Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1012, 21/00176

Parket bij de Hoge Raad, 28-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1012, 21/00176

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 oktober 2021
Datum publicatie
12 november 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:1012
Formele relaties
Zaaknummer
21/00176

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of sprake kan zijn van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de Verordening nu de auto strafrechtelijk fout geparkeerd stond, met één wiel deels op het trottoir. Naheffing en parkeervergunning. Vormverzuim van geen behandeling ter zitting en zin van verwijzing ter zake.

Het gaat om het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 11 december 2020, nr. BK-20/00595, inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen voor het op 18 mei 2019 parkeren in de gemeente Delft zonder parkeerbelasting te hebben betaald.

Belanghebbende bestrijdt dat hier sprake was van (fiscaal) parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet. Daaraan zou in de weg staan dat de auto, omdat die met (een deel van) één wiel deels op het trottoir stond, strafrechtelijk fout geparkeerd stond, hetgeen volgens belanghebbende weliswaar kan leiden tot een strafsanctie, maar niet tot de constatering van (fiscaal) parkeren.

Rechtbank en Hof hebben belanghebbende daarin niet gevolgd. In cassatie komt belanghebbende op tegen die beoordeling en enkele overige oordelen, onder aanvoering van zes middelen.

De A-G is het niet eens met het door belanghebbende gehanteerde uitgangspunt dat elk strafrechtelijk onjuist parkeren eraan in de weg zou staan dat terzake van dat parkeren parkeerbelasting kan worden geheven. Heffing van parkeerbelasting is slechts mogelijk waar het gaat om parkeren op een plaats waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Daarmee is in overeenstemming dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regeling van parkeerbelasting, als regulerende heffing, geen betrekking heeft op plaatsen waar parkeren verboden is. Bijgevolg resteert voor dergelijke plaatsen de strafrechtelijke handhaving. Volgens de A-G is alleen in zoverre samenloop wettelijk verboden.

Hoewel belanghebbende in het onderhavige geval zijn auto op een verboden wijze heeft neergezet, stond die wel degelijk op een plek waar parkeren niet verboden is. Dan is hier volgens de A-G de grondslag aanwezig voor de heffing van parkeerbelasting en is aldus voldaan aan de eisen van het legaliteitsbeginsel.

Belanghebbende onderscheidt twee vormen van parkeerbelasting. Een belasting voor het parkeren van een voertuig op een bij of krachtens de belastingverordening te bepalen plaats, tijdstip en wijze (de a-belasting) en een belasting voor een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze (de b-belasting). Voor de a-belasting moet de belasting voldaan worden door parkeerapparatuur in werking te stellen en de b-belasting door te betalen voor een parkeervergunning. Aldus belanghebbende.

Vast staat dat belanghebbende zijn voertuig heeft laten staan in een gebied voor vergunninghouders zonder vergunning. Evenmin was belanghebbende in het bezit van een dagvergunning ad € 29,50. Het betoog van belanghebbende houdt in dat de Heffingsambtenaar hier niet bevoegd was tot het naheffen van parkeerbelasting. De naheffingsbevoegdheid op grond van artikel 234 van de Gemeentewet zou alleen bestaan als sprake is van een a-belasting en dat is hier volgens belanghebbende niet aan de orde.

De A-G is dat niet met belanghebbende eens, omdat uit de toepasselijke regelgeving volgt dat een parkeerder die geen vergunning heeft, de parkeerbelasting moet voldoen door betaling.

Belanghebbende heeft verder geklaagd over de buitensporig hoog geachte parkeertarieven in de Verordening. Het hanteren van een vast uurtarief ongeacht de precieze duur van het parkeren, acht belanghebbende in strijd met artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet. Ook stelt belanghebbende dat hij door een uurtarief ad € 29,50, geconfronteerd is met een buitensporig zware last. De A-G meent echter dat de gemeente Delft aldus niet is getreden buiten haar ruime beoordelingsmarge en dat hier geen sprake is van een tariefstelling die buitenproportioneel te achten is.

Ten slotte klaagt belanghebbende er over dat de gang van zaken bij het Hof in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het Hof had niet zonder toestemming van belanghebbende op eigen initiatief de geplande mondelinge behandeling drie dagen van tevoren mogen annuleren. Daarnaast had het Hof belanghebbende moeten toelaten om een nader stuk in te dienen naar aanleiding van het te verwachten arrest van 11 december 2020.

In het licht van de toepasselijke regelgeving heeft belanghebbende hier volgens de A-G

wel een punt. Anderzijds meent de A-G dat de voorliggende rechtsvragen thans in cassatie kunnen worden beantwoord in de door de A-G voorgestane zin, zodat daarvan uitgaande na verwijzing niet tot een andersluidende beslissing in het materiële geschil zou kunnen worden gekomen dan de beslissing van het Hof. Daarom bepleit de A-G om redenen van proces-economie hier cassatie en verwijzing vanwege het vormverzuim achterwege te laten.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/00176

Datum 28 oktober 2021

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Parkeerbelasting 2019

Nr. Gerechtshof BK-20/00595

Nr. Rechtbank SGR 20/156

CONCLUSIE

R.L.H. IJzerman

in de zaak van

[X]

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag1 (hierna: het Hof) van 11 december 2020, inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Delft. Heden neem ik eveneens conclusie in vergelijkbare zaken van dezelfde belanghebbende, nummer 20/03717, en een andere belanghebbende, nummer 21/00853, inzake opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting respectievelijk de gemeenten Den Haag en Hilversum.

1.2

Aan belanghebbende is voor het op 18 mei 2019 parkeren van zijn auto zonder daarvoor de verschuldigde parkeerbelasting te hebben betaald, een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Delft opgelegd.

1.3

Belanghebbende bestrijdt dat hier sprake was van (fiscaal) parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Delft 2018 (hierna ook: de Verordening). Daaraan zou in de weg staan dat de auto strafrechtelijk fout geparkeerd stond, hetgeen volgens belanghebbende weliswaar kan leiden tot een strafsanctie, maar niet tot de constatering van (fiscaal) parkeren.

1.4

Daartoe is aangevoerd dat de auto tenminste met één band op het trottoir stond geparkeerd. Dat betekent een overtreding van artikel 10, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna ook: RVV 1990), waaruit volgt dat het verboden is een voertuig gedeeltelijk op het trottoir te parkeren. Ingeval van een dergelijke overtreding is er volgens belanghebbende geen sprake meer van parkeren in de zin van de Verordening, zodat geen naheffingsaanslag in de parkeerbelasting kan worden opgelegd.

1.5

De Rechtbank2 heeft echter geoordeeld dat het enkele feit dat de auto met (een deel van) één wiel deels op het trottoir stond geparkeerd niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Uit de tot de gedingstukken behorende foto’s blijkt dat de auto van belanghebbende behoudens (een deel van) één wiel geheel geparkeerd stond in een parkeervak. Belanghebbende heeft daarmee geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats, hetgeen maakt dat ter zake van het parkeren bij gebreke van een betaling terecht een naheffingsaanslag is opgelegd. De omstandigheid dat belanghebbende tevens heeft gehandeld in strijd met het verbod van artikel 10 van het RVV 1990 doet daar onder de genoemde omstandigheden volgens de Rechtbank niet aan af.

1.6

In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is het Hof niet gekomen tot een ander oordeel.

1.7

Het Hof heeft overwogen dat de voor 10 december 2020 geplande mondelinge behandeling van het hoger beroep op initiatief van het Hof geen doorgang heeft gevonden. Bij e-mail van 7 december 2020 heeft het Hof partijen bericht dat in verband met het op 11 december 2020 te verwachten arrest van de Hoge Raad met betrekking tot het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof van 1 mei 2020, nummers BK-19/00781 en BK-19/00782, in twee vergelijkbare parkeerbelastingzaken van belanghebbende, de onderwerpelijke zaak wordt afgedaan zonder mondelinge behandeling.

1.8

Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Aanvullend heeft het Hof opgemerkt dat de stellingen van belanghebbende met betrekking tot de uitwerking van de door hem aan de orde gestelde regelingen in het RVV 1990 op de mogelijkheid parkeerbelasting te heffen, alle falen, omdat de stellingen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het legaliteitsbeginsel evenmin aan de naheffingsaanslag in de weg staat. Vervolgens heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard.

1.9

Het beroep in cassatie van belanghebbende is gericht tegen de voornoemde oordelen van Rechtbank en Hof.

1.10

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de cassatiemiddelen van belanghebbende beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.3

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

1. Belanghebbende is voor het op 18 mei 2019 parkeren van zijn auto een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Delft opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

2. Tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 4. De voor 10 december 2020 geplande mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op initiatief van het Hof geen doorgang gevonden. Bij e-mail van 7 december 2020 heeft het Hof belanghebbende en de Heffingsambtenaar bericht dat in verband met het op 11 december 2020 te verwachten arrest van de Hoge Raad met betrekking tot het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof van 1 mei 2020, nummers BK-19/00781 en BK-19/00782, in twee vergelijkbare parkeerbelastingzaken van belanghebbende, de onderwerpelijke zaak wordt afgedaan zonder mondelinge behandeling, "uiteraard in lijn met de uitkomst van het arrest". Ook nu de feiten en standpunten over en weer duidelijk zijn en het in deze zaak in feite alleen gaat om enkele (fiscale) rechtsvragen, die bovendien al door het Hof aan de hand van niet wezenlijk afwijkende feiten en omstandigheden bij uitspraak van 22 oktober 2020, nummer BK-20/00325, in een vergelijkbare parkeerbelastingzaak van belanghebbende, zijn beantwoord, ziet het Hof geen reden, ook niet in de reactie van belanghebbende bij e-mail van 7 december 2020, op dat besluit terug te komen. Het Hof acht zich al met al met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. Bij e-mail van 8 december 2020 heeft het Hof belanghebbende in reactie op diens e-mail van 7 december 2020 bericht dat het Hof naast de beslissing van de Hoge Raad ook (nog) de verschuldigdheid van parkeerbelasting in het licht van het bepaalde in artikel 10 RVV 1990 zal beoordelen en dat dit punt geen nadere toelichting behoeft.

5. De auto van belanghebbende staat op 18 mei 2019 om 11.22 uur, zo blijkt uit controle, op een door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaats ("vergunninghoudersplaats") aan de [a-straat] in Delft. Naar aanleiding van de ten tijde van de controle gedane bevinding dat niet blijkt dat parkeerbelasting, door middel van een parkeervergunning of een dagkaart ("dagvergunning"), is voldaan, is belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.

Rechtbank Den Haag

2.2

De geschilomschrijving bij de Rechtbank4 luidde:

3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

4. Eiser stelt dat de auto tenminste met één band op het trottoir stond geparkeerd. Dat betekent een overtreding van artikel 10, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Ingeval van een dergelijke overtreding is er geen sprake meer van parkeren in de zin van de Verordening houdende regels omtrent parkeerregulering en parkeerbelasting 2018 van de gemeente Delft (de Verordening). Een naheffingsaanslag kan dan niet worden opgelegd, aldus eiser. Eiser voert voorts aan dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder g, van het RVV 1990 en artikel 24, vierde lid, van het RVV 1990, hetgeen eveneens een naheffingsaanslag parkeerbelasting belemmert.

5. Verweerder stelt dat als een auto geparkeerd staat op een plaats voor betaald parkeren, waarbij tevens in strijd wordt gehandeld met artikel 10 van het RVV 1990, het de gemeente vrij staat te kiezen voor een naheffingsaanslag parkeerbelasting of een beschikking op grond van de zogeheten Wet Mulder aangezien beide feiten zoals omschreven in de Verordening en het RVV 1990 zich voordoen. De artikelen 24, eerste lid, aanhef en onder g, van het RVV 1990 en 24, vierde lid, van het RVV 1990 acht verweerder niet relevant, omdat ter plaatse niet louter door vergunninghouders mag worden geparkeerd, maar ook tegen betaling van parkeerbelasting.

2.3

De Rechtbank heeft geoordeeld:

6. Blijkens artikel 1, onder c, van de Verordening wordt verstaan onder, parkeren:

“het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.”

7. In artikel 10, eerste lid, yan het RVV 1990 is het volgende bepaald:

“Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.”

8. In artikel 122 van de Gemeentewet is het volgende bepaald:

“De bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, zijn van rechtswege vervallen.”

9. In artikel 225 van de Gemeentewet is voor zover van belang het volgende bepaald:

“1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven: a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze; b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.”

10. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder g, van het RVV 1990 is voor zover van belang het volgende bepaald:

“1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren: (...) g. op een parkeerplaats voor vergunninghouders, aangeduid door verkeersbord E9 van bijlage 1, indien voor zijn voertuig geen vergunning tot parkeren op die plaats is verleend.”

11. In artikel 24, vierde lid, van het RVV 1990 is het volgende bepaald:

“Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van de verkeersborden E4 tot en met E10, E12 of El3 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken, mag slechts in die vakken worden geparkeerd.”

12. Eiser moet worden toegegeven dat alleen dan sprake is van parkeren in de zin van de Verordening als het doen of laten staan van een motorvoertuig niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De rechtbank is echter van oordeel dat - anders dan eiser stelt - het enkele feit dat de auto met (een deel van) één wiel deels op het trottoir stond geparkeerd niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Uit de tot de gedingstukken behorende foto’s blijkt dat de auto van eiser behoudens (een deel van) één wiel geheel geparkeerd stond in een parkeervak. Eiser heeft daarmee geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren bij gebreke van een betaling terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd (vergelijk de uitspraak van Hof Den Haag van 1 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:885). De omstandigheid dat eiser tevens heeft gehandeld in strijd met het verbod van artikel 10 van het RVV 1990 doet daar onder de genoemde omstandigheden niet aan af. De vraag of de overheid onder deze omstandigheden een keus kan en moet maken tussen een naheffingsaanslag parkeerbelasting of een bestuurlijke boete in verband met overtreding van een verbod, zoals verweerder betoogt kan onbesproken blijven, reeds omdat geen bestuurlijke boete is opgelegd.

13. De verwijzing van eiser naar de uitspraken van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) en Hof Amsterdam van 2 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1723) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt slechts dat het verbod van artikel 10 van het RVV 1990 is overtreden door met één wiel op het trottoir te parkeren. Op (samenloop met) de heffing van parkeerbelasting ziet de uitspraak niet. Hof Amsterdam oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat er is geparkeerd als bedoeld in de Verordening, maar geheel op het trottoir, hetgeen uitsluitend een overtreding van het verbod is. Ook die zaak ondersteunt het standpunt van eiser dus niet.

14. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en ónder g, van het RVV 1990 en artikel 24, vierde lid, van het RVV 1990, hetgeen een naheffingsaanslag parkeerbelasting belemmert, overweegt de rechtbank als volgt.

15. Op grond van artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet in samenhang met de Verordening, de Bijlage 1 behorende bij het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Delft 2018 en de Tarieventabel Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Delft 2018 volgt dat ter plaatse mag worden geparkeerd met een vergunning of tegen betaling van parkeerbelasting ten bedrage van € 29,50 voor een periode van 24 uur of een gedeelte daarvan. De Verordening komt als zodanig niet in strijd met artikel 225 van de Gemeentewet door ter plekke zowel een heffing volgens het eerste lid, onder a, als ook een heffing volgens het tweede lid, onder b, mogelijk te maken. Artikel 24 van het RVV 1990 en de wérking van artikel 122 van de Gemeentewet op de Verordening doen dan verder niet af aan de mógelijkheid voor verweerder om parkeerbelasting tegen betaling te heffen op grond van artikel 225, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet. Artikel 24 van het RVV 1990 ziet daar immers ook niet op. Ook deze stelling van eiser kan daarom niet slagen.

16. Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Gerechtshof Den Haag

2.4

De geschilomschrijving bij het Hof luidt:

7. In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

2.5

Het Hof heeft geoordeeld:

8. De over (de wijze van) het parkeren van de auto beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgeving, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee, gelet ook op de in het verweerschrift in hoger beroep in onderdeel 3 gegeven uiteenzetting, dan dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende heeft, in de beschouwing betrekkend de beslissing in HR 11 december 2020, nummer 20/01605, met betrekking tot twee vergelijkbare parkeerbelastingzaken van belanghebbende (zie punt 4), niets, ook niet in hoger beroep, aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. Opmerking verdient dat de stellingen van belanghebbende met betrekking tot de uitwerking van de door hem aan de orde gestelde regelingen in het RVV 1990 op de mogelijkheid parkeerbelasting te heffen, alle falen, omdat de stellingen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het legaliteitsbeginsel evenmin aan de naheffingsaanslag in de weg staat.

9. Het hoger beroep is ongegrond.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.2

Het eerste middel van belanghebbende luidt:

1. Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in art. 225, tweede lid, van de Gemeentewet, art. 1, onder c, van de Verordening houdende regels omtrent parkeerregulering en parkeerbelasting 2018 van de gemeente Delft (hierna: de verordening) en art. 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV1990) en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt dan wel schending van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste.

3.3

Belanghebbende heeft het eerste middel als volgt toegelicht:

2. Belanghebbende heeft in hoger beroep uitgebreid betoogd dat de uitspraak van de Rechtbank Den Haag geen stand kan houden vanwege het feit dat geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet c.q. verordening.

3. Het Hof overweegt in rechtsoverweging 8: (…)5

4. Het Hof maakt met standaard en nietszeggende overwegingen in het geheel niet inzichtelijk om welke reden de uitgebreide argumenten van belanghebbende geen doel hebben getroffen.

5. Vast is komen te staan dat het voertuig gedeeltelijk is laten staan op het trottoir en gedeeltelijk in een parkeervak stond. De Rechtbank heeft overwogen, hetgeen het Hof heeft bevestigd, dat de omstandigheid dat belanghebbende tevens heeft gehandeld in strijd met het verbod van art. 10 RVV1990 niet afdoet aan het feit dat is geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats.

6. Op grond van de hierna vermelde feiten en omstandigheden wenst belanghebbende te betogen dat het arrest van het Hof berust op een onjuiste rechtstoepassing.

7. In deze zaak is (onder meer) de vraag aan de orde of belanghebbende in strijd heeft gehandeld met een wettelijk voorschrift, als bedoeld in art. 225, tweede lid, van de Gemeentewet.

8. Om die vraag te beantwoorden is het van belang om te kijken naar jurisprudentie van de raadsheren die rechtspreken in boetezaken op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.

9. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, de hoogste instantie op het gebied van Wahv-zaken, heeft reeds bepaald dat het laten staan van een voertuig met één wiel op het trottoir al overtreding van het bepaalde in art. 10 LJN RW1990 oplevert.6 Derhalve is daarmee komen vast te staan dat art. 10 RVV1990 is overtreden.

10. Reeds het gegeven dat art. 10 RVV1990 is overtreden, brengt met zich mee dat in strijd is gehandeld met een wettelijk voorschrift. Derhalve is aan de definitie van ‘parkeren’ in de zin van de Gemeentewet, niet voldaan.

11. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de parkeerbelastingen blijkt het volgende:7

"In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen.”

12. Uit de eerste volzin blijkt duidelijk dat het alleen mogelijk is om een naheffingsaanslag parkeerbelasting op grond van de Gemeentewet op te leggen, indien en voor zover sprake is van een situatie waarin parkeren is toegestaan. Dat is de reden dat de laatste volzin van art. 225, tweede lid, van de Gemeentewet is opgenomen in de wet:

(...) waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.”

13. Weliswaar blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis niet hoe om moet worden gegaan in een geval als in casu, waarbij het voertuig - in strijd met het bepaalde in art. 10 RVV1990 - gedeeltelijk op het trottoir is laten staan, maar duidelijk is wel dat de wetgever heeft beoogd om geen fiscale naheffingsaanslagen parkeerbelasting op te leggen in het geval in strijd is gehandeld met de geldende verkeersregels (zoals neergelegd in het RVV1990). Dit blijkt tevens uit de volgende opmerking van de staatssecretaris:8

"In een poging om de vrees van de heer Hermans met betrekking tot de mogelijke vermenging van administratief en fiscaal recht weg te nemen, merk ik op dat er sprake is van twee wettelijk strikt gescheiden regimes. In elke concrete parkeersituatie is volstrekt duidelijk welk regime van toepassing is.”

14. Het parkeren op de wijze als in casu is simpelweg niet toegestaan op grond van art. 10, eerste lid, van het RW1990. Aan belanghebbende is derhalve ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet. Steun voor dit standpunt vindt belanghebbende in de jurisprudentie (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2015:1723, Rechtbank Midden Nederland 3 juni 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2078 en Gerechtshof Amsterdam 30 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2176).

3.4

Het tweede middel luidt:

15. Schending van het legaliteitsbeginsel en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming leidt tot nietigheid dan wel schending van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste.

3.5

De toelichting bij het tweede middel luidt:

16. In het fiscale recht vindt het legaliteitsbeginsel toepassing. Dit beginsel brengt niet alleen met zich mee dat slechts uit hoofde van een wet belasting kan worden geheven, maar brengt tevens mee dat het duidelijk moet zijn in welke gevallen een belastingplichtige belasting is verschuldigd. 17. In het geval sprake is van een onduidelijke wet, dan ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om vooraf zijn standpunt omtrent de juiste wetsuitleg te bepalen en zijn standpunt kenbaar te maken. Niet is gebleken dat de heffingsambtenaar - naar aanleiding van de onduidelijke wetgeving - een standpunt hieromtrent heeft bepaald en kenbaar heeft gemaakt.

18. Indien en voor zover in deze zaak al sprake is van een belastbaar feit, dan is de naheffingsaanslag parkeerbelasting in strijd met het legaliteitsbeginsel opgelegd. Het parkeren op het trottoir is verboden gesteld en het behoeft geen betoog dat als het voertuig dusdanig (hinderlijk) ver op het trottoir had gestaan, er dan geen naheffingsaanslag parkeerbelasting was opgelegd.

19. De vraag rijst dan echter in hoeverre een belastingplichtige, een parkeerder, ter plaatse kan beoordelen of hij handelt in strijd met art. 10 RVV1990 (en dus geen parkeerbelasting hoeft te betalen) óf dat de parkeeractie géén hinder met zich meebrengt en hij dus wel degelijk parkeerbelasting dient te betalen, ook al wordt (minimaal) gehandeld in strijd met art. 10 RVV1990. 20. Deze beoordeling, de vraag of het voertuig zodanig hinderlijk in overtreding is dat wordt gekozen voor een sanctie in plaats van een naheffing, is een subjectieve en kan verschillen van persoon tot persoon. Echter verzet het legaliteitsbeginsel zich ertegen dat het onduidelijk is of iemand belasting is verschuldigd in een bepaalde situatie.

21. Het voorgaande brengt met zich mee dat ten onrechte parkeerbelasting is geheven bij belanghebbende, nu in strijd is gehandeld met het legaliteitsbeginsel. De parkeerbelasting is bovendien een objectieve belasting, waarin geen ruimte bestaat voor een subjectieve benadering. 22. Belanghebbende daarentegen is van oordeel dat de wetgeving wel degelijk voldoende duidelijk is. In casu is slechts de vraag of het (gedeeltelijk) laten staan van een voertuig op het trottoir, hetgeen is komen vast te staan, is aan te merken als overtreding in de zin van art. 10 van het RVV1990.

3.6

Het derde middel luidt:

23. Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in art. 223, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet en art. 10, aanhef en onder a, van de verordening en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt dan wel schending van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste.

3.7

De toelichting bij het derde middel luidt:

24. Het derde cassatiemiddel richt zich tegen het feit dat in casu - in het kader van parkeerregulering - belasting is geheven op grond van art. 225, eerste lid, aanhef en onder a, Gemeentewet dan wel art 10, aanhef en onder a, van de verordening.

25. De verordening kent, in navolging van artikel 225 van de Gemeentewet twee vormen van parkeerbelasting. Een belasting voor het parkeren van een voertuig op een bij of krachtens de belastingverordening te bepalen plaats, tijdstip en wijze (hierna: de a-belasting) en een belasting voor een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze (hierna: de b-belasting). Voor de a-belasting moet de belasting voldaan worden door parkeerapparatuur in werking te stellen en de b-belasting door te betalen voor een parkeervergunning.

26. In de Tarieventabel van de verordening is in onderdeel 1 bepaald dat de b-belasting ook betaald kan worden door het kopen van een dagvergunning ad € 29,50. Als de a-belasting vervolgens niet is voldaan, dan wordt de a-belasting nageheven.

27. Vast staat dat belanghebbende zijn voertuig heeft laten staan in een gebied voor vergunninghouders zonder vergunning. Evenmin was belanghebbende in het bezit van een dagvergunning ad € 29,50. Verweerder was echter niet bevoegd tot het naheffen van parkeerbelasting. De naheffingsbevoegdheid bestaat op grond van art. 234 van de Gemeentewet alleen als sprake is van een a-belasting en dat is hier niet aan de orde (vgl. Rechtbank Midden-Nederland 22 juni 2018, ECU:NL:RBMNE:2018:2797).

28. De dagvergunning is niet vermeld in onderdeel 2 (waar het tarief voor de b-belasting is vermeld). De vermelding in onderdeel 1 van de dagvergunning brengt echter niet met zich dat daarmee de b-belasting een a-belasting is geworden die - als a-belasting - kan worden nageheven. 29. Bovendien kan verweerder, door van belanghebbende te verlangen dat hij een dagvergunning koopt ad € 29,50, bezwaarlijk anders worden geduid dan als een b-belasting (vgl. Rechtbank ’s-Gravenhage 17 november 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7356 en Rechtbank ’s-Gravenhage 11 december 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG8548). Verweerder had dan ook niet mogen naheffen op grond van art. 225, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet.

30. Mitsdien had verweerder geen a-belasting mogen naheffen bij belanghebbende.

3.8

Het vierde middel luidt:

31. Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in art. 234, derde lid, van de Gemeentewet en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt dan wel schending van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste.

3.9

De toelichting bij het vierde middel luidt:

32. Op grond van art. 234, derde lid, van de Gemeentewet wordt de parkeerbelasting berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. Dat het voertuig langer dan een uur is laten staan, is gesteld noch gebleken en wordt door belanghebbende betwist.

33. Verweerder komt in beginsel beleidsvrijheid toe daar waar het haar parkeerbeleid betreft. Echter is het hanteren van een vast tarief, ongeacht de duur van het parkeren, in strijd met art. 234, derde lid, van de Gemeentewet. Uitgaande van de parkeerduur van een uur en gegeven de naheffing parkeerbelasting ad € 29,50, is aan belanghebbende de facto een naheffingsaanslag opgelegd naar een uurtarief ad € 29,50. Een dergelijk parkeertarief is, mede in het licht van het hoogste tarief per uur van € 3,10 dat verweerder elders hanteert in de stad buitenproportioneel en derhalve onaanvaardbaar (vgl. Gerechtshof 14 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014731 en Rechtbank Zeeland - West-Brabant 29 juni 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:3775).

34. Derhalve kan de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet in stand blijven.

3.10

Het vijfde middel luidt:

35. Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt dan wel schending van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste.

3.11

De toelichting bij het vijfde middel luidt:

36. Belanghebbende is - met een uurtarief ad € 29,30 - geconfronteerd met een buitensporig zware last. Immers is het hoogste uurtarief elders in de stad maximaal € 3,10, zo volgt uit het Tarieventabel van de verordening. Dat is bijna tien keer zoveel, hetgeen buitenproportioneel is, en niet te rechtvaardigen.

37. Dat brengt met zich mee dat in strijd is gehandeld met artikel 1 EP weshalve de naheffingsaanslag mede om die reden niet in stand kan blijven.

3.12

Het zesde middel luidt:

38. Schending van de behoorlijke procesorde en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming leidt tot nietigheid dan wel schending van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste.

3.13

De toelichting bij het zesde middel luidt:

Het Hof overweegt in rechtsoverweging 4 het volgende: (…)

39. Het Hof had niet - zonder toestemming van belanghebbende - op eigen initiatief de geplande mondelinge behandeling 3 dagen van tevoren mogen annuleren. Deze gang van zaken is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.

40. Bij e-mail van 7 december 2020 heeft belanghebbende vervolgens gevraagd of hij - na het arrest van de Hoge Raad dat op 11 december 2020 was te verwachten - een nader stuk mocht indienen naar aanleiding van het arrest. Het Hof heeft zulks geweigerd. Ook dit is in strijd met een behoorlijke procesorde.

41. Gelet op de gang van zaken bij het Hof verzoekt belanghebbende - indien en voor zover Uw Raad geen aanleiding ziet om zelf in de zaak te voorzien en de naheffingsaanslag te vernietigen - om verwijzing naar een ander Hof, ten einde opnieuw recht te spreken waarbij een behoorlijke procesorde wél wordt gewaarborgd

3.14

De conclusie in het beroepschrift van belanghebbende luidt:

42. Belanghebbende komt derhalve tot de conclusie dat verweerder ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd en dat het Hof deze had moeten vernietigen. Het Hof heeft dit, zonder deugdelijke motivering, miskend.

43. Uw Raad wordt primair verzocht om zelf in de zaak te voorzien en over te gaan tot het vernietigen van de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.

44. Subsidiair wordt - vanwege de gebrekkige motivering en de handelwijze van het Hof (zoals uiteen is gezet in middel VI) - verzocht om de zaak naar een ander Hof te verwijzen.

3.15

Bij conclusie van repliek heeft belanghebbende opgemerkt:

Cassatiemiddel I

Verweerder verwijst naar een arrest van Uw Raad van 11 december 2020, met vindplaats ECLI:NL:HR:2020:1987. Deze verwijzing gaat echter niet op, omdat de feiten in die zaak anders waren dan in de onderhavige zaak.

In de zaak van 11 december 2020 is niet komen vast te staan dat het voertuig (gedeeltelijk) is laten staan op het trottoir. De Rechtbank heeft namelijk (hetgeen door het Gerechtshof is bevestigd) het volgende geoordeeld: "Ook de verwijzing van de gemachtigde naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:739) faalt nu [belanghebbende] blijkens de foto's niet geparkeerd stond op een (deel van een) verhoogd en bestraat voetpad naast de rijweg.

In de onderhavige zaak is wel degelijk komen vast te staan dat het voertuig (gedeeltelijk) is laten staan op het trottoir. Derhalve zijn de feiten cruciaal anders in de onderhavige zaak als de vergelijking wordt gemaakt met het arrest van Uw Raad van 11 december 2020. De verwijzing door verweerder gaat derhalve niet op. Nu in casu het voertuig is laten staan in strijd met het bepaalde in art. 10 LJN RW1990, kan de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet in stand blijven.

4 Wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling

6 Conclusie