Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-06-2021, ECLI:NL:PHR:2021:666, 20/03948

Parket bij de Hoge Raad, 29-06-2021, ECLI:NL:PHR:2021:666, 20/03948

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2021
Datum publicatie
23 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:666
Formele relaties
Zaaknummer
20/03948

Inhoudsindicatie

Intern gefinancierde externe acquisitie; eigen vermogen gestort in Belgisch coördinatiecentrum dat dooruitleent aan de Nederlandse overnameholding; renteaftrekweigering (art. 10a Wet Vpb); overgangsrecht bij integratie van art. 15ad in art. 10a Wet Vpb; ontsmetting door voeging van target en overnemer? Volstrekt kunstmatige constructie? Aftrekweigering in strijd met EU-recht? Schending rechtszekerheidsbeginsel?

Feiten: De belanghebbende is een 100%-dochter van de in België gevestigde [A] NV, die voor 44,47% wordt gehouden door de eveneens Belgische [B] NV. De overige aandelen [A] zijn publiek. Onderdeel van het concern is een Belgisch coördinatiecentrum ([C]). In 1999 hebben de belanghebbende en [A] 72% resp. 28% van de aandelen in een Nederlandse target gekocht. Later heeft de belanghebbende ook de 28% door [A] gekochte aandelen in target overgenomen. De acquisitie is gefinancierd met drie leningen verstrekt uit eigen vermogen van [C] verkregen door kapitaalstortingen door [A] met het oog op deze acquisitie. De belanghebbende heeft de rente op lening III in 2002 t/m 2006 niet afgetrokken op grond van haar standpunt dat die onder art. 15(4) (2002) resp. art. 15ad (2003 t/m 2006) Wet Vpb viel. In 2007 heeft zij die rente alsnog afgetrokken, evenals de in 2007 op de leningen I en II betaalde rente. In geschil is de renteaftrek op alle drie de leningen.

De Rechtbank Gelderland en het Hof Arnhem-Leeuwarden achtten de rente 2002-2006 op lening III niet in aftrek getemporiseerd ex art. 15ad, maar überhaupt niet-aftrekbaar op grond van art. 10a Wet Vpb omdat lening III een interne verhanging financierde die ook vóór 2007 al als besmet werd aangemerkt.

Voeging van de target met de belanghebbende veranderde huns inziens het karakter van de leningen niet, zodat de leningen niet daardoor ontsmet zijn.

Gegeven de vastgestelde feiten en omstandigheden achtten zij belastingbesparing aannemelijk als doorslaggevende reden voor de omleiding en omzetting van [A]’s eigen vermogen in vreemd vermogen via [C]. De belanghebbende is niet geslaagd in het bewijs van zakelijkheid van de financieringsomweg.

Zo aftrekweigering de vrijheid van vestiging zou belemmeren, achtten zij dat gerechtvaardigd op grond van de noodzaak van misbruikbestrijding. Ook het beroep op het EU-rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel is verworpen omdat het de wetgever vrijstaat om met onmiddellijke werking wetgeving te introduceren die misbruik tegengaat.

In cassatie stelt de belanghebbende zes middelen voor: (i) de rente op lening III viel in 2002-2006 wel degelijk onder art. 15ad Wet Vpb en komt daarom volgens het overgangsrecht in 2007 alsnog in aftrek; (ii) na voeging van target met de belanghebbende geldt art. 10a Wet Vpb niet meer omdat de leningen fiscaal onzichtbaar zijn geworden; (iii) en (iv): onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat het door art. 10a(3)(a) Wet Vpb vereiste bewijs van zakelijkheid niet is geleverd. De tegenbewijsregeling moet worden toegepast conform het misbruikconcept van het HvJ opdat alleen volstrekt kunstmatige constructies worden getroffen. Het Hof heeft de bewijslast verkeerd verdeeld (de fiscus hoefde geen begin van bewijs van misbruik te leveren), een onjuiste maatstaf aangelegd (te ruime opvatting van ‘volstrekt kunstmatig’) en zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd; (v) de compenserende-heffingtoets schendt de EU-vrijheden van vestiging, dienstverlening en kapitaal door onderscheid op basis van effectief belastingtarief; (iv) het EU-rechtelijke rechtszekerheids-beginsel is geschonden door de onmiddellijke werking van de overheveling in 2007 van art. 15ad (oud) naar art. 10a Wet Vpb.

A-G Wattel meent dat middel (i) strandt omdat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever vanaf 2007 externe acquisities van lichamen die na aankoop worden gevoegd met hun overnemer onder de rente-aftrekbeperking van art. 10a Wet Vpb wilde brengen en de feitenrechters hebben vastgesteld dat lening III een interne overname financierde, die ook vóór 2007 al onder art. 10a Wet Vpb viel.

Ook middel (ii) strandt omdat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de overheveling van art. 15ad (oud) naar art. 10a Wet Vpb diende ter vereenvoudiging door uniformering en inhoudelijk slechts inhield (i) opening van de tegenbewijsmogelijkheid van art. 10a(3) Wet Vpb en (ii) vervanging van aftrektemporisering door aftrekweigering. Het civielrechtelijke verband tussen lening en verwerving blijft bestaan, ook na voeging.

Middel (iii) acht A-G Wattel grotendeels beside the point omdat de realiteit van de vestiging en de activiteiten van [C] niet ter zake doen. Het gaat alleen om de redenen voor [A]’s storting van eigen vermogen in [C], gevolgd door uitlening van dat bedrag aan de belanghebbende om daarmee target te kopen. Er is geen overwegend commerciële verklaring gegeven voor de financieringsomweg langs [C] en de omzetting in vreemd vermogen. De A-G acht ‘s Hofs rechtskundige maatstaf en bewijslastverdeling correct en diens bewijsoordeel niet onbegrijpelijk, gegeven de vastgestelde feiten, de overgenomen delen van de Rechtbankuitspraak, en het ontbreken van bewijs waaruit overwegend niet-fiscale redenen kunnen volgen voor de omleiding en omzetting.

Ook middel (v) is volgens de A-G grotendeels niet ter zake, nu art. 10a Wet Vpb geen onderscheid maakt naar vestigingsplaats, lidstaat of functie, maar op basis van besmettingscriteria bij specifieke, gelieerd gefinancierde transacties. Hij acht de compenserende-heffingtoets niet discriminatoir omdat (i) art. 10a(3)(b) geen onderscheid maakt tussen interne en grensoverschrijdende gevallen; (ii) geen EU-lidstaat een Vpb-tarief lager dan 10% heeft, (iii) de rente niet betaald werd aan een gelieerde vennootschap onderworpen aan de vennootschapsbelasting van een andere EU-lidstaat, maar aan een tax haven en (iv) art. 7(1)(b) ATAD (CFC-regel) een vergelijkbaar minimumtarief inhoudt. Ook het beroep op HvJ Lexel faalt zijns inziens omdat de Zweedse regeling, anders dan art. 10a Wet Vpb, onderscheid maakte en niet specifiek ten doel had volstrekt kunstmatige constructies te bestrijden. Lexel ging bovendien (ten onrechte) enkel over de leningsvoorwaarden, terwijl in casu de zakelijkheid van de lening zelf in geschil is.

Ook middel (vi) acht hij ongegrond omdat het de wetgever vrijstaat om anders over misbruik te gaan denken en voor de toekomst renteaftrek te weigeren óók ter zake van interne leningen die al liepen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe of gewijzigde wet. Niets belette de belanghebbende om de financieringsstructuur vóór 2007 aan te passen.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/03948

Datum 29 juni 2021

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 1 januari 2007-31 december 2007

Nr. Gerechtshof 18/01049

Nr. Rechtbank AWB 16/2827

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X] B.V.

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende is een 100%-dochter van de in België gevestigde [A] NV, die voor 44,47% wordt gehouden door de eveneens Belgische [B] NV. De overige aandelen [A] zijn in het bezit van het publiek. Onderdeel van het concern is het Belgische coördinatiecentrum [C] NV ( [C] ).

1.2

In 1999 heeft [A] de aandelen in NV [F] ( [F] ) gekocht. De aandelen zijn op 14 maart 2000 juridisch geleverd, waarbij de belanghebbende 72% en [A] 28% van de aandelen [F] verkregen.

1.3

De belanghebbende heeft haar 72%-belang in [F] gefinancierd met een lening bij [C] (lening I). Op 22 mei 2000 heeft zij ook het 28%-belang van [A] in [F] overgenomen, 10%-punt tegen uitreiking van eigen aandelen aan [A] , de overige 18%-punt tegen betaling, geleend van ING (de ING-lening).

1.4

Na de vaststelling van de definitieve aankoopprijs heeft de belanghebbende nog een extra bedrag betaald, gefinancierd met een lening van [C] (lening II). Op 24 december 2002 is de ING-lening vervangen door een bij [C] opgenomen lening (lening III). Vanaf 1 januari 2001 is [F] gevoegd in een fiscale eenheid met de belanghebbende.

1.5

De leningen I, II en III zijn verstrekt uit eigen vermogen van [C] verkregen door met name twee kapitaalstortingen door [A] : in 1999 verkreeg [A] door storting een belang van 20,63% in [C] ; op 14 maart 2000 heeft zij dat belang vergroot naar 53,05% door een tweede kapitaalstorting ad ruim € 1,5 miljard met het oog op de verwerving van [F] .

1.6

Op grond van art. 15(4) (2002) resp. art. 15ad (2003 t/m 2006) Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) heeft de belanghebbende de rente op lening III in de jaren 2002 t/m 2006 niet ten laste van haar belastbare winst gebracht. De rente op de andere leningen is in 2002 t/m 2006 bijgeschreven en, naar ik aanneem, in mindering gebracht op de winst (want tot 2007 was een externe overname geen besmette handeling).

1.7

In haar aangifte 2007 heeft de belanghebbende de rente op de leningen I, II en III in mindering gebracht op haar belastbare winst. De Inspecteur heeft die aftrek geweigerd. De belanghebbende heeft daartegen bezwaar en beroep ingesteld.

1.8

De feitenrechters achtten de rente op lening III in 2002 t/m 2006 niet aftrekbaar op grond van art. 10a Wet Vpb omdat die lening een interne verhanging (van [A] naar de belanghebbende) financierde, die ook vóór 2007 al besmet was, zodat die rente niet onder art. 15ad Wet Vpb viel, dus niet getemporiseerd werd en daarmee evenmin onder het overgangsrecht bij de afschaffing van art. 15ad Wet Vpb viel, zodat zij niet alsnog aftrekbaar werd in 2007. Zij meenden verder dat het karakter van de leningen niet is veranderd door [F] ’s voeging met de belanghebbende, zodat zij niet daardoor ontsmet werden. Gegeven de vastgestelde feiten en omstandigheden, achtten zij belastingbesparing aannemelijk als doorslaggevende reden voor de omleiding en omzetting van [A] ’s eigen vermogen in vreemd vermogen via [C] . Zij achtten de belanghebbende niet geslaagd in het bewijs van de zakelijkheid van die financieringwijze.

1.9

Zou de aftrekweigering de EU-vrijheid van vestiging belemmeren, dan achtten zij dat gerechtvaardigd op grond van de noodzaak van misbruikbestrijding. Ook een beroep op het EU-rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel hebben zij verworpen omdat het de wetgever huns inziens vrijstaat om met onmiddellijke werking (zonder terugwerkende kracht) wetgeving te introduceren die misbruik tegengaat zonder bestaande rechtsverhoudingen te ontzien.

1.10

De belanghebbende stelt zes cassatiemiddelen voor. Middel (i) stelt dat de rente op lening III in 2002 t/m 2006 wel degelijk onder art. 15ad Wet Vpb viel en daarom op basis van het overgangsrecht in art. VIIIc Wet Werken aan winst alsnog in 2007 in aftrek komt. Aftrek kan haars inziens niet geweigerd worden door achteraf in 2007 in afwijking van belanghebbendes aangiften 2002 t/m 2006 beroep te doen op een bepaling (art. 10a(2)(b) (oud)) die in 2007 al niet meer bestond. De Inspecteur heeft geen beschikkingen genomen die de rente 2002 t/m 2006 anders kwalificeerde dan als art. 15ad-rente, zodat op grond van de rechtszekerheid de aangiften 2002 t/m 2006 gevolgd moeten worden.

1.11

Ik meen dat dit middel strandt. Uit de parlementaire geschiedenis van het vervallen van art. 15ad Wet Vpb blijkt dat de wetgever vanaf 2007 externe acquisities van lichamen die na aankoop worden gevoegd in een fiscale eenheid met hun overnemer/rentebetaler onder de rente-aftrekbeperking van art. 10a Wet Vpb wilde brengen in plaats van zulke overnamerente nog langer te temporiseren. Daaruit volgt dat alleen externe overnamerente onder het overgangsrecht bij die wijziging viel. De feitenrechters hebben vastgesteld dat lening III is gebruikt voor een interne verhanging en hebben de rente daarom terecht ook vóór 2007 al niet-aftrekbaar geacht op grond van art. 10a Wet Vpb en dus niet getemporiseerd ex art. 15ad (oud). Zij hebben daarom terecht het overgangsrecht in art. VIIIc Wet Werken aan winst niet relevant geacht. Ook het beroep op de vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen is mijns inziens terecht afgewezen; de belanghebbende kan zich niet beroepen op haar eigen - volgens de feitenrechters inaccurate - aangiften 2002-2006. Dat de fiscus over die jaren niets heeft beschikt ter zake van de niet-afgetrokken rente, zegt rechtens slechts dat hij over die jaren te dier zake niets heeft beschikt. Van een (toerekenbare schijn van) bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur is niet gebleken. Dat de wetgever bij andere regelingen wél vaststellingsbeschikkingen wenste, zegt slechts dat de wetgever bij die andere regelingen wel vaststellingsbeschikkingen wenste; het zegt niet dat de belanghebbende er rechtens op kon vertrouwen dat als de wetgever wél ook ter zake van ex art. 15ad (oud) getemporiseerde rente beschikkingen zou hebben gewenst, zij dergelijke beschikkingen ook zou hebben ontvangen in plaats van aftrekweigeringen ex art. 10a(2)(b) (oud). Dat art. 10a(2)(b) (oud) in 2007 niet meer bestond, betekent uiteraard niet dat het in 2002-2006 niet gold, toen het nog wél bestond.

1.12

Middel (ii) betoogt dat door de voeging van [F] in de fiscale eenheid de leenschulden niet meer tegenover de vrijgestelde deelneming [F] staan, maar tegenover dier bezittingen, die belastbare winst genereren, zodat art. 10a Wet Vpb na de voeging niet meer geldt voor de na voeging immers fiscaal onzichtbaar geworden leningen. Uit de parlementaire geschiedenis van de overheveling van art. 15ad Wet Vpb (oud) naar art. 10a Wet Vpb blijkt echter dat die overheveling diende tot vereenvoudiging door uniformering en inhoudelijk slechts inhield (i) opening van dezelfde tegenbewijsmogelijkheid bij gelieerd gefinancierde acquisities als bij de andere in art. 10a besmet verklaarde gelieerd gefinancierde rechtshandelingen en (ii) vervanging, voor de toekomst, van de aftrektemporisering van art. 15ad (oud) door dezelfde aftrekweigering als bij de andere gelieerd gefinancierde rechtshandelingen in art. 10a als zakelijkheid niet aannemelijk wordt gemaakt. De wetgever wenste geenszins ontsmetting van besmette leningen bij voeging van de target met de overnemer. Dat zou zijn wet zinloos, want moeiteloos omzeilbaar maken en haaks staan op de strekking van art. 15ad (oud). Ook de literatuur en de feitenrechtspraak gaan daar van uit. Het civielrechtelijke verband tussen de lening en de verwerving van de aandelen blijft bestaan, ook na voeging in een fiscale eenheid. Ook middel (ii) strandt daarom mijns inziens.

1.13

De middelen (iii) en (iv) achten onbegrijpelijk ’s Hofs oordeel dat het door art. 10a(3)(a) Wet Vpb vereiste tegenbewijs van zakelijkheid niet is geleverd, met name zijn oordeel over de financieringsfunctie van [C] . Die tegenbewijsregeling moet volgens haar worden toegepast conform het misbruikconcept van het HvJ opdat alleen volstrekt kunstmatige constructies worden getroffen. Zij acht evident dat [C] voldoende substance en duurzaamheid heeft om als reële vestiging beschouwd te worden en dat [C] een reële financieringsfunctie in het concern vervult. Het Hof heeft dan ook de bewijslast verkeerd verdeeld (de Inspecteur heeft geen begin van bewijs van misbruik geleverd), een onjuiste maatstaf aangelegd (veel te ruime invulling van ‘volstrekt kunstmatig’) en zijn oordeel niet of onvoldoende gemotiveerd met slechts twee zeer algemene overwegingen (4.8 en 4.9) zonder onderbouwing.

1.14

Middel (iii) lijkt mij grotendeels beside the point omdat de realiteit van de vestiging en de activiteiten van [C] niet ter zake doen. Het gaat niet om de substance of de algemene concernfunctie van [C] - in dat opzicht is HvJ Cadbury Schweppes ook irrelevant - maar om de vraag naar de redenen voor het omleiden van het eigen vermogen van [A] langs een tax haven en het aldaar omzetten in vreemd vermogen dat vervolgens verstrekt werd aan een met de target te voegen 100%-dochter van [A] , een en ander in plaats van rechtstreekse koop van de target door [A] . Het gaat om de zakelijkheid van de combinatie twee transacties: [A] ’s stortingen van eigen vermogen van in totaal bijna € 2 miljard in [C] , gevolgd door uitlening van in totaal eenzelfde bedrag door [C] aan de belanghebbende om daarmee [F] over te nemen. Belanghebbendes opsomming van [C] ’s concerndeugden waarop het Hof niet is ingegaan, geeft geen enkele commerciële verklaring voor die specifieke transacties, zodat het Hof daaraan voorbij kon gaan.

1.15

De bewijslast lijkt mij evenmin onjuist verdeeld. Sinds het geschiljaar 2007 noopt de wet de fiscus om minstens te bewijzen dat intern is geleend voor een interne of externe overname die tot gelieerdheid van de target leidt en de belanghebbende om te bewijzen dat die interne financiering zakelijk is. Dat de overname van [F] zakelijk was, is niet in geschil, zodat het gaat om de redenen voor het heen-en-weer van de binnengroepse financiering langs [C] . De belanghebbende gaat in op de reële financieringsbehoefte, maar het bestaan daarvan wordt niet bestreden en is geen commerciële verklaring van de financieringsomweg langs [C] , noch voor de omzetting in vreemd vermogen. Onverklaard is gebleven welke commerciële redenen er zouden zijn om aan die reële financieringsbehoefte te voldoen op zo’n - volgens de feitenrechters - omweggelijke wijze. De Inspecteur heeft volgens de feitenrechters voldoende laten zien dat de omleiding commercieel onverklaarbaar lijkt, zodat de gang van zaken smeekt om een niet-fiscale verklaring door de belanghebbende.

1.16

Zakelijkheid kan worden bewezen door (i) bewijs van parallellie met externe financiering of (ii) bewijs van zakelijke motieven voor de geleiding van eigen vermogen langs een feitelijke of synthetische tax haven. Schuldparallellie is niet aan de orde, zodat op de belanghebbende de last van bewijs van overwegend zakelijke motieven rustte. Het enige licht dat daarop is geworpen, is dat van notulen van een vergadering van de Raad van bestuur van [A] die vermelden dat rekening is gehouden met “de verschillende financiële, fiscale en juridische elementen van het dossier.” Dit zo zijnde, kon het Hof zonder schending van het recht of zijn motiveringsplicht onvoldoende aannemelijk achten de omleiding en omzetting in vreemd vermogen van [A] ’s eigen vermogen zakelijk was. Ik acht ’s Hofs rechtskundige maatstaf en zijn bewijslastverdeling correct en (de beknoptheid van) zijn bewijsoordeel niet onbegrijpelijk, gegeven (i) de vastgestelde feiten, (ii) de door het Hof overgenomen delen van de uitspraak van de Rechtbank, en (iii) dat de belanghebbende geen bewijs heeft geproduceerd waaruit overwegend niet-fiscale redenen kunnen volgen voor de omweg.

1.17

Dat het Hof in het algemeen een financiële functie van [C] binnen het concern onaannemelijk achtte, lijkt inderdaad onvoldoende gemotiveerd, maar dat doet niet ter zake omdat, zoals bleek, [C] ’s algemene concerndeugden geen licht werpen op de hier als enige relevante motieven voor de specifieke litigieuze transacties (de omleiding en omzetting van [A] ’s eigen vermogen). Het Hof kon mijns inziens als niet ter zake voorbijgaan aan het betoog over een hypothetische situatie (“stel dat …”) waarin beursbeleggers in [A] meer risico zouden hebben gelopen bij een eveneens hypothetisch verlies, nu de belanghebbende slechts gesteld heeft dat voor beursbeleggers reële economische gevolgen hadden kunnen optreden bij een andere financieringsstructuur, maar niet dat risicoreductie voor die beleggers de belangrijkste reden was voor de (wel) gekozen financieringsstructuur.

1.18

Middel (v) stelt dat een multinationale groep fundamenteel de vrijheid heeft haar interne bank te vestigen in de lidstaat van haar keuze, ook als die keuze mede fiscaal is ingegeven. [C] ’s activiteiten (verstrekken van leningen) hangen volgens de belanghebbende onlosmakelijk samen met diens bestaan. Onderscheid op basis van het effectieve belastingtarief (de compenserende heffingtoets) beperkt [C] in diens EU-rechten van vrije vestiging en dienstverlening en ook grensoverschrijdende kapitaalbewegingen worden nadeliger behandeld dan interne kapitaalbewegingen. Zulke beperkingen zijn alleen toelaatbaar als zij een legitiem doel nastreven en gerechtvaardigd worden door dwingende redenen van algemeen belang. Nu de eis van een compenserende heffing volgens de belanghebbende niets te maken heeft met misbruikbestrijding, is zij niet proportioneel. Niet in geschil is dat de rente at arm’s length is, zodat de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen Nederland en België niet in gevaar. De belanghebbende beroept zich ook op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel zoals toegepast in het HvJ-arrest SIAT.

1.19

Ook middel (v) lijkt mij grotendeels niet ter zake. De fiscus bestrijdt immers niet dat een concern zijn coördinatiecentrum in de EU mag vestigen waar het wil en dat het op zichzelf geen misbruik is om met een reële vestiging een lager belastingtarief op te zoeken. Zoals ook bij de middelen (iii) en (iv) bleek: het gaat niet om de (plaats van) vestiging, substance of algemene concernfunctie van [C] , maar om de beweegredenen voor specifieke transacties, nl. de omleiding en omzetting van [A] ’s eigen vermogen via/door een feitelijke tax haven. Art. 10a Wet Vpb maakt geen onderscheid naar vestigingsplaats, lidstaat, of functie, maar op basis van besmettingscriteria ter zake van specifieke en gelieerd gefinancierde transacties, en qua bewijslast op basis van (i) zakelijkheid en (ii) effectieve belastingdruk bij de gelieerde crediteur. Uit HR BNB 2013/137 volgt dat art. 10a Wet Vpb niet in strijd is met de EU-verkeersvrijheden omdat het, zo het al een belemmering zou inhouden, de rechter binnen de werkingssfeer van het EU-recht conform de misbruikdoctrine van het HvJ wordt toegepast. Dat hebben de feitenrechters in casu ook gedaan. Zij konden op basis van het dossier oordelen dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die een vermoeden van antifiscale omweg van het eigen vermogen van de groep rechtvaardigen. De belanghebbende kon vervolgens volgens de vrije bewijsleer, dus met alle middelen en zonder enige administratieve of andere beperking, het tegendeel aannemelijk maken, maar heeft dat volgens de feitenrechters niet gedaan. Ook hier geldt dat het Hof kon voorbijgaan aan hypothetische counterfactual scenario’s. [A] heeft met het oog op de overname van [F] immers feitelijk niets uitgeleend, maar heeft met het oog op die overname eigen vermogen in [C] gestort om het daar om te laten zetten in vreemd vermogen voor de belanghebbende om [F] over te nemen.

1.20

Voor zover de belanghebbende stelt dat de compenserende-heffingtoets (art. 10a(3)(b) Wet Vpb) discriminatoir zou zijn omdat het Nederlandse belastingtarief hoger is dan 10%, volstaat het op te merken dat (i) art. 10a(3)(b) geen onderscheid maakt tussen interne en grensoverschrijdende gevallen; (ii) geen EU-lidstaat een Vpb-tarief lager dan 10% heeft, (iii) de belanghebbende dan ook niet betaalde aan een gelieerde vennootschap onderworpen aan de vennootschapsbelasting van een andere EU-lidstaat, maar aan een feitelijke tax haven en (iv) niet aannemelijk lijkt dat het vergelijkbare minimumtarief in de EU-CFC-bepaling (art.7(1)(b) ATAD) onverbindend zou zijn wegens strijd met de vestigingsvrijheid.

1.21

De belanghebbende beroept zich ook op HvJ Lexel, dat een Zweedse rente-aftrekbeperking veroordeelt. Dat beroep strandt mijns inziens al op het gegeven dat art. 10a Wet Vpb noch materieel, noch qua bewijslast onderscheid maakt tussen grensoverschrijdende en interne gevallen en de belanghebbende niet stelt dat in een vergelijkbaar binnenlands geval de werking van art. 10a ongedaan kon worden gemaakt met behulp van een fiscale eenheid (in het Zweedse geval een group contribution regime). Anders dan ter zake van de Zweedse anti-BEPS maatregel in Lexel, die het HvJ (veel) te ruim achtte omdat die niet specifiek misbruik belastingderving tegen ging, heeft het HvJ bovendien in de Nederlandse zaak X BV en X NV overwogen dat art. 10a Wet Vpb wél ‘onmiskenbaar’ bestrijding van belastingontwijking dient. De Zweedse regel in Lexel had niet specifiek ten doel volstrekt kunstmatige constructies te bestrijden, noch was de toepassing ervan beperkt tot dergelijke constructies. Dat is anders bij art. 10a, dat bovendien geen onderscheid maakt, anders dan de combinatie van regels in geschil in de zaak Lexel. Wel wekt het HvJ in Lexel de indruk dat als een intraconcern-lening op armslengte-voorwaarden wordt aangegaan, nooit sprake zou zijn van misbruik, maar (i) dat zou evident onjuist zijn, nu het creëren van interne schuld zelf een antifiscale kunstgreep kan zijn, en (ii) die overweging wordt verklaard doordat het in Lexel alleen nog over de leningvoorwaarden ging omdat kennelijk niet in geschil was dat zowel de interne verhanging in die zaak als het aangaan van de interne schuld overwegend zakelijk waren. In belanghebbendes geval daarentegen is de zakelijkheid van de financieringsstructuur zelf in geschil en niet de voorwaarden van de lening. Lexel helpt de belanghebbende mijns inziens dus niet verder.

1.22

De HvJ-zaak SIAT lijkt mij evenmin relevant omdat (i) ook in die zaak de zakelijkheid van het aangaan van de rechtshandeling niet in geschil was, maar alleen (het bewijs van) de zakelijkheid van grensoverschrijdende commissiebetalingen en (ii) die zaak een bijzondere Belgische aftrek(bewijs)regel betrof die (alleen) in grensoverschrijdende gevallen werkte op basis van een niet-objectief criterium en discretie of zelfs willekeur leek toe te staan. Het was voor belastingplichtigen die grensoverschrijdend commissies betaalden niet mogelijk om vooraf en met enige zekerheid de werkingssfeer van de aftrek(bewijs)regel vast te stellen, terwijl binnenslands verwervingskosten eenvoudig aftrekbaar waren. De criteria voor aftrekbeperking en die voor tegenbewijs ex art. 10a Wet Vpb daarentegen zijn wel duidelijk en voldoende nauwkeurig en maken geen onderscheid. Dat er – zoals altijd – een grijs bewijsgebied bestaat, impliceert niet dat art. 10a Wet Vpb discretionaire en daarmee willekeurige toepassing toelaat.

1.23

Middel (vi) doet (opnieuw) beroep op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel, nu ter zake van de wetswijziging in 2007 die art. 15ad Wet Vpb (oud) overhevelde naar art. 10a Wet Vpb. De belanghebbende kan volgens haar geen misbruikbedoeling toegedicht worden die zij niet kón hebben ter zake van externe acquisities, die ingevolge HR BNB 2005/169 immers altijd zakelijk waren totdat zij pas in 2007 in art. 10a Wet Vpb werden opgenomen. Het staat de wetgever echter vrij om anders over misbruik te gaan denken en voor de toekomst renteaftrek te weigeren óók ter zake van interne leningen die al liepen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe of gewijzigde wet. Van temporeel terugwerkende kracht is immers geen sprake en het stond de belanghebbende vrij om de financieringsstructuur in 2006 te wijzigen tijdig vóór inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 januari 2007. Ook middel (vi) strandt mijns inziens.

1.24

Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende is een 100% dochtervennootschap van de in België gevestigde [A] NV, waarvan de aandelen in 2000 voor 39% in handen waren van [B] NV ( [B] ), die haar belang in [A] op 22 december 2002 uitbreidde tot 44,47% van de aandelen. De overige aandelen [A] waren floating (in handen van het publiek).

2.2

[C] NV ( [C] : Belgisch coördinatiecentrum) was een concernfinancieringslichaam van de [B] / [A] -groep. Vanaf zijn oprichting in 1990 tot 2010 had [C] in België de status van ‘coördinatiecentrum’, i.e. onderdeel van een multinationale groep, met als enig doel intragroepsdienstverlening op het gebied van financiering, kasbeheer, boekhouding, advisering, etc. De belastbare winst van een coördinatiecentrum werd forfaitair cost plus bepaald, i.e. op een percentage van de uitgaven en de bedrijfskosten exclusief personeelskosten, financiële lasten en vennootschapsbelasting. Coördinatiecentra waren vrijgesteld van onroerende voorheffing en kapitaalsbelasting. Evenmin hoefden zij roerende voorheffing in te houden op rentebetalingen, hoewel de rente-ontvangende vennootschap wel recht had op verrekening of teruggaaf van de (fictief geheven) roerende voorheffing.

2.3

In 1999 heeft [A] een Share Purchase Agreement (SPA) gesloten tot aankoop van de aandelen in N.V. [F] ( [F] ). De aandelen [F] zijn op 14 maart 2000 juridisch geleverd, 72% aan de belanghebbende en 28% aan [A] .

2.4

In 1991 had [A] door kapitaalinbreng een 20,63%-belang verworven in [C] . Met het oog op de verwerving van [F] heeft zij op 14 maart 2000 haar belang in [C] uitgebreid door een kapitaalstorting ad ruim € 1,5 miljard egen uitreiking van aandelen [C] . [A] hield aldus in 2000 53,05% van de aandelen [C] . De overige 46,95% was in handen van [B] . Per 22 december 2002 was de bezitsverhouding: [A] 64,3%, [B] 27,8%, en 7,9% bij diverse andere aandeelhouders. In 2002 zijn de aandelen [C] verletterd om de (letter)aandelen rechtstreeks te koppelen aan de intraconcernlening die met het op die aandelen gestorte kapitaal was verstrekt.

2.5

In 2000 had [C] een eigen vermogen van meer dan € 3,5 miljard waarvan ruim € 1,5 miljard door de genoemde kapitaalstorting van 14 maart 2000 door [A] . [C] had in 2000 36 werknemers in dienst. In 2008 was het personeelsbestand uitgegroeid naar ruim 375 personen en was het eigen vermogen gestegen tot € 20,1 miljard. De door [C] verstrekte leningen beliepen in 2008 in totaal ruim € 19,3 miljard.

2.6

De belanghebbende heeft haar verwerving van het 72%-belang in [F] gefinancierd met een lening opgenomen bij [C] (lening I).

2.7

Op 22 mei 2000 heeft de belanghebbende het 28%-belang in [F] in bezit van [A] overgenomen, waarvan 10%-punt tegen uitreiking van eigen aandelen aan [A] en 18%-punt tegen betaling, gefinancierd met een lening van de ING bank.

2.8

Na vaststelling van de definitieve aankoopprijs van de aandelen [F] , heeft de belanghebbende nog een extra bedrag betaald, gefinancierd met een lening opgenomen bij [C] (lening II).

2.9

Vanaf 1 januari 2001 is [F] gevoegd in een fiscale eenheid met de belanghebbende als moedermaatschappij.

2.10

Op 24 december 2002 is de ING-lening vervangen door een bij [C] opgenomen lening (lening III). Deze lening is in gedeelten (vervroegd) afgelost in 2004, 2005 en 2006. Over 2002 t/m 2006 was de belanghebbende rente verschuldigd, die zij op grond van art. 15(4) (voor 2002) resp. art. 15ad (voor 2003 tot en met 2006) Wet Vpb niet ten laste van haar belastbare winst heeft gebracht.

2.11

De leningen I, II en III zijn verstrekt uit eigen vermogen dat [C] had verkregen door kapitaalstortingen door [A] , met name de storting ad ruim 1,5 miljard op 14 maart 2020. Ten tijde van het verstrekken van de leningen is door de groep extern geen eigen vermogen aangetrokken. Er is geen eigen vermogen aan Nederlandse groepsmaatschappijen onttrokken om de leningen te verstrekken.

2.12

Het proces-verbaal van de vergadering van de Raad van bestuur van [A] van 3 maart 2000 vermeldt onder meer:

“ [G] herinnert aan de vergadering van de Raad van bestuur van 17 november 1999. Tijdens deze vergadering werd door de Raad van bestuur goedkeuring gehecht aan de overname door [A] NV van de Nederlandse elektriciteitsproducent [F] . (...) [G] geeft vervolgens nadere toelichting bij de wijze waarop de overname van [F] door [A] NV zal worden gestructureerd, rekening houdende met de verschillende financiële, fiscale en juridische elementen van het dossier. In een eerste fase worden de aandelen van [F] overgenomen door [H] BV (72%) en [A] NV (28%). [H] BV zal hiervoor een lening aangaan bij [C] . Het kapitaal van [C] zal hiertoe worden verhoogd. [A] NV zal zijn deel van de overname gedeeltelijk financieren met een overbruggingslening afgesloten met ING-bank, en gedeeltelijk uit eigen middelen. In de eindstructuur zullen alle aandelen van [F] bij [H] BV worden ondergebracht. [A] NV (80%) en ING (20%) zullen de twee aandeelhouders van [H] BV zijn. De Raad van bestuur stemt in met de wijze waarop de overname van [F] binnen [A] wordt gestructureerd.”

2.13

De belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2007 de in dat jaar op de leningen I en II verschuldigd geworden rente en de volgens haar ex art. 15ad (oud) Wet Vpb naar 2007 doorgeschoven rente 2002-2006 op lening III in mindering gebracht op haar belastbare winst. De Inspecteur heeft die aftrek geweigerd en belanghebbendes bezwaar daartegen afgewezen. De belanghebbende heeft beroep ingesteld.

De Rechtbank Gelderland 1

2.14

Voor de Rechtbank was in geschil is of de rente op de leningen I, II en III terecht in 2007 niet in aftrek is toegelaten, meer specifiek of:

(i) de rente 2002-2006 op lening III getemporiseerd was ex art. 15ad (oud) Wet Vpb en (dus) op grond van het overgangsrecht bij de afschaffing van art. 15ad (art. VIIIc van de Wet werken aan winst) in 2007 alsnog in aftrek komt;

(ii) art. 10a(1)(c) Wet Vpb na de voeging van de belanghebbende in de fiscale eenheid buiten toepassing blijft omdat de leningen dan tegenover gewone bezittingen staan;

(iii) Zo neen, of voldaan is aan de dubbele zakelijkheidstoets van art. 10a(3)(a) Wet Vpb;

(iv) Zo neen, of de dan resulterende aftrekweigering in strijd is met een of meer van de in het VwEU opgenomen verkeersvrijheden;

(v) of de onmiddellijke werking per 1 januari 2007 van art. V Wet werken aan de winst ter zake van externe acquisities het Europese rechtszekerheidsbeginsel schendt.

2.15

Ad (i) oordeelde de Rechtbank dat lening III een interne verhanging van 28% [F] financierde en dier rente dus ex art. 10a(2)(b) Wet Vpb (tekst 2002 t/m 2006) van aanvang af niet aftrekbaar was. De art. 15d en 15ad Wet Vpb waren dus niet van toepassing en van doorschuiving naar 2007 kan dan geen sprake zijn. Evenmin achtte zij het vertrouwensbeginsel geschonden:

“17. […] De rechtbank neemt (..) in aanmerking dat uit de stukken valt af te leiden dat de verwerving van het 28%-pakket door [A] N.V. mede is ingegeven door de betrokkenheid van ING Bank bij de overname en de rol die die bank daarna zou vervullen. Dat nadere ontwikkelingen ertoe hebben geleid dat de betrokkenheid van ING Bank een andere invulling heeft gekregen en het daardoor mogelijk werd de aandelen over te dragen aan eiseres, is geen reden om deze verkrijging gelijk te stellen met een externe acquisitie. Dat eiseres met de door haar gekozen opstelling in de aangiften (door te schuiven 15d c.q. 15ad rente) niet meer in staat is aannemelijk te maken dat voldaan is aan de dubbele zakelijkheidstoets doet hieraan - wat daar van zij - niet af.

18. […] De vraag in het aangiftebiljet met betrekking tot artikel 10a is met “nee” beantwoord. Onder deze omstandigheden betekent het enkel volgen van de aangifte niet dat de inspecteur bewust een standpunt heeft ingenomen waaraan de belastingplichtige het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen. De omstandigheid dat eiseres in de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 de vraag of sprake is van rente als bedoeld in artikel 15ad van de Wet VPB bevestigend heeft beantwoord is onvoldoende om dat vertrouwen aan te ontlenen.”

2.16

Ad (ii) zag de Rechtbank geen steun voor het standpunt dat de voeging van [F] in de fiscale eenheid met de belanghebbende het in art. 10a Wet Vpb geëiste verband tussen de leningen en de verwerving van [F] zou hebben verbroken. Art. 10a Wet Vpb codificeerde de winstdrainagejurisprudentie en HR BNB 2011/1852 houdt in dat voeging in een fiscale eenheid het verband tussen de lening en de verwerving van aandelen niet verbreekt. De rechtbank wijst onder meer op de parlementaire geschiedenis van de Wet werken aan winst:

“22. […] De maatregel van artikel 15d van de Wet VPB is nadien gewijzigd in artikel 15ad van de Wet VPB en met ingang van 2007 geïntegreerd in artikel 10a van de Wet VPB. Omtrent het doel en strekking van de integratie is in de parlementaire behandeling het volgende te lezen:

“De leden van de fractie van de VVD willen toegelicht zien waarom bij ovemameholding-constructies de rente geheel van aftrek wordt uitgesloten, terwijl tot nu toe sprake was van uitstel van aftrek. Zij zien dit als een lastenverzwaring. Volgens de leden van de fractie van het CDA heeft het schrappen van de renteaftrek in combinatie met de eis van dubbele zakelijkheid in de tegenbewijsregeling van artikel 10a als ongewenst gevolg dat de renteaftrekbeperking van artikel 10a prohibitief kan werken voor zakelijk geïndiceerde overnames. De temporiseringsregelingen in de fiscale eenheid, splitsing en juridische fusie worden afgeschaft, wat de eenvoud van de wetgeving ten goede komt, zoals ook de Orde in zijn commentaar constateert. Constructies die onder deze regelingen vielen, gaan voortaan ook voor een klein gedeelte onder het nieuwe artikel 10a vallen. Dat geldt echter alleen voor onzakelijke constructies waarbij belastingdruk wordt verschoven naar een laagbelastend land”3

2.17

Ad (iii): ter zake van de dubbele zakelijkheidstoets (art. 10a(3)(a) was niet in geschil dat de aandelenverwerving zakelijk was, maar alleen of het aangaan van de interne leningen zakelijk was. De Rechtbank achtte de belanghebbende niet geslaagd in het bewijs daarvan:

“33. […] Eiseres heeft wel aannemelijk gemaakt dat het [C] een wezenlijke ondersteunende functie vervulde binnen het [B] / [A] -concern met betrekking tot onder meer de financiering van de activiteiten van het concern. Ook is aannemelijk gemaakt dat het [C] ook al in 2000 substance had. Het bewijsaanbod dat betrekking heeft op de functie van het [C] wordt daarom gepasseerd. Uit de stukken blijkt evenwel niet dat deze functie van het [C] een rol van betekenis heeft gespeeld bij de beslissing om de voor de overname van [F] beschikbare eigen middelen te leiden via het [C] en deze middelen ten titel van vreemd vermogen aan eiseres beschikbaar te stellen. Dat het [C] hierin geen andere rol toekomt dan als doorgeefluik leidt de rechtbank af uit het feit dat de eigen middelen die [A] N.V. heeft gestort op de daartoe uitgereikte aandelen in [C] één op één ten titel van geldlening zijn verstrekt aan eiseres, hetgeen nog eens versterkt is met de verlettering van de aandelen in 2002. De verlettering van de aandelen staat overigens ook haaks op het door eiseres gestelde belang van [A] N.V. om het [C] in te schakelen (hoger rendement op de aandelen) gelet op de directe koppeling die door de verlettering wordt gelegd met de onderliggende “eigen” leningen.”

2.18

Ad (iv) meende de Rechtbank dat de EU-vrijheden van financiële dienstverlening en kapitaal in casu ondergeschikt zijn aan de vrijheid van vestiging en dat, voor zover die laatste vrijheid belemmerd zou worden, daarvoor een rechtvaardiging bestaat, zoals volgt uit HR BNB 2016/1974:

“De regeling van artikel 10a van de Wet VPB heeft als doel te voorkomen dat de Nederlandse belastinggrondslag - in dit geval de in Nederland door [F] behaalde winst - wordt uitgehold door daarop rentelasten in mindering te brengen, terwijl tegenover die rentelasten niet op enig moment een reële belastingheffing plaatsheeft. Hierdoor is sprake van misbruik.”

2.19

Ad (v) oordeelde de Rechtbank dat het de wetgever in beginsel vrij staat wetgeving te introduceren die misbruik tegengaat zonder rechtsverhoudingen te respecteren die al voor de inwerkingtreding van de nieuwe of gewijzigde wet bestonden. De Rechtbank verwees daarbij naar EHRM Huitson v. UK.5

2.20

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6

2.21

Ad (i) overwoog het Hof dat vaststaat dat de rente in 2002 t/m 2006 niet aftrekbaar was op grond van art. 10a(1)(b) Wet Vpb en dus niet onder art. 15ad Wet Vpb viel. Art. VIIIc van de Wet werken aan winst kan dan niet van toepassing zijn:

“4.2. De bedoelde rente was - naar de Inspecteur onbetwist heeft gesteld - in de jaren 2002 tot en met 2006 niet aftrekbaar op grond van artikel 10a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb (tekst tot en met 2006). Dat brengt naar het oordeel van het Hof mee dat geen sprake is van rente als bedoeld in vorenvermeld artikel VIIIc. De omstandigheid dat de rente waarvan de aftrek is getemporiseerd, niet bij beschikking wordt vastgesteld brengt mee dat de vraag of sprake is van zodanige rente pas aan de orde komt bij de vaststelling van de aanslag over het jaar waarin aftrek zou kunnen plaatsvinden, in casu 2007. Dat artikel 10a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb in 2007 niet meer bestaat laat onverlet dat deze bepaling haar werking behoudt voor de jaren 2002 tot en met 2006, zodat de bedoelde rente in deze jaren niet aftrekbaar was.”

2.22

Ad (ii) heeft het Hof geoordeeld dat het karakter van de lening niet verandert doordat de vennootschap wier aankoop ermee is gefinancierd, wordt opgenomen in een fiscale eenheid. Ook het Hof verwijst daartoe naar HR BNB 2011/185.7

2.23

Ad (iii) meent het Hof dat aannemelijk is dat belastingbesparing de volstrekt overwegende reden was voor de omleiding van de gelden via [C] en dat de zakelijkheid van de leningen daartegenover niet is aannemelijk gemaakt.

“4.8. Het Hof acht niet van belang de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat, indien niet belanghebbende maar [B] [F] zou hebben overgenomen, de financiering ook via het [C] zou zijn gelopen en dat dan - in verband met de fiscale positie van [B] - geen fiscaal voordeel zou zijn genoten. Deze situatie heeft zich immers niet voorgedaan, zodat, voor zover een en ander al van belang zou zijn, niet kan worden nagegaan hoe dan zou zijn gehandeld en wat in dat geval de fiscale gevolgen zouden zijn geweest.

4.9.

Voorts acht het Hof aannemelijk dat de volstrekt doorslaggevende reden voor het omleiden van de geldstromen en het creëren van de leningen via het [C] is geweest de belastingbesparing. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het [C] daadwerkelijk een financiële functie vervulde binnen het concern. Het ligt veel meer voor de hand dat in verband met de fiscale positie van het [C] de financiering van de overname via het [C] is geleid in plaats van dat de overname rechtstreeks met eigen middelen is betaald. Dat brengt mee dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de routing via het [C] in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De inspecteur heeft dan ook terecht op grond van artikel 10a van de Wet Vpb de aftrek geweigerd.”

2.24

Ad (iv) heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank onderschreven en heeft hij de daarvoor gegeven gronden overgenomen.

2.25

Ad (v) heeft het Hof geoordeeld dat het niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om in een situatie als die van de belanghebbende ter voorkoming van toekomstig misbruik de wet te wijzigen ook voor al bestaande rechtsverhoudingen.

2.26

Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daarom ongegrond verklaard.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Op uw zitting van 2 juni 2021 hebben de partijen hun standpunten mondeling doen toelichten door hun advocaten, aan beide kanten bijgestaan door een Poolse landdag.

Het cassatieberoep

3.2

De belanghebbende stelt zes middelen voor:

(i) de Inspecteur heeft niet onbetwist gesteld dat (a) de rente op lening III ex art. 10a(2)(b) Wet Vpb (tekst tot 2006) in 2002 t/m 2006 niet aftrekbaar was en (b) er geen rente onder art. VIIIc Wet werken aan de winst viel. Lening III houdt wel degelijk verband met de externe verwerving van [F] .

(ii) [F] ’s voeging in belanghebbendes fiscale eenheid heeft wel degelijk tot gevolg dat het verband van de leningen met de verwerving als bedoeld in art. 10a Wet Vpb wordt verbroken.

(iii) Nu geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie, heeft het Hof ten onrechte de zakelijkheid van de leningen niet aannemelijk geacht, althans heeft hij zijn desbetreffende oordeel onvoldoende gemotiveerd.

(iv) Het Hof is ten onrechte voorbij gegaan aan de cijfermatige uitwerking van de stelling dat de gekozen financieringsstructuur een reële en significante wijziging van risico’s van derden meebracht.

(v) Toepassing van art. 10a Wet Vpb schendt in casu de artt. 49, 56 en 63 VwEU door de vestiging van en dienstverlening door [C] in België ongerechtvaardigd te belemmeren.

(vi) De wijziging in 2007 van art. 10a Wet Vpb zonder overgangsrecht schendt het EU-rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel doordat de belanghebbende alsnog in 2007 wordt geconfronteerd met een voor haar nadelige fiscale maatregel die zij niet kon voorzien.

3.3

Ad (i) licht de belanghebbende toe dat [F] na haar verwerving in een fiscale eenheid met de belanghebbende is opgenomen en dat daarom in de aangiften Vpb 2002 t/m 2006 de rente op basis van art. 15ad Wet Vpb als vooralsnog niet aftrekbaar is aangemerkt. Volgens het overgangsrecht van art. VIIIc Wet werken aan winst mocht de rente die tot 2007 op grond van art. 15ad Wet Vpb nog niet kon worden afgetrokken, alsnog worden afgetrokken in 2007 en dat heeft de belanghebbende wel degelijk gesteld in haar hoger-beroepschrift. Zij acht onaanvaardbaar dat de door art. 15ad Wet Vpb in aftrek getemporiseerde rente niet bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld. Op grond van het rechtszekerheidsbeginsel is de rente op lening III slechts dan niet aftrekbaar onder art. VIIIc Wet werken aan winst als aan de navorderingsvereisten is voldaan, quod non. Art. 10a(2)(b) Wet Vpb (tekst t/m 2006) bestond niet meer in 2007 en kan dus ook niet worden toegepast in dat jaar.8

3.4

Ad (ii): door de voeging van [F] in belanghebbendes fiscale eenheid staat haar overnameschuld niet meer tegenover haar deelneming in [F] , die vrijgestelde voordelen genereert, maar tegenover ‘normale’ bezittingen die belastbare winst genereren. Voor de toepassing van art. 10a Wet Vpb houdt de overnameschuld dus na voeging verband met die bezittingen en niet met de verwerving van [F] . Uit HR BNB 2016/1979 volgt dat een kapitaalstorting binnen de fiscale eenheid fiscaalrechtelijk niet zichtbaar is. Voeging leidt ertoe dat de werkzaamheden en het vermogen van [F] deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de belanghebbende.

3.5

Ad (iii): de tegenbewijsregeling van art. 10a(3) Wet Vpb moet worden toegepast conform het misbruikconcept van het HvJ, zoals uiteengezet in HR BNB 2020/80.10 Op die basis heeft het Hof de bewijslast verkeerd verdeeld. Het Hof heeft verder ten onrechte feitelijke en rechtskundige stellingen onbehandeld gelaten. Rechtskundig heeft hij het begrip ‘volstrekt kunstmatige constructie’ te ruim uitgelegd en dus een onjuiste maatstaf aangelegd. Nu feitelijk vaststaat dat de rentevergoeding op de leningen at arm’s length was, had het Hof moeten oordelen dat zich geen volstrekt kunstmatige constructie voordoet en dat de belanghebbende het vereiste tegenbewijs heeft geleverd.

3.6

Ad (iv): het Hof is ten onrechte niet ingegaan op belanghebbendes stelling dat de gekozen financieringsstructuur reële economische gevolgen had, waardoor zijn oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Mocht het Hof wél op die stelling zijn ingegaan, dan berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.

3.7

Ad (v): een multinationale groep heeft principieel de vrijheid haar interne bank te vestigen in een lidstaat naar keuze, óók als die mede is ingegeven door het aldaar toepasselijke belastingrecht. [C] ’s activiteiten (verstrekken van leningen) hangen onlosmakelijk samen met diens bestaan. Onderscheid op basis van effectief belastingtarief beperkt [C] ’s rechten op vrije vestiging en vrije dienstverlening en behandelt grensoverschrijdende kapitaalbeweging nadeliger dan interne kapitaalbeweging. Zulke beperkingen zijn alleen toelaatbaar bij dwingende redenen van algemeen belang en als de beperkingen evenredig zijn aan die redenen. Het vereiste van compenserende heffing heeft niets te maken met misbruikbestrijding, zodat niet wordt voldaan aan de proportionaliteitseis. Nu niet in geschil is dat de rente op de leningen at arm’s length is, is de evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheid tussen Nederland en België niet in gevaar.

3.8

Ad (vi): toen de belanghebbende [F] verwierf, gold art. 10a Wet Vpb niet voor externe overnames zoals de litigieuze. Door art. 10a Wet Vpb met ingang van 2007 zonder overgangsrecht ook toepasselijk te verklaren op externe overnames, werd de belanghebbende rauwelijks geconfronteerd met een voor haar nadelige fiscale maatregel die zij niet kon voorzien, en heeft de Nederlandse wetgever het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel geschonden.

Het verweer

3.9

De Staatssecretaris van Financiën acht het cassatieberoep ongegrond. Ad (i) betoogt hij dat, nu de 2002-2006-rente op lening III niet bij beschikking is gekwalificeerd, de vraag of het gaat om getemporiseerde of niet-aftrekbare rente pas rijst bij de aanslagvaststelling voor het jaar waarin aftrek volgens art. 15ad Wet Vpb zou plaatsvinden (2007). Dat art. 10a(2)(b) Wet Vpb in 2007 niet meer gold, neemt niet weg dat het in 2002 t/m 2006 wél gold. De volgorde van de bepalingen in de wet leidt er toe dat voor 2002 niet word toegekomen aan art. 15(4) en voor 2003 t/m 2006 niet aan art. 15ad(2) Wet Vpb. De doorschuifregeling in die bepalingen geldt alleen voor renten “welke ingevolge het eerste lid niet in aftrek zijn gekomen” en daaronder valt niet de rente op lening III.

3.10

Ad (ii): de voeging van [F] in belanghebbendes fiscale eenheid heeft niet tot gevolg dat de besmette rechtshandeling (de aankoop van [F] met intern geleend geld) wordt genegeerd. Ook ná verbreking van een fiscale eenheid blijft de historische besmette rechtshandeling en de daarmee causaal verband houdende schuld volledig “intact” en ook na voeging is er nog steeds een verband tussen de bij [C] opgenomen leningen en de verwerving van [F] . Een beroep op het Italiaanse Telecom-arrest11 gaat niet op, omdat - anders dan bij een kapitaalstorting binnen een fiscale eenheid - de verwerving van een lichaam noodzakelijkerwijs voorafgaat aan de voeging van dat lichaam als dochter in een fiscale eenheid.

3.11

Ad de feitelijke stellingen in middel (iii) meent de Staatssecretaris dat het Hof rechtskundig de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat hij feitelijk heeft vastgesteld dat de financiering is omgeleid. 's Hof oordeel over de onzakelijkheid van die omleiding strookt geheel met uw recente jurisprudentie daarover.12 De belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat [C] bij de overname van [F] daadwerkelijk een financiële functie vervulde binnen het concern. Ook als [C] wordt geacht daadwerkelijk een financiële functie binnen het concern te vervullen, heeft de belanghebbende niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast ex art. 10a(3)(a) Wet Vpb. Voor de beoordeling daarvan zijn alleen relevant de motieven van de [A] -groep om zijn beschikbare eigen middelen langs [C] te leiden en daar als vreemd vermogen aan de belanghebbende beschikbaar te stellen.

3.12

Ad (iv) stelt de Staatssecretaris dat de Inspecteur de blote feitelijke stelling van de belanghebbende over wijziging van de risico’s van derden wel degelijk heeft weersproken en dat daarmee ook de cijfermatige gevolgen van die stelling zijn betwist. Dat niet elk argument expliciet wordt besproken, betekent niet dat relevante stellingen onbesproken zijn gelaten.

3.13

Ad middel (v) en de rechtskundige onderdelen van middel (iii) wijst de Staatssecretaris er op dat art. 10a Wet Vpb geen onderscheid maakt tussen grensoverschrijdende en interne gevallen en dat u al meermalen heeft beslist dat art. 10a Wet Vpb op zichzelf strookt met het Unierecht.13 Zijns inziens behoeft daarom alleen bespreking het beroep op het recente HvJ-arrest Lexel AB14 over de gecombineerde toepassing van een Zweedse rente-aftrekbeperking en groepsbijdrageregeling. Nu de belanghebbende niet stelt, anders dan in de zaak Lexel AB, dat discriminatie ontstaat door de fiscale-eenheidsregeling, zodat de per-elementbenadering van de fiscale eenheid in de Nederlandse zaak X BV en X NV15 niet aan de orde is, heeft Lexel AB volgens de Staatssecretaris in beginsel geen betekenis voor belanghebbendes zaak. Uit vergelijking met X BV en X NV volgt overigens dat het HvJ wezenlijk anders denkt over de Nederlandse 10a-regeling dan over de Zweedse renteaftrekbeperking: art. 10a Wet Vpb is (wel) ‘onmiskenbaar’ gericht tegen volstrekt kunstmatige constructies, terwijl de Zweedse regeling is gericht tegen belastingderving. De Staatssecretaris acht het misbruikbegrip in art.10a Wet Vpb niet ruimer dan het EU-rechtelijke misbruikbegrip, zodat misbruik in de zin van art. 10a ook misbruik in EU-rechtelijke zin is. De compenserende heffingstoets houdt zijns inziens geen verkapt onderscheid tussen interne en vergelijkbare grensoverschrijdende situaties in.16 Die toets discrimineert evenmin tussen andere lidstaten, nu art. 10a Wet Vpb niet anders zou hebben uitgepakt als de groepscrediteur in enige andere lidstaat dan België aan een [C] -achtig regime zou zijn onderworpen. Dat [C] substance heeft, acht hij niet relevant, nu dat niets zegt over de motieven voor de financieringswijze. Dat de rente niet is afgezet tegen gekochte winsten, acht hij evenmin van belang, nu de rechtspraak over noch de wetsgeschiedenis van art. 10a belang hechten aan de aard van de gedraineerde winst. Dat de leningsvoorwaarden at arm’s length zijn, is tenslotte evenmin doorslaggevend, nu onderscheid moet worden gemaakt tussen intra-groepsleningen die zelf kunstmatig zijn en intra-groepsleningen waarvan alleen de voorwaarden onzakelijk zijn. De verzakelijkings-rechtspraak van het HvJ, met name Thin Cap GLO,17 ziet alleen op de laatste categorie, terwijl art. 10a Wet Vpb op de eerste categorie ziet. Voor wat betreft de bewijslastverdeling volgt uit Cadbury Schweppes18en Thin Cap GLO19dat van de belanghebbende het tegenbewijs mag worden verlangd dat geen sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie. De tegenbewijsmogelijkheid ex art. 10a(3) Wet Vpb is reëel zonder de belanghebbende administratief buitensporig te belasten; de bewijslast ligt initieel bij de inspecteur, die eerst aannemelijk moet maken dat tot financiering van een besmette rechtshandeling een schuld is aangegaan bij een verbonden lichaam. Uit Lexel AB kan worden afgeleid dat de Nederlandse bewijslastregels stroken met het Unierecht.

3.14

Ad (vi) meent de Staatssecretaris met het Hof dat - gelet op het EHRM-arrest Huitson20en het HvJ-arrest Berlington21- het niet in strijd is met het (EU-rechtelijke) rechtszekerheidsbeginsel om ter voorkoming van misbruik een wetswijziging in te voeren die ook ziet op bestaande rechtsverhoudingen. Het staat de wetgever vrij om de wet aan te passen. De belanghebbende kon al in een vroeg stadium op de hoogte zijn van het feit dat art. 10a Wet Vpb zou worden aangepast. Er was voorzien in een passende termijn tussen de bekendmaking van de maatregel en de ingangsdatum ervan.

De zitting

3.15

De partijen hebben hun zaak op uw zitting van 2 juni 2021 mondeling doen bepleiten.

3.16

De belanghebbende is vooral ingegaan op ’s Hofs toepassing van de zakelijkheidstoets van 10a(3) Wet Vpb. De door het Hof gestelde eis dat de belanghebbende feiten aannemelijk moet maken die de conclusie kunnen dragen dat de beweegredenen voor een schuld zakelijk waren, veronachtzaamt dat het binnen groepen en binnen families weinig uitmaakt of eigen of vreemd vermogen wordt verstrekt. De belanghebbende citeert de bijdrage van Van Kalmthout in de Van Amersfoort-bundel:22

“in gelieerde verhoudingen – vennootschappelijk of familiaal – is vaak niet van groot belang of een geldverstrekking van de ene partij aan de andere civielrechtelijk het karakter heeft van eigenvermogensverschaffing of van geldlening. De fiscale gevolgen worden dan al gauw bepalend voor de keuze.”

Daarvan uitgaande heeft de Inspecteur in gelieerde verhoudingen makkelijk stellen dat de belanghebbende niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs en dat het daarom om een volstrekt kunstmatige constructie zou gaan.

3.17

De belanghebbende betoogde verder dat de door het HvJ in de zaak Lexel AB23 veroordeelde renteaftrekweigering wezenlijk gelijk is aan de renteaftrekbeperking in art. 10a Wet Vpb. Voor de invulling van de ‘volstrekt kunstmatige constructie’ waarmee belasting wordt ontweken die normaliter verschuldigd is over winsten uit activiteiten op het nationale grondgebied heeft het Hof in dat arrest een objectieve maatstaf gegeven, nl. de vraag of de transactie at arm’s length is aangegaan: transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan, zijn volgens het HvJ geen volkomen kunstmatige of fictieve constructies. De aftrekbeperking kan dus niet gelden voor een zakelijke rente op een zakelijke lening tot financiering van een zakelijk beprijsde acquisitie. In belanghebbendes zaak staat haars inziens vast dat aan die criteria is voldaan.

3.18

De gekozen financieringsstructuur heeft dan ook reële economische gevolgen. Ten tijde van de verwerving van [F] werden de aandelen [C] gehouden door [B] en [A] . 59,82% van de aandelen [A] was beursgenoteerd, de overige aandelen werden gehouden door [B] (39%) en enkele kleinere aandeelhouders. Zou [A] niet [C] maar de belanghebbende hebben gekapitaliseerd, dan zou 59,82% van een eventueel verlies ten laste van de beursaandeelhouders [A] zijn gekomen. In de gekozen structuur zou een eventueel verlies maar voor 32% ten laste van de beurs zijn gekomen. Een direct gevolg van de kapitalisatie van [C] is dus een aanzienlijke en reële wijziging van risico’s van derden.

3.19

Volgens de Staatssecretaris fungeerde [C] enkel als omvormer van groepseigen vermogen in groepsvreemd met het oog op de fiscale gevolgen daarvan. De financieringsstructuur was van aanvang af gericht op uitholling van de Nederlandse grondslag. De stortingen van [A] in [C] zijn één op één als geldlening verstrekt aan de belanghebbende om [F] verwerven. Aldus werd eigen vermogen van de [A] -groep in Nederland als vreemd vermogen gepresenteerd en een rentelast opgevoerd om ondanks de winstgevende activiteiten in Nederland nauwelijks belasting te betalen, terwijl de corresponderende rentebate in België niet werd belast.

3.20

De algemene stellingen van de belanghebbende over de functie van [C] gaan niet over de concrete rechtshandelingen of op de daarmee verband houdende schulden. Het enige bewijsstuk waarin concrete beweegredenen voor de financieringsstructuur worden genoemd, het proces-verbaal van de vergadering van [A] ’s Raad van Bestuur (zie 2.12 hierboven) is door de Belastingdienst zelf in het geding gebracht. Het enkele feit dat de rente op de leningen marktconform is, is onvoldoende bewijs van zakelijkheid zoals bedoeld in art. 10a(3) Wet Vpb, nu ook marktconforme lenigen kunstmatig om fiscale redenen aangegaan kunnen zijn.

3.21

Art. 10a Wet Vpb is volgens de Staatssecretaris hoe dan ook geen belemmering van de vestigingsvrijheid omdat het geen onderscheid maakt tussen grensoverschrijdende en binnenlandse situaties. U heeft geoordeeld24 dat als art. 10a Wet Vpb al een belemmering oproept, die wordt gerechtvaardigd doordat de regeling volstrekt kunstmatige constructies beoogt te bestrijden en EU-rechtconform wordt toegepast. De compenserende heffingstoets houdt geen verkapt onderscheid. Dat volgt ook uit Köln-Aktienfonds Deka,25 waarin het HvJ oordeelde dat een voorwaarde zonder onderscheid slechts een verkapt onderscheid inhoudt als die voorwaarde zo eigen is aan de nationale markt dat er in grensoverschrijdende gevallen niet aan kan worden voldaan. Aan de compenserende heffingstoets kan geenszins slechts worden voldaan door ingezeten vennootschappen.

3.22

De Zweedse renteaftrekbeperking in de zaak Lexel AB acht de Staatssecretaris onvoldoende vergelijkbaar met art. 10a Wet Vpb. De Zweedse regeling maakt onderscheid en treft elke grensoverschrijdende groepslening waarvan de debiteur niet aantoont dat zij niet voornamelijk is aangegaan om de groep een aanzienlijk belastingvoordeel te verschaffen. De Zweedse regeling legt hierdoor op regelniveau te veel nadruk op alleen de subjectieve voorwaarde van het Unierechtelijke misbruikbegrip. Het streven naar een aanzienlijk fiscaal voordeel sluit immers niet uit dat de financieringstransactie objectief bezien voldoende economische realiteit heeft. Uit de zaak Thin Cap GLO26 volgt volgens de Staatssecretaris dat lidstaten de renteaftrek volledig mogen weigeren indien en voor zover het bedrag van de schuld zelf hoger is dan het bedrag dat zou zijn geleend als de vennootschappelijke betrekkingen worden weggedacht, ongeacht het overeengekomen rentepercentage.

4. Middel (i): de rente 2002-2006 op lening III en de integratie van art. 15ad (oud) in art. 10a Wet Vpb

4.1

De eerste drie leden van art. 10a Wet Vpb luidden in 2006 als volgt:

1. Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van een aan de rechthebbende rechtens dan wel in feite direct of indirect schuldig gebleven winstuitdeling, teruggaaf van gestort kapitaal of kapitaalstorting, aflossing of verstrekking van een geldlening die bij de schuldenaar feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d. De vorige volzin vindt geen toepassing ingeval van een schuldig gebleven kapitaalstorting of verstrekking van een geldlening als bedoeld in de eerste volzin, indien die storting of verstrekking een onderdeel vormt van een solvabiliteitsgarantie ter bescherming van inleggers van spaargelden of polishouders van verzekeringsovereenkomsten.

2. Bij het bepalen van de winst komen voorts niet in aftrek renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor zover de geldlening verband houdt met één van de volgende rechtshandelingen:

a. een winstuitdeling of een teruggaaf van gestort kapitaal of een aflossing van een geldlening die bij de schuldenaar feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, aan een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon;

b. een verwerving van – daaronder begrepen storting op – aandelen, winstbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid of lidmaatschapsrechten in of schuldvorderingen die bij de schuldenaar feitelijk functioneren als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, in een in Nederland gevestigd, verbonden lichaam, behoudens voor zover een wijziging wordt aangebracht in het uiteindelijke belang dan wel de uiteindelijke zeggenschap in dat lichaam; of

c. een kapitaalstorting of een andere vorm van aanwending van vermogen door de belastingplichtige, dan wel door een met hem verbonden, in Nederland gevestigd lichaam of in Nederland wonend natuurlijk persoon, direct of indirect in het lichaam, onderscheidenlijk ten behoeve van het lichaam of de natuurlijk persoon aan wie de geldlening verschuldigd is.

4.2

Art. 15ad(1) Wet Vpb luidde in 2006 als volgt:

1. Renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen die verband houden met de verwerving door een maatschappij van aandelen – daaronder begrepen een kapitaalstorting – in een andere maatschappij en die rechtens dan wel in feite direct of indirect zijn verschuldigd aan een lichaam of een natuurlijk persoon die met de eerstbedoelde maatschappij is verbonden, komen in het jaar waarin de fiscale eenheid ten aanzien van deze maatschappijen tot stand komt en de daarop volgende zeven jaren slechts in aftrek tot het bedrag dat de winst van de fiscale eenheid zou belopen zonder rekening te houden met het aan die andere maatschappij en de maatschappijen waarin die maatschappij ten tijde van de verwerving een belang had als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, toe te rekenen deel daarvan en voorts zonder rekening te houden met de hiervoor bedoelde renten alsmede winst waarop een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.

4.3

Bij de Wet werken aan winst27 is art. 15ad Wet Vpb geïntegreerd in art. 10a Wet Vpb. De MvT zegt daarover onder meer het volgende:28

“Artikel 15ad is gericht tegen zogenoemde overnameholdingconstructies. Dat is bijvoorbeeld een constructie waarbij een buitenlands concern een Nederlandse BV overneemt en die BV vervolgens overdraagt aan een door het concern opgerichte Nederlandse overnameholding. De overnameholding blijft de koopsom schuldig. Daarna wordt een fiscale eenheid gevormd tussen de overnameholding en de BV. De rentelasten van de overnameholding voor de schuldig gebleven koopsom kunnen dan binnen die fiscale eenheid worden verrekend met de winst van de BV. Daarmee verdwijnt (een deel van) de winst van de BV uit de heffingsgrondslag.

(…)

Teneinde een vereenvoudiging en systematisering van de rente-aftrekbeperkingen te bereiken worden tevens de bepalingen inzake overnameholdingconstructies van artikel 15ad geïntegreerd in artikel 10a. Dit kan door de bepalingen die betrekking hebben op de overnameholding te laten vervallen en artikel 10a uit te breiden met externe acquisities die als groepsmaatschappij gaan functioneren. Daardoor ontstaat één uniforme tegenbewijsregeling voor rentelasten in verband met interne en externe acquisities. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de kritiek op bepalingen inzake de overnameholding, meer specifiek op het feit dat deze geen tegenbewijs voor compenserende heffing kennen. Aan de andere kant leidt het ertoe dat voor overnameholdings de temporisering van de renteaftrek wordt vervangen door het schrappen van de renteaftrek”

Hieruit volgt mijns inziens de bedoeling van de wetgever om externe acquisities van lichamen die na hun verwerving eenheidsdochter in de zin van art. 15(1) Wet Vpb worden, onder het bereik van art. 10a Wet Vpb te brengen.

4.4

Het overgangsrecht bij het vervallen van art. 15ad is geregeld in art. VIIIc Wet Werken aan winst: rente waarvan de aftrek door art. 15ad Wet Vpb is doorgeschoven, kon in 2007 alsnog in aftrek worden gebracht.

“Artikel VIIIc

De rente, bedoeld in de artikelen 14a, achtste lid, 14b, zesde lid, en 15ad, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals die leden luidden op 31 december 2006, welke bij het begin van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2007 nog niet op de winst in aftrek is gekomen, wordt verrekend met het belastbare bedrag van dat jaar en, voor zover nog niet verrekend, met het belastbare bedrag van een volgend jaar.”29

Ingevolge het per 1 januari 2007 af te schaffen artikel 15ad kan door een overnameholding betaalde rente niet worden afgezet tegen het combinatieresultaat van een fiscale eenheid van de overnameholding en de overgenomen werkmaatschappij, maar alleen tegen de eigen winst van die overnameholding. In de nota naar aanleiding van het verslag is in paragraaf 7 een overgangsmaatregel aangekondigd voor het bedrag aan rente dat bij de inwerkingtreding van deze wet nog niet in aftrek is gekomen. Deze overgangsmaatregel is opgenomen in het nieuwe artikel VIIIc. De nog niet in aftrek gekomen rente kan in de volgende jaren – nadat de aftrekbare giften in aftrek zijn gekomen en de voorwaartse verliesverrekening heeft plaatsgevonden – in aftrek worden gebracht op het combinatieresultaat, voor zover dat resultaat daardoor niet negatief wordt. De rente die op deze wijze alsnog in aftrek wordt gebracht, kan derhalve niet leiden tot een verlies bij de fiscale eenheid. Met andere woorden: carry-back van deze rente is niet mogelijk. De overgangsregeling geldt tevens voor de juridische splitsing (het af te schaffen artikel 14a, achtste lid) en de juridische fusie (het af te schaffen artikel 14b, zesde lid).30

4.5

In 2002-2006 was de rente op een geldlening van een verbonden lichaam voor een interne verhanging niet aftrekbaar op grond van art. 10a Wet Vpb en rente op een lening voor een externe overname niet aftrekbaar op grond van art. 15ad Wet Vpb. Het gaat er dus om of belanghebbendes overname, op 22 mei 2000, van [A] ’s 28% van de aandelen [F] een interne verhanging was of nog een (vertraagd) onderdeel van de externe acquisitie van [F] . Naar de vastgestelde feiten en de tekst van de wet beoordeeld kan daar weinig twijfel over bestaan: het gaat om een interne verhanging. De vraag of daar in het licht van de bijzondere feitelijke omstandigheden van belanghebbendes geval anders over gedacht moet worden, is een feitelijke vraag die in cassatie slechts beperkt onderzocht kan worden. De feitenrechters hebben in de vastgestelde feiten, met name die ter zake van de aanvankelijke medefinanciering door ING en de latere heroverweging daarvan, in geen van beide instanties aanleiding gezien om de drie maanden bezit bij [A] te zien als onderdeel van een vertraagde externe verwerving van [F] door (uitsluitend) de belanghebbende. Dat lijkt mij geen onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd oordeel.

4.6

De belanghebbende stelt dat zij in haar beroepschrift bij het Hof wel degelijk, anders dan het Hof stelt, bestreden heeft dat de rente 2002-2006 op lening III niet-aftrekbaar was op grond van art. 10a Wet Vpb. In dat stuk stelt zij dat aan zowel de verwerving van het resterende belang in [F] als aan de lening [C] III in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.

4.7

Ook als men toepasselijkheid van art. 10a in plaats van art. 15ad Wet Vpb weersproken acht, neemt dat niet weg dat de partijen het over de daarvoor relevante feiten kennelijk eens zijn en dat de rechter geroepen is om het recht van ambtswege toe te passen. Dat het Hof art. 10a en niet art. 15ad (oud) van toepassing achtte op de interne verhanging van de het 28%-belang in [F] van [A] naar de belanghebbende, is vooral een rechtskundige kwalificatie en getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting.

4.8

Dan de vraag of de belanghebbende zich kan beroepen op vertrouwen gewekt door het niet reageren van de Inspecteur op haar niet-aftrekken van de rente 2002-2006 op lening III onder het aankruisen van ‘nee’ bij de vraag in de aangiften naar art. 10a Wet Vpb. Dat aangiften enige jaren zijn gevolgd, is op zichzelf onvoldoende voor rechtens relevant vertrouwen contra legem in casu mede gegeven dat er voor de fiscus in 2002-2006 geen belang bestond bij de ene of de andere niet-aftrekbaarheidsgrond.31 De door de belanghebbende gewenste aftrektemporisering in plaats van -weigering had uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld moeten zijn om aan het ontbreken van een reactie vertrouwen te kunnen ontlenen.32 Uit niets blijkt van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur of van aan hem toerekenbare schijn van bewuste standpuntbepaling. De belanghebbende kan zich dan niet beroepen op haar - volgens de feitenrechters kennelijk inaccurate - aangiften 2002-2006. Dat de fiscus over die jaren niets heeft beschikt ter zake van de niet afgetrokken rente, zegt rechtens niet meer dan dat hij over die jaren te dier zake niets heeft beschikt. Dat de wetgever bij sommige andere regelingen wél vaststellingsbeschikkingen wenste, zegt niet meer dan dat de wetgever bij die andere regelingen wel vaststellingsbeschikkingen wenste; het zegt geenszins dat als de wetgever wél ook ter zake van temporisering ex art. 15ad (oud) beschikkingen zou hebben gewenst, zij dergelijke beschikkingen ook zou hebben ontvangen in plaats van aftrekweigeringen ex art. 10a(2)(b) (oud).

4.9

Daarmee strandt mijns inziens ook het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel. Dat art. 10a(2)(b) (oud) in 2007 niet meer bestond, betekent uiteraard niet dat het in 2002-2006 niet gold, toen het nog wél bestond. Van oneigenlijke navordering lijkt mij dan ook geen sprake; er is, zoals de belanghebbende zelf betoogt, juist géén eerdere aanslag of beschikking geweest ten opzichte waarvan een nieuw feit zou moeten bestaan. In 2007 had zij – zoals uit deze procedure blijkt – volledig toegang tot de rechter ter zake van alle relevante jaren.

4.10

Ik meen daarom dat middel (i) vergeefs wordt voorgesteld.

5 Middel (ii): ontsmetting door voeging van de targetmet de overnameholding?

6 Middelen (iii) en (iv): bewijslastverdeling en bewijslevering

7 EU-recht (middelen (iii) en (iv))

8 Rechtszekerheidsbeginsel (middelen (v) en (vi))

9 Conclusie