Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-06-2021, ECLI:NL:PHR:2021:617, 20/02304

Parket bij de Hoge Raad, 17-06-2021, ECLI:NL:PHR:2021:617, 20/02304

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 juni 2021
Datum publicatie
17 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:617
Formele relaties
Zaaknummer
20/02304

Inhoudsindicatie

Deze conclusie is er één van drie die – mede of uitsluitend – worden genomen vanwege daarin voorkomende klachten die betrekking hebben op het zogenoemde Project 1043 dat door de Belastingdienst is opgezet ter voorkoming van systeemfraude. Daarnaast is in elk van de drie zaken in geschil of aftrek van bepaalde kosten terecht is geweigerd door de Inspecteur.

In de loop van 2021 worden 240.000 belastingplichtigen op de hoogte gebracht dat zij op een ‘fraudelijst’ van de Belastingdienst stonden die onder meer in de inkomstenbelasting werd gebruikt. Het valt te verwachten dat een aantal van hen zal vermoeden dat hun aanslag als (indirect) gevolg van hun plaatsing op die lijst is verhoogd. Maar de termijn om bezwaar en beroep in te dienen, zal in veel gevallen zijn verstreken. A-G Niessen is van mening dat zij alsnog bezwaar en beroep kunnen instellen, aangezien zij dat eerder bij gebrek aan wetenschap niet konden.

Gedurende een aantal jaren heeft de Belastingdienst aangiften inkomstenbelasting geselecteerd voor nader onderzoek met het doel ‘systeemfraude’ te bestrijden. De selectieregels werden niet bekend gemaakt. De betreffende belastingplichtigen werden ook niet over hun selectie en de reden daarvan geïnformeerd. Nadat berichten hierover bekend waren geworden in de media, heeft de Tweede Kamer een groot aantal vragen gesteld aan de regering. Onder meer werd bekend dat gedurende enige tijd het bezit van een dubbele nationaliteit dan wel de nationaliteit als zodanig als selectieregel werd gehanteerd. Ook kwam naar voren dat belastingplichtigen die eenmaal waren geselecteerd, gedurende vijf jaren daarna jaarlijks werden gevolgd met betrekking tot hun aangifte.

De selectie van aangiften met het doel systeemfraude te voorkomen vond plaats in het kader van een project van de Belastingdienst dat het nummer 1043 droeg. De namen van de betrokken belastingplichtigen werden opgenomen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV) die ‘werd gebruikt voor de aanpak van systeemfraude inkomstenbelasting door interne en externe risicosignalen te registreren’, aldus een ambtelijk bericht van de Belastingdienst. De opneming in wat in de pers wel de ‘fraudelijst’ wordt genoemd, werd niet aan de betrokkenen gemeld.

De vermelding van belastingplichtigen op de lijst leidde tot onderzoek van hun belastingaangifte door de fiscus en kon ertoe leiden dat de aanslag werd verhoogd. Bij belastingplichtigen voor wie geen enkele selectieregel van toepassing was, werden de aanslagen conform de aangifte opgelegd. De vraag komt nu op of de selectie altijd op rechtmatige grond plaats vond. De belastingplichtigen in kwestie konden daar eerder niet over klagen, aangezien zij niet van de selectie op de hoogte waren.

Tijdens de gedachtewisseling met de Tweede Kamer hebben de staatssecretarissen van Financiën in 2020 medegedeeld dat Project 1043 en de Fraude Signalering Voorziening werden beëindigd.

De registraties zijn naar de mening van de A-G ‘persoonsgegevens’ in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Alle vormen van verwerking van die gegevens zijn in beginsel in strijd met het recht op privacy. Een uitzondering is toegestaan wanneer daarvoor een specifieke wettelijke regeling bestaat. De Algemene wet inzake rijksbelastingen kent een dergelijke regeling echter niet; dat heeft de Hoge Raad in een arrest uit 2017 geoordeeld. In dat arrest besliste de Hoge Raad dat fiscaal onderzoek van autogebruik door middel van flitspalen niet was toegestaan wegens gebrek aan wettelijke grondslag. De A-G is van mening dat om dezelfde reden het gebruik van de in de Projecten 1043/FSV verwerkte gegevens niet is toegestaan.

Als de Hoge Raad daar in deze zaken anders over denkt, kan het gebruik van die gegevens volgens de A-G ook om andere redenen niet zijn toegestaan, bijvoorbeeld wegens schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of bepalingen in internationale verdragen of de nationale wet.

Wanneer een belanghebbende over onrechtmatige selectie klaagt, moet de rechtmatigheid van de selectie worden beoordeeld. Indien de selectie onrechtmatig is, mogen de gegevens die de inspecteur heeft verkregen uit onderzoek dat voortvloeide uit die selectie, naar het oordeel van de A-G niet worden gebruikt bij het vaststellen van de aanslag. Een uitzondering zou kunnen worden gemaakt in geval van zeer ernstige belastingfraude.

In elk van de drie zaken waarin de A-G vandaag conclusie neemt, wordt aangevoerd dat de aangifte van de belanghebbende is geselecteerd op onrechtmatige grond. De A-G betoogt voor één van de drie zaken dat er vanuit moet worden gegaan dat de betreffende belanghebbende op een andere grond dan een eventuele vermelding in Project 1043 dan wel FSV is geselecteerd. Om die reden strekt de conclusie in die zaak ertoe dat het beroep in cassatie ongegrond wordt verklaard.

Voor de andere twee zaken betoogt de A-G dat niet kan worden vastgesteld of de aangiften zijn geselecteerd op een rechtmatige grond en, zo neen, of de eventueel onrechtmatige selectie tot gevolg heeft gehad dat de aftrek van bepaalde kosten is geweigerd. Om die reden strekt de conclusie in beide zaken ertoe dat het beroep in cassatie gegrond wordt verklaard en verwijzing volgt voor een onderzoek naar de vraag of belanghebbende is geplaatst op de lijst van Project 1043 dan wel FSV en, zo ja, of (de hoogte van) de belastingaanslag(en) het gevolg is van deze plaatsing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/02304

Datum 17 juni 2021

Belastingkamer III

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen

1 januari 2014 – 31 december 2014

Nr. Gerechtshof BK-19/00750

Nr. Rechtbank SGR 19/2584

CONCLUSIE

R.E.C.M. Niessen

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

Deze conclusie is er één van drie die – mede of uitsluitend – worden genomen vanwege daarin voorkomende klachten die betrekking hebben op het zogenoemde Project 1043 dat door de Belastingdienst is opgezet ter voorkoming van systeemfraude. In deze zaak is verder in geschil of bedragen die zijn aangegeven als (a) uitgaven voor het verwerven en innen van alimentatie, (b) uitgaven voor extra gezinshulp en (c) uitgaven voor vervoer terecht in aftrek zijn gecorrigeerd, en of terecht belastingrente is berekend.

1 Inleiding

1.1

Aan belanghebbende, [X] te [Z] , is een aanslag IB / PVV1 2014 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 35.461 en is belastingrente berekend van € 270 bij afzonderlijke beschikking. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn de aanslag en beschikking gehandhaafd bij een gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur2.

1.2

De Rechtbank3 heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en tot vergoeding van het griffierecht.4 Het Hof5 heeft deze uitspraak van de Rechtbank bevestigd.6

1.3

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris7 heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft belanghebbende gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te zullen dupliceren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende en haar ex-echtgenoot zijn al langere tijd gescheiden. In de jaren 2008 tot en met 2014 heeft zij geen bedragen aan alimentatie ontvangen van haar ex-echtgenoot, ondanks het (doen) voeren van procedures en het maken van kosten voor het verwerven en innen van alimentatie. In 2014 bedragen deze kosten € 7.300. Zij heeft dit bedrag vermeld in haar aangifte als aftrekbare kosten van een periodieke uitkering of verstrekking.

2.2

Belanghebbende heeft een uitwonende dochter, die in de weekenden mantelzorg verleent aan haar. Voor de mantelzorg verstrekt belanghebbende een reiskostenvergoeding en twee maaltijden aan haar dochter. In 2014 bedragen deze verstrekkingen € 1.700. Haar aangifte vermeldt dit bedrag als uitgaven voor extra gezinshulp. De verstrekkingen zijn niet vermeld in de aangifte van haar dochter.

2.3

Daarnaast vermeldt de aangifte van belanghebbende onder de uitgaven voor specifieke zorgkosten een bedrag van € 5.000 als uitgaven voor vervoer. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur slechts € 683 als uitgaven voor vervoer in aftrek toegestaan. Hij heeft aftrek van de hiervoor in 2.1 en 2.2 vermelde uitgaven geweigerd.

Rechtbank Den Haag

2.4

Voor de Rechtbank was in geschil tussen partijen of (a) de correcties van de Inspecteur terecht zijn aangebracht en (b) terecht belastingrente is berekend. Naar het oordeel van de Rechtbank is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.

2.5

De Rechtbank begint bij de uitgaven voor extra gezinshulp en oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verstrekkingen aan haar dochter verband houden met zieke of invaliditeit, zoals artikel 6.17, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001 vereist. Met name ziet de Rechtbank in wat belanghebbende heeft aangevoerd en overgelegd onvoldoende grond voor het oordeel dat de mantelzorg de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand te boven gaat. Ook wijst de Rechtbank erop dat de verstrekkingen zijn onderbouwd met een kwitantie die is opgemaakt aan het einde van 2014 en niet enig bedrag vermeldt, terwijl artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001 vereist dat de uitgaven blijken uit gedateerde facturen die duidelijk en overzichtelijk de naam en het adres van de gezinshulp vermelden.

2.6

Dan gaat de Rechtbank in op de uitgaven voor vervoer. De Rechtbank acht onaannemelijk dat belanghebbende, zoals zij stelt, maandelijks vervoerskosten heeft gemaakt tot een bedrag van € 423. De Rechtbank merkt op dat belanghebbende deze kosten heeft berekend volgens ANWB-gegevens en niet heeft gebaseerd op de werkelijk gereden kilometers en daarvoor werkelijk gemaakte kosten. Ook heeft belanghebbende geen inzicht verschaft in de werkelijk gereden kilometers en daarvoor werkelijk gemaakte kosten, aldus de Rechtbank.

2.7

De Rechtbank vervolgt met de kosten voor het verwerven en innen van alimentatie. De Rechtbank volgt de stelling van de Inspecteur dat voor deze kosten niet langer een objectieve verwachting bestaat dat belanghebbende enige alimentatie als uitkering of verstrekking zal ontvangen van haar ex-echtgenoot. Reeds daarom acht de Rechtbank deze kosten niet aftrekbaar. Daarnaast is de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende de kosten niet heeft onderbouwd met (controleerbare) bescheiden.

2.8

Voor de Rechtbank heeft belanghebbende nog gesteld aan een brief van de Inspecteur vertrouwen te ontlenen dat de kosten voor het verwerven en innen van alimentatie aftrekbaar zijn. De Rechtbank verwerpt deze stelling. In de desbetreffende brief leest de Rechtbank niet meer dan een uitleg van het relevante wettelijke kader die zich toespitst op het geval van belanghebbende.

2.9

Dan komt de Rechtbank toe aan de belastingrente. De Rechtbank neemt in aanmerking dat de Inspecteur de periode waarover de belastingrente is berekend, heeft beperkt tot 19 weken na het moment waarop de aangifte is ingediend. Volgens de Rechtbank is de belastingrente terecht en niet tot een te hoog bedrag berekend.

2.10

De Rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn toe. De Rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met twee maanden doordat de Rechtbank uitspraak doet op 24 oktober 2019 nadat de Inspecteur het bezwaar heeft ontvangen op 9 augustus 2017 en uitspraak op bezwaar heeft gedaan op 14 maart 2019. Volgens de Rechtbank komt deze overschrijding voor rekening van de Inspecteur.

Gerechtshof Den Haag

2.11

Voor het Hof was eveneens in geschil of (a) de correcties van de Inspecteur terecht zijn aangebracht en (b) terecht belastingrente is berekend. Naar het oordeel van het Hof is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Hiertoe overweegt het Hof dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist heeft geoordeeld over alle geschilpunten, dat belanghebbende niets heeft aangevoerd of ingebracht wat een andere conclusie rechtvaardigt en dat wat belanghebbende heeft aangevoerd of ingebracht niet bijdraagt aan het van haar te verlangen bewijs dan wel uitgaat van een verkeerde lezing van de uitspraak van de Rechtbank.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende voert negen klachten aan. Ik vat de klachten samen als volgt:Grief 1 – het Hof heeft miskend dat de aangifte van belanghebbende op onrechtmatige gronden is geselecteerd als onderdeel van het zogeheten project 1043. Het Hof had moeten oordelen dat de selectie in het geval van belanghebbende in strijd komt met de wet en Verordening (EU) 2016/679 (ook wel bekend als de Algemene verordening gegevensbescherming), alsmede de beginselen van zorgvuldigheid en evenredigheid;Grief 2A – het Hof heeft (met de Rechtbank) op onbegrijpelijke gronden geoordeeld dat niet langer een objectieve voordeelsverwachting bestaat (voor de kosten) voor het verwerven en innen van alimentatie;Grief 2B – het Hof heeft (met de Rechtbank) op onbegrijpelijke gronden het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen omdat de desbetreffende brief van de Inspecteur dateert van 2017 en de Inspecteur nadien daarvan niet is teruggekomen;Grief 3A – het Hof heeft (met de Rechtbank) miskend dat belanghebbende in een nadeliger positie verkeert dan de Inspecteur voor het bewijzen dat de uitgaven voor extra gezinshulp verband houden met ziekte of invaliditeit. Het Hof had in een tussenuitspraak het van belanghebbende te verlangen bewijs moeten specificeren en gelegenheid moeten bieden voor het leveren daarvan, bijvoorbeeld door het (doen) horen van een deskundige of getuige;Grief 3B – het Hof heeft (met de Rechtbank) miskend dat slechts sprake is van de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bestand wanneer het kind inwoont bij de ouder;Grief 4 – het Hof heeft (met de Rechtbank) miskend dat het hanteren van een rentevoet van minstens 4% bij het berekenen van belastingrente op stelselniveau een schending van artikel 1 EP8 inhoudt;Grief 5 – het Hof is (met de Rechtbank) ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de uitgaven voor vervoer zijn berekend aan de hand van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kilometers en een vaste kilometerprijs. Het Hof had deze berekening moeten betrekken in de oordeelsvorming;Grief 6 – het Hof heeft (met de Rechtbank) miskend dat de vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn moet worden verhoogd met een bedrag van € 2.000 als sprake is van een zwaarwegend belang bij de belanghebbende. Zo’n belang doet zich hier voor; enGrief 7 – het Hof is ten onrechte voorbijgegaan aan de stelling van belanghebbende dat de belasting- en premiedruk voor alleenverdienende huishoudens is toegenomen in 2008-2018.

3.2

Hieronder begin ik met de beoordeling van de klachten die worden aangevoerd als grieven 2A tot en met 7. Ik vervolg met een bredere beschouwing van de klachten die worden aangevoerd als grief 1. Dan kom ik toe aan de beoordeling van laatstgenoemde klachten.

Beoordeling van de grieven 2A tot en met 7

Grief 2A

3.3

De klacht betoogt dat het Hof met de Rechtbank op onbegrijpelijke gronden heeft overwogen dat niet langer een objectieve voordeelsverwachting bestaat (voor de kosten) voor het verwerven en innen van alimentatie. Naast deze overweging heeft het Hof met de Rechtbank overwogen dat deze kosten niet zijn onderbouwd met (controleerbare) bescheiden. In cassatie bestrijdt belanghebbende die overweging niet. Die overweging draagt zelfstandig het oordeel van de Rechtbank en het Hof dat die kosten niet aftrekbaar zijn. Daarom mist de klacht doel.

Grief 2B

3.4

Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur niet mag terugkomen op (beweerdelijk) bij haar ontstaan vertrouwen omdat hij haar niet tijdig heeft laten weten daarop terug te komen. Dit betoog veronderstelt dat naar het oordeel van de Rechtbank en het Hof vertrouwen is ontstaan bij belanghebbende. Deze veronderstelling gaat niet op. Immers, de Rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat belanghebbende zulk vertrouwen niet heeft kunnen ontlenen aan de desbetreffende brief van de Inspecteur. Aangezien dat oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk is, faalt de klacht.

Grieven 3A en 3B

3.5

Zie ik het goed, dan bestrijdt grief 3A het oordeel van de Rechtbank en het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven voor extra gezinshulp verband houden met ziekte of invaliditeit. In cassatie bestrijdt belanghebbende niet het oordeel van de Rechtbank en het Hof dat deze uitgaven niet, zoals artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001 bepaalt, blijken uit gedateerde facturen die duidelijk en overzichtelijk de naam en het adres van de gezinshulp vermelden. Dit oordeel draagt zelfstandig de gevolgtrekking dat die uitgaven niet aftrekbaar zijn. De klacht mist dus feitelijke grondslag.

3.6

Klaarblijkelijk en terecht is het Hof daarbij ervan uitgegaan dat belanghebbende de meest gerede partij is om het gevraagde bewijs te leveren. Voor een tussenuitspraak van het Hof bestond geen grond.

3.7

Grief 3B bestrijdt het oordeel van de Rechtbank en het Hof dat onvoldoende grond bestaat om de mantelzorg van belanghebbende door haar dochter aan te merken als méér dan de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand. Deze klacht tegen een feitelijk en voldoende gemotiveerd oordeel van het Hof kan niet tot cassatie leiden.

Grief 4

3.8

Naar het oordeel van de Rechtbank en het Hof is terecht en niet tot een te hoog bedrag belastingrente berekend. Daartegen brengt belanghebbende in dat het berekenen van belastingrente op stelselniveau in strijd komt met artikel 1 EP wanneer – als ik haar goed begrijp – de belastingrente minstens 4% bedraagt terwijl de wettelijke rente minder bedraagt.9

3.9

Tot 1 januari 2014 was volgens artikel 30hb AWR10 (oud) het percentage van de belastingrente gelijk aan – kort gezegd – dat van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties.11 Met ingang van 1 januari 2014 is volgens artikel 30hb, lid 1, AWR het percentage van de belastingrente voor – voor zover hier van belang – de inkomstenbelasting nog steeds gelijk aan dat van diezelfde wettelijke rente, maar minstens 4.12 In de memorie van toelichting wordt deze ondergrens toegelicht als volgt:13

Bij de introductie van de regeling van de belasting- en de gewijzigde invorderingsrente is in de budgettaire ramingen uitgegaan van een (gemiddeld) percentage van de wettelijke rente van 4. Doordat dit rentepercentage in werkelijkheid al enige tijd 3 is, wordt de eerder begrote opbrengst thans niet gehaald. Introductie van een ondergrens voor de belasting- en invorderingsrente van 4% leidt ertoe dat alsnog de bij introductie van de regeling beoogde budgettaire opbrengst wordt gerealiseerd. Hoewel de budgettaire opbrengst niet het doel is van de renteregeling, acht het kabinet het noodzakelijk de eerder geraamde opbrengst te realiseren.

3.10

Evenals het verhogen van een belastingtarief, is het verhogen van een (belasting)rentetarief een inmenging in het recht op het ongestoorde genot van eigendom dat artikel 1 EP waarborgt. Zo’n inmenging vormt niet zonder meer een inbreuk op dit recht. Het is vaste rechtspraak dat een inbreuk zich niet voordoet als de inmenging ‘lawful’ is, een ‘legitimate aim’ dient en een ‘fair balance’ respecteert tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang.14

3.11

Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat de ondergrens van 4% niet ‘lawful’ is, faalt dit betoog. De ondergrens is neergelegd in artikel 30hb, lid 1, AWR. Daarmee is mijns inziens de ondergrens voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening.15 Dan is de ondergrens ‘lawful’.

3.12

Het heffen van belastingen in het algemeen belang dient in beginsel een ‘legitimate aim’. Het komt mij voor dat het niet anders is voor het berekenen van rente over belasting tegen een ondergrens boven de wettelijke rente en dat het niet anders wordt wanneer deze ondergrens uitsluitend een budgettair belang dient.16 Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat de ondergrens van 4% niet een ‘legitimate aim’ dient, faalt het betoog dus eveneens.

3.13

Het is voorts vaste rechtspraak dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge toekomt voor het antwoord op de vraag of een inmenging in het recht dat artikel 1 EP waarborgt, een ‘fair balance’ respecteert tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang.17 In zoverre als belanghebbende bedoelt te betogen dat de ondergrens van 4% niet een zodanige ‘fair balance’ respecteert, komt het dus erop aan of de wetgever met het hanteren van een ondergrens boven de wettelijke rente de grenzen van die ruime beoordelingsmarge heeft overschreden. In dit verband acht ik van belang dat de ondergrens van 4% gelijkelijk geldt bij het berekenen en vergoeden van belastingrente.18 Daarvan uitgaande meen ik dat deze ondergrens niet treedt buiten de grenzen van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt.

3.14

De klacht faalt dus in alle onderdelen.

Grief 5

3.15

Belanghebbende betoogt dat het Hof een berekening van de werkelijk door haar gemaakte kilometers had moeten betrekken in de oordeelsvorming over de uitgaven voor vervoer. De door belanghebbende gemaakte berekening gaat uit van een vaste kilometerprijs.19 Daarmee ziet zij eraan voorbij dat bij het bepalen van de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer, het niet gaat “(…) om het vaststellen van de aan een bepaald aantal kilometers verbonden kosten (…)”20. Daarentegen zijn zulke uitgaven aftrekbaar indien en voor zover zij niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in een gelijke positie verkeren wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft.21 Nu belanghebbende dienaangaande geen feiten heeft gesteld in feitelijke aanleg, is de klacht over het oordeel van het Hof ongegrond.

Grief 6

3.16

In cassatie herhaalt belanghebbende haar betoog voor het Hof dat de haar toegekende schadevergoeding voor een redelijke-termijnoverschrijding in de bezwaarfase moet worden verhoogd wanneer de overschrijding zich voordoet in een zaak over een zwaarwegend belang van de betrokkene en dat deze belastingzaak zo’n zaak is. Hierbij verwijst zij naar de beslissing van het EHRM in de zaak Pizzati / Italië22.

3.17

In Pizzati / Italië heeft het EHRM beslist – kort gezegd – dat het in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op een gerechtelijke behandeling binnen een redelijke termijn is geschonden doordat de behandeling in eerste aanleg van de zaak van mevrouw Pizzati (over schadevergoeding uit onrechtmatige daad) maar liefst 26 jaren heeft gekost.23 Vervolgens overweegt het EHRM – voor zover hier van belang – over een billijke begroting van de immateriële schade als gevolg van de onredelijk lange termijn als volgt:24

2. Criteria specific to non-pecuniary damage

26. As regards an equitable assessment of the non-pecuniary damage sustained as a result of the length of proceedings, the Court considers that a sum varying between EUR 1,000 and 1,500 per year’s duration of the proceedings (and not per year’s delay) is a base figure for the relevant calculation. The outcome of the domestic proceedings (whether the applicant loses, wins or ultimately reaches a friendly settlement) is immaterial to the non-pecuniary damage sustained on account of the length of the proceedings.

The aggregate amount will be increased by EUR 2,000 if the stakes involved in the dispute are considerable, such as in cases concerning labour law, civil status and capacity, pensions, or particularly serious proceedings relating to a person’s health or life.

3.18

Naar het oordeel van het EHRM weegt een onredelijk lange termijn voor de gerechtelijke behandeling (kennelijk) zwaarder in zaken waarbij een aanzienlijk belang is betrokken. Het noemt als voorbeelden zaken over arbeidsrecht, familierecht, pensioenen of bijzonder ernstige zaken over de gezondheid of het leven van een persoon. Zeven andere zaken, die op dezelfde dag zijn beslist als de zaak Pizzati / Italië, bevatten dezelfde overweging.25 Voor zover ik heb kunnen nagaan, komt een vergelijkbare overweging niet terug in de latere rechtspraak van het EHRM.

3.19

Het Hof heeft zich verenigd met de beslissing van de Rechtbank en de daarvoor gebezigde gronden om een schadevergoeding toe te kennen aan belanghebbende voor de redelijke-termijnoverschrijding in de bezwaarfase. Het komt mij voor dat daarin als oordeel van het Hof ligt besloten dat in de zaak van belanghebbende geen bijzonder ernstig gezondheidsbelang speelt. Dit lijkt mij niet onjuist en ook niet onbegrijpelijk. Deze zaak draait namelijk (mede) erom of de in geschil zijnde bedragen als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking komen voor aftrek.26 Daarbij is niet (onmiddellijk) een gezondheidsbelang betrokken, laat staan een bijzonder ernstig gezondheidsbelang. De klacht faalt dus.

Grief 7

3.20

Met de zevende grief verwijt belanghebbende het Hof dat het ten onrechte is voorbijgegaan aan haar stelling dat de belasting- en premiedruk voor alleenverdienende huishoudens is toegenomen in 2008-2018. Volgens het Hof dragen de stellingen van belanghebbende die – kort gezegd – te algemeen van aard zijn en daardoor te ver verwijderd zijn van haar specifieke situatie, niet bij aan het van haar te verlangen bewijs. Het komt mij voor dat het Hof daarmee mede het oog heeft gehad op haar stelling dat de belasting- en premiedruk voor alleenverdienende huishoudens is toegenomen. Daarop hoefde het Hof niet afzonderlijk in te gaan. Deze klacht treft dus evenmin doel.

4 Project 1043

5 Beschouwing van de klachten aangaande Project 1043

6 Behandeling van grief 1

7 Conclusie