gedurende haar bestaan gemiddeld meer dan € 15.000 winst per jaar heeft gemaakt. De belanghebbende voldoet aldus noch aan art. 6(1) Wet Vpb, noch aan de voorwaarden van de tijdgelang-tegemoetkoming. Het Hof heeft ook het beroep op het rechtzekerheidsbeginsel verworpen.

1.5

De belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor:

(i) schending van art. 6(1) Wet Vpb door ’s Hofs onjuiste of onbegrijpelijke oordeel dat grammaticale uitleg van art. 6(1) Wet Vpb geen ruimte biedt voor belanghebbendes geval. Naar zowel de wettekst als de bedoeling van de wetgever voldoet haar geval wel degelijk aan de voorwaarden van art. 6(1) Wet Vpb. De winst 2012 tezamen met eventuele winsten in 2008 t/m 2011 bedraagt immers minder dan € 75.000 en uit wettekst noch parlementaire geschiedenis blijkt dat het tweede plafond pas geldt als de belastingplichtige vijf jaar bestaat.

(ii) schending van het rechtszekerheidsbeginsel. De tekst van art. 6 Wet Vpb is duidelijk en luidt dat in de afgelopen vijf jaar in totaal minder dan € 75.000 moet zijn verdiend. Daarop moet de belanghebbende, die daaraan voldoet, kunnen vertrouwen.

1.6

Ad middel (i) acht de Staatssecretaris ‘s Hofs grammaticale uitleg juist. De belanghebbende heeft geen vier voorafgaande jaren. ’s Hofs uitleg strookt met de bedoeling van de wetgever om de vrijstelling te beperken tot lichamen met relatief lage winst. In belanghebbendes benadering zou een ondernemend lichaam in zijn eerste jaren vrijgesteld blijven zolang de totaal behaalde winst sinds zijn ontstaan niet hoger is dan € 75.000. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter duidelijk dat de vrijstelling niet is bedoeld voor lichamen die jaarlijks meer dan € 15.000 winst maken, maar alleen voor lichamen die incidenteel een hogere winst maken. Als een lichaam over vijf jaar gemiddeld onder de € 15.000 per jaar blijft, blijft het vrijgesteld.

Ad middel (ii) meent de Staatssecretaris dat het niet tot cassatie kan leiden.

1.7

Art. 6(1) Wet Vpb eist voor vrijstelling dat (i) de ‘winst van het jaar’ niet meer bedraagt dan € 15.000, of (ii) de winst ‘van het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen’ niet meer bedraagt dan € 75.000. Een ‘jaar’ is volgens art. 7(4) Wet Vpb een ‘boekjaar’, tenzij ‘de belastingplichtige’ niet geregeld boekhoudt met jaarlijkse afsluiting, in welk geval het om een ‘kalenderjaar’ gaat. Deze interactie tussen art. 6(1) en art. 7(4) wet Vpb leidt niet tot eenduidige betekenis van de term ‘het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen’ in art. 6(1). Betoogd kan worden dat een lichaam vijf verstreken boekjaren moet hebben om zich op het tweede plafond te kunnen beroepen, dus al vijf jaar een onderneming moet drijven, maar ook dat de referentieperiode bestaat uit de laatste vijf historische kalenderjaren, met name als het lichaam al wel vijf jaar bestaat, maar pas korter een onderneming drijft die noopt tot ‘geregelde boekhouding met jaarlijkse afsluiting’, en tenslotte ook dat het lichaam weliswaar vijf boekjaren moet volmaken, maar dat die nog niet verstreken hoeven te zijn, dus dat de winstontwikkeling van het lichaam vijf jaar gevolgd moet worden. Duidelijk is dat er geen ‘geregelde’ boekhouding is als er geen lichaam is. Mogelijk is er evenmin een geregelde boekhouding als er al wel een lichaam is, maar het (nog) geen onderneming drijft. In deze gevallen zou het dan om verstreken kalenderjaren gaan tot het jaar waarin het lichaam de onderneming start, en daarna om boekjaren, maar alleen als geregeld boek wordt gehouden, en als dat niet zo is, nog steeds om kalenderjaren. Als er geen lichaam is, of een lichaam dat (nog) geen onderneming drijft, is er trouwens ook geen ‘belastingplichtige’, zoals art. 7(4) wel veronderstelt, zodat een adressaat van art. 7 ontbreekt en ‘jaren’ in art. 6 Wet Vpb de woordenboekbetekenis zou hebben. Ook als het lichaam wél meteen een onderneming drijft, is er overigens geen ‘belastingplichtige’ als hij - door art. 6(1) - subjectief wordt vrijgesteld. Grammaticale uitleg van (de interactie tussen) art. 6(1) en art. 7(4) Wet Vpb lijkt er dus toe te leiden dat een lichaam, om subjectief vrijgesteld te zijn, juist ‘belastingplichtig’ moet zijn, c.q. dat het om historische kalenderjaren gaat tenzij er geregeld wordt boekgehouden, in welk geval het om boekjaren zou gaan. Geen van beide resultaten komt mij erg zinnig voor.

1.8

Gegeven (i) deze ongerijmdheid, (ii) HR BNB 2013/247, over een nog niet volgemaakte vijfjaarstermijn in de Wet LB, (iii) het ontbreken van enige aanduiding hoe de wetgever de toepassing van zijn tweede winstplafond voor zich zag bij lichamen die korter dan vijf jaar bestaan c.q. ondernemen, meen ik dat de uitleg van het tweede plafond bepaald wordt door doel en strekking van de vrijstelling, met name die van het tweede winstplafond, zoals die kunnen worden afgeleid uit de parlementaire en wetsgeschiedenis van art. 6(1) Wet Vpb; die uitleg naar doel en strekking moet verenigbaar zijn met de wettekst.

1.9

De vrijstelling heeft volgens die geschiedenis tot doel (i) stichtingen en verenigingen met bescheiden commerciële activiteiten niet te ontmoedigen (en vanaf 2012: aan te moedigen) tot cultureel ondernemerschap door hen te vrijwaren van de onevenredige administratieve en financiële lasten verbonden aan belasting- en aangifteplicht voor de vennootschaps-belasting bij bescheiden winsten, en tegelijk (ii) concurrentieverstoring in de verhouding tot Vpb-plichtige rechtsvormen te vermijden. Het alternatieve tweede winstplafond strekt er volgens die geschiedenis toe om incidentele uitschieters te absorberen: om te voorkomen dat de vrijstelling vervalt als de winst in een jaar door incidentele oorzaak boven het jaarplafond van € 15.000 uitkomt, maar de totale winst over vijf jaar € 75.000 niet overschrijdt.

1.10 ’

s Hofs uitleg en de pro rata temporis uitleg van de Staatssecretaris in zijn beleidsbesluit stroken daarmee mijns inziens niet. Een incidentele uitschieter in jaar 1 of 2 of 3 kan in die benaderingen immers niet, nauwelijks of moeilijk geabsorbeerd worden, waardoor een vereniging of stichting die beantwoordt aan hetgeen de wetgever voor ogen stond (bijvoorbeeld één die € 17.000 winst maakt in jaar 1 en in de vier jaren daarna niet boven de € 5.000 per jaar komt), toch - meteen - geconfronteerd kan worden met hetgeen hij juist wilde voorkomen, nl. de financiële en administratieve lasten van aangifte- en belastingplicht. Of de overschrijding van € 15.000 winst incidenteel is, valt immers in jaar 1 niet vast te stellen en in jaar 2 of jaar 3 wellicht evenmin; juist daarom heeft de wetgever vijf jaren genomen.

1.11

Het standpunt van de belanghebbende, die kennelijk 2008 en 2009, toen zij nog niet bestond, wil meetellen voor de vijfjaarsreferentieperiode, strookt mijns inziens echter evenmin met doel en strekking van de vrijstelling en van het tweede winstplafond, omdat het ertoe kan leiden dat zij, ondanks een totale winst ad € 99.731 binnen vijf ondernemingsjaren (als zij in 2013 en 2014 winsten à € 15.000 behaalt), toch in alle jaren vrijgesteld zou zijn. Dat is onverenigbaar met de kwantitatieve oneerlijke-concurrentiecriteria van de wetgever. Op grond van zowel de wettekst (‘het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen’) als doel en strekking van de regeling moet belanghebbendes winstontwikkeling mijns inziens vijf ondernemingsjaren gevolgd worden.

1.12

Dit impliceert mijns inziens dat het tweede winstplafond mede prospectief moet worden toegepast als het lichaam nog geen vijf jaren onderneemt, dus totdat vijf ondernemingsjaren zijn volgemaakt, of tot het eerdere moment waarop het tweede plafond wordt overschreden.

1.13

Gegeven dat zowel het jaarwinstplafond als het vijfjaarswinstplafond alles-of-niets-bepalingen zijn, sluit de volgende wetsuitleg dan mijns inziens het beste aan bij doel en strekking van de vrijstelling en van het tweede winstplafond: het tweede plafond leidt tot vrijstelling zolang de totale winst over vijf ondernemingsjaren tezamen € 75.000 niet overschrijdt. Zijn er nog geen vijf ondernemingsjaren, dan geldt de vrijstelling zolang in totaal € 75.000 winst niet wordt overschreden, mits vijf ondernemingsjaren worden volgemaakt. Komt de totale winst binnen vijf ondernemingsjaren boven € 75.000, dan wordt alsnog geheven, zo nodig door navordering (want die overschrijding is mijns inziens een nieuw feit in de zin van art. 16 AWR), over de gehele jaarwinst van eerdere jaren waarin de € 15.000 werd overschreden. Wordt de onderneming binnen 5 jaar gestaakt of overgedragen, dan is het 2e plafond irrelevant omdat geen vijf ondernemingsjaren worden volgemaakt en wordt (alsnog) geheven over de jaren waarin de jaarwinst hoger was dan € 15.000. Bij deze uitleg (i) worden kleinschalig ondernemende stichtingen en verenigingen niet ontmoedigd door aangifte- en belastingplichten bij bescheiden winst, ook niet als ze beginnen met een incidenteel goed jaar, (ii) wordt tegelijk concurrentie met belastingplichtige rechtsvormen beperkt tot volgens de wetgever verwaarloosbare omvang en (iii) leidt een incidentele uitschieter, conform de bedoeling van de wetgever, niet tot aangifte- en belastingplicht.

1.14

Nu belanghebbendes cumulatieve winst over haar drie ondernemingsjaren 2010 - 2012 minder dan € 75.000 bedroeg, was zij mijns inziens in 2012 subjectief vrijgesteld. Overschrijdt zij het tweede winstplafond in 2013 of 2014, dan is zij mijns inziens echter alsnog belasting verschuldigd over de volle winst 2011 en de volle winst 2012, die immers beide hoger waren dan € 15.000. Is haar winst in 2013 of 2014 hoger dan € 15.000, dan is zij ook in dat jaar/die jaren belastingplichtig voor de gehele jaarwinst omdat zij dan in die jaren beide plafonds overschrijdt. Komt zij in 2013 en/of 2014 niet boven de € 15.000, dan is zij in dat jaar/die jaren vrijgesteld omdat zij dan in die jaren beneden één van de alternatieve plafonds blijft.

1.15

Ik geef u in overweging belanghebbendes beroep gegrond te verklaren, de zaak zelf af te doen en u uit te laten over de vraag wat uw uitspraak betekent voor de jaren 2013 en 2014.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende is een beroepsvereniging, opgericht op 22 december 2009. Zij ontplooit vanaf haar oprichting commerciële activiteiten en drijft aldus een onderneming in de zin van art. 2(1)(e) Wet Vpb. Zij is daarom in beginsel vennootschapsbelastingplichtig voor de resultaten uit haar commerciële activiteiten. Niet in geschil is dat dit alleen betreft de resultaten uit de organisatie van stylistendagen en de werving van sponsorgeld.

2.2

In de boekjaren 2010, 2011 en 2012 heeft de belanghebbende de volgende belastbare winsten behaald:

Jaar

Belastbare winst

22 december 2009 t/m 31 december 2010

€ 9.884

1 januari 2011 t/m 31 december 2011

€ 28.433

1 januari 2012 t/m 31 december 2012

€ 31.414

Totaal

€ 69.731

2.3

De Inspecteur heeft over 2012 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 31.414 en heeft daarbij € 1.670 aan belastingrente in rekening gebracht. Uit het dossier kan ik niet opmaken of hij ook over 2011 heeft nagevorderd, hetgeen wel voor de hand zou liggen op basis van zijn standpunt over de uitleg van art. 6(1) Wet Vpb.

2.4

In geschil is of de navorderingsaanslag 2012 en de belastingrente terecht zijn opgelegd dan wel belanghebbendes winst is vrijgesteld onder de de minimis-vrijstelling in art. 6(1) Wet Vpb voor lichamen met bescheiden winsten. In het bijzonder is in geschil hoe het tweede winstplafond in art. 6(1) Wet Vpb (in totaal niet meer dan € 75.000 belastbare winst in de laatste vijf jaren) moet worden toegepast als het lichaam nog geen vijf jaren bestaat c.q. nog geen vijf jaren onderneemt. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaren afgewezen.

De Rechtbank Gelderland 2

2.5

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daartegen gegrond verklaard:

“12. Naar het oordeel van de rechtbank geven zowel de tekst van de wet als de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten om de tweede winstgrens in artikel 6, eerste lid, van de Wet VPB naar rato toe te passen. Het toepassen van de winstgrens van € 75.000 als een absolute grens, ook indien een vereniging nog geen vijf jaren bestaat, is gelet op de tekst van de wet verdedigbaar en past bovendien bij het doel om stichtingen en verenigingen met winsten van bijkomstige betekenis niet in de heffing te betrekken. Daarnaast zou het toepassen van een pro rata winstgrens kunnen leiden tot een concurrentieverstoring, bijvoorbeeld doordat in het derde jaar de pro rata winstgrens wordt overschreden, maar de winst in het vierde jaar wel onder de pro rata winstgrens blijft. De winstgrens van € 75.000 dient daarom als absolute grens te worden toegepast.”

2.6

Groenland (NTFR 2018/2670) vond het argument dat pro rata temporis toepassing van het tweede plafond (één vijfde van € 75.000 per bestaansjaar) tot concurrentieverstoring kan leiden verwarrend omdat zijns inziens concurrentieverstoring ook kan optreden als een lichaam dat kort bestaat gemiddeld een hogere winst kan realiseren dan een lichaam dat al vijf jaren bestaat. Dat neemt niet weg dat volgens hem al door Hemels is gesignaleerd (zie 6.9 hieronder) dat ook de pro rata temporis benadering tot onredelijke uitkomsten kan leiden.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3

2.7

Volgens het Hof voldeed de belanghebbende niet aan de voorwaarden van art. 6(1) Wet Vpb en evenmin aan die in de pro rata beleidsregel van de Staatssecretaris:

“4.6. Het Hof is van oordeel dat een grammaticale uitleg van artikel 6, eerste lid, van de Wet Vpb strikt genomen geen ruimte biedt om de situatie van belanghebbende te omvatten. Immers, belanghebbende voldoet niet aan de eerste winstgrens, omdat de winst van het jaar (2012) meer bedraagt dan € 15.000. Belanghebbende voldoet evenmin aan de tweede winstgrens, omdat zij nog geen vijf jaren bestaat en zij niet aan het vereiste van “vier daaraan voorafgaande jaren” kan voldoen. Dit betekent dat belanghebbende niet voldoet aan de in artikel 6, eerste lid, van de Wet Vpb opgenomen voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van vennootschapsbelasting.

4.7.

Het Hof is van oordeel dat uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 6 van de Wet Vpb niet kan worden opgemaakt dat bedoeld is om de tweede winstgrens van € 75.000 ook van toepassing te laten zijn in het geval het lichaam zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet Vpb korter dan vijf jaren geleden is opgericht. Het Hof leidt uit de onder 4.5 opgenomen wetsgeschiedenis echter wel af dat de wetgever met de tweede winstgrens tracht te voorkomen dat verenigingen en stichtingen die op kleine schaal commercieel actief zijn, in enig jaar met de heffing van vennootschapsbelasting en bijkomende administratieve verplichtingen en kosten worden geconfronteerd, indien deze lichamen, bezien over een periode van vijf jaren, gemiddeld niet meer dan € 15.000 winst hebben gemaakt. Indien een lichaam nog geen vijf jaren bestaat, kan zij dus niet voldoen aan de hiervoor bedoelde tweede winstgrens, omdat nog niet kan worden vastgesteld of zij gemiddeld niet meer dan € 15.000 winst heeft behaald.

4.8.

In afwijking van de wettekst heeft de Inspecteur met zijn pro rata-benadering, zoals opgenomen in het Besluit van 19 september 2018, nr. 2018-155144, Stcrt. 2018, 54139, een tegemoetkoming willen bieden aan verenigingen en stichtingen die nog geen vijf jaren bestaan. Met de toepassing van de pro rata-benadering worden verenigingen en stichtingen die, gelet op de letter van de wet, geen aanspraak kunnen maken op de vrijstelling, maar waarvan de winsten de naar rato berekende tweede winstgrens niet overschrijden, alsnog buiten de heffing van vennootschapsbelasting gehouden. Deze pro rata-benadering kan belanghebbende in het onderhavige geval evenwel niet baten, omdat de naar rato berekende tweede winstgrens van € 45.000 door belanghebbende wordt overschreden.

4.9.

Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende in 2012 niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van de Wet Vpb en niet voldoet aan de voorwaarden van de pro rata-benadering. De navorderingsaanslag is dan terecht opgelegd en de belastingrentebeschikking is terecht gegeven.”

2.8

Het Hof heeft ook belanghebbendes beroep op het rechtszekerheidsbeginsel verworpen:

“4.11. Gelet op dat wat het Hof hiervoor heeft overwogen over de werking van artikel 6 van de Wet Vpb in het geval een belastingplichtige nog geen vijf jaren bestaat, kan deze grief haar niet baten. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de wet anders zou moeten luiden dan nu het geval is, is het Hof van oordeel dat de rechter, gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, volgens de wet moet rechtspreken en hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Verder geldt dat de rechter een wet in formele zin - zoals de Wet Vpb - niet aan algemene ongeschreven rechtsbeginselen mag toetsen.4 Het beroep van belanghebbende op het rechtszekerheidsbeginsel faalt.”

2.9

Ook de Ruiter (NLF 2020/0359) acht de wettekst duidelijk, maar leest er het tegendeel in van hetgeen het Hof erin leest: de tekst eist niet dat het lichaam gedurende de hele referentieperiode moet hebben bestaan, maar slechts dat wordt getoetst of de winst over de jaren 2008 t/m 2012 meer bedraagt dan € 75.000, hetgeen niet het geval is. Daaraan doet zijns inziens niet af dat de belanghebbende in 2008 en het grootste deel van 2009 nog niet bestond. De parlementaire geschiedenis steunt volgens hem eerder de opvatting dat het gaat om winstaggregatie in de vijfjaarsreferentieperiode en niet om een gemiddeld winstplafond. De Hofuitspraak leidt zijns inziens tot onevenwichtige resultaten omdat die verschillen doet ontstaan tussen een lichaam dat al wat langer bestaat maar pas in de loop van de tijd ondernemingsactiviteiten gaat uitoefenen en een lichaam dat direct na oprichting met ondernemingsactiviteiten begint, hetgeen volgens hem onderstreept dat de datum van oprichting irrelevant zou moeten zijn voor de toepassing van de vrijstelling.

2.10

Volgens Westerman (NTFR 2020/601) lijkt de Rechtbank uit te gaan van geschiedkundige jaren en het Hof van boekjaren. Hij prefereert ’s Hofs opvatting omdat ‘jaar’ in art. 6 Wet Vpb volgens art. 7(4) Wet Vpb ‘boekjaar’ betekent. Als een lichaam niet gered wordt door het tweede winstplafond omdat daarvoor vijf boekjaren nodig zijn en dit tot onredelijke uitkomsten leidt, kan de wetgever ingrijpen, kan de hardheidsclausule worden ingeroepen of kan de Staatssecretaris anderszins een tegemoetkoming verlenen, zoals bij het pro rata Besluit van 19 september 2019. Westerman wijst echter ook op het arrest HR BNB 2013/247,5 gewezen voor de loonbelasting, dat belanghebbendes standpunt steunt. Hij bepleit overeenkomstige toepassing van dat arrest, meebrengende dat voor de referentieperiode ook de voorafgaande jaren meetellen waarin de belanghebbende nog niet bestond:

“De duiding gebaseerd op boekjaren is ingegeven door een legistische grondslag. Dat het ook anders kan, blijkt uit HR 9 augustus 2013, nr. 12/02585, NTFR 2013/1574 (https://www.ndfr.nl/NTFR/Details/NTFR2020-601), met commentaar van Van Mulbregt). Dit arrest handelt over art. 11, lid 1, onderdeel n, Wet LB 1964. Die bepaling kent een vrijstelling voor uitkeringen uit personeelsfondsen, mits gedurende de laatst verlopen vijf jaren werknemers ten minste hetzelfde bedrag in een personeelsfonds hebben gestort als de werkgever. De Hoge Raad oordeelde dat een werkgever die binnen de referentieperiode is opgericht, weliswaar nog geen vijf jaren inhoudingsplichtige was, maar desondanks de regeling mocht toepassen. De parallel met art. 6 Wet VPB 1969 ligt voor de hand. Art. 11 Wet LB 1964 handelt over een bedrag dat in vijf jaren is geaccumuleerd en luidt: ‘gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren’. Dit is naar mijn mening hetzelfde als een bedrag dat is geaccumuleerd gedurende ‘het jaar en de daaraan voorafgaande vier jaren tezamen’. Dat art. 11 Wet LB 1964 spreekt over kalenderjaren en art. 6 Wet VPB 1969 over boekjaren hoeft geen verschil te maken. In beide situaties wordt in de beoordeling betrokken een periode waarin het betreffende lichaam nog niet belasting- of inhoudingsplichtig was omdat het nog niet bestond.”

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft haar cassatieberoep schriftelijk doen toelichten.

Het cassatieberoep (belanghebbende)

3.2

Middel (i) acht art. 6(1) Wet Vpb geschonden doordat het Hof ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat grammaticale uitleg van art. 6(1) Wet Vpb belanghebbendes geval buiten die bepaling doet vallen. De belanghebbende acht de tekst van art. 6(1) Wet Vpb eenduidig: beoordeeld moet worden of de winst 2012 tezamen met de winst in de vier daaraan voorafgaande jaren (2008 t/m 2011) meer bedraagt dan € 75.000, hetgeen niet het geval is. Dat plafond is volgens de belanghebbende een absoluut bedrag. Uit de wettekst blijkt niet dat het tweede plafond pas geldt als de belastingplichtige vijf jaar bestaat. ’s Hofs opvatting leidt tot onredelijk ongelijke uitkomsten als twee stichtingen in een periode van vijf jaar dezelfde winst maken, maar de ene stichting in haar eerste bestaansjaar en de andere in haar vijfde bestaansjaar: bij de ene wordt volledig vennootschapsbelasting geheven; bij de andere wordt niets geheven. De belanghebbende acht een dergelijke uitleg in strijd met de wettekst. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt evenmin dat het tweede plafond pas geldt als de belastingplichtige vijf jaar bestaat. Evenmin blijkt van de intentie van de wetgever om verenigen en stichtingen pas in aanmerking te doen komen voor de vrijstelling als zij over een periode van vijf jaren ‘gemiddeld’ niet meer dan € 15.000 winst hebben gemaakt.

3.3

Het Besluit van 19 september 2018 van de Staatssecretaris vindt volgens de belanghebbende geen steun in de tekst van art. 6 Wet Vpb en is evenmin een redelijke uitleg van die bepaling, zodat het buiten toepassing moet blijven.

3.4

Middel (ii) acht het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. Art. 6 Wet Vpb wordt verkeerd toegepast in het geval een vereniging of stichting nog geen vijf jaar bestaat. De tekst van art. 6 Wet Vpb is duidelijk en luidt dat in de afgelopen vijf jaar in totaal minder dan € 75.000 moet zijn verdiend. Daarop moet de belanghebbende, die daaraan voldoet, kunnen vertrouwen.

Verweer (Staatssecretaris)

3.5

Ad middel (i) acht de Staatssecretaris ‘s Hofs grammaticale uitleg juist. De belanghebbende voldoet niet aan het wettelijke criterium van vier voorafgaande jaren. ’s Hofs uitleg strookt volgens hem met de bedoeling van de wetgever om de vrijstelling te beperken tot lichamen die een relatief lage winst behalen. Belanghebbendes benadering zou tot gevolg hebben dat een lichaam in zijn eerste jaren vrijgesteld blijft zolang de in totaal behaalde winst sinds zijn ontstaan beneden de € 75.000 blijft. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter duidelijk dat de vrijstelling niet is bedoeld voor lichamen die jaarlijks meer dan € 15.000 winst maken, maar alleen voor lichamen die incidenteel een hogere winst maken. Als een lichaam over vijf jaar gemiddeld onder de € 15.000 per jaar blijft, behoudt dat lichaam recht op de vrijstelling.6

3.6

Ad middel (ii) meent de Staatssecretaris dat het niet tot cassatie kan leiden.

Schriftelijke toelichting (belanghebbende)

3.7

De belanghebbende herhaalt dat noch uit de wettekst, noch uit de parlementaire geschiedenis volgt dat zij vijf jaar moet bestaan. Verwijzende naar De Ruiter in NLF 2020/0359 herhaalt zij haar standpunt dat een bestaansduur van minder dan vijf jaar geen invloed behoort te hebben op de toepasbaarheid van de vrijstelling. Zij betwist op zichzelf niet de door de Staatssecretaris weergegeven bedoeling van de wetgever bij de invoering van de vrijstelling, maar meent dat zij juist onder die ratio voor de vrijstelling valt.

4 De wet en de interpretatieve beleidsregel

6 De subjectieve vrijstelling vanaf 1 januari 2012; ‘cultureel ondernemerschap’

7 Rechtspraak

8 Toepassing tweede winstplafond ex art. 6(1) Wet Vpb bij starters (middel (i))

9 Het rechtszekerheidsbeginsel (middel (ii))

10 Conclusie