Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-08-2021, ECLI:NL:PHR:2021:760, 21/00732

Parket bij de Hoge Raad, 17-08-2021, ECLI:NL:PHR:2021:760, 21/00732

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 augustus 2021
Datum publicatie
10 september 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:760
Formele relaties
Zaaknummer
21/00732

Inhoudsindicatie

In geschil is of sprake is van een periodieke gift indien een verplichting tot schenking behalve door tijdsverloop van vijf jaar tevens vervalt door het overlijden van de langstlevende schenker, terwijl de sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de duur van de verplichting is berekend op 0,03%. Is voor het aanmerken van de schenking als een periodieke gift vereist dat een wezenlijke onzekerheid bestaat welke statistisch benaderd hoger is dan ongeveer 1%?

De aftrekbaarheid van de periodieke gift, zonder enige beperking in de omvang daarvan, is in 1984 opgenomen in art. 47 Wet IB 1964 (oud). In dat artikel was bepaald dat alleen in aanmerking werden genomen: ‘termijnen van lijfrenten welke berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting om de termijnen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren’.

Sinds de belastingherziening in 2001 geldt ten aanzien van periodieke giften niet de eis dat het gaat om giften in de vorm van termijnen van lijfrenten, zie art. 6.34 Wet IB 2001. Blijkens de parlementaire geschiedenis is de bepaling in de redactie vernieuwd en gestroomlijnd, zonder de aansluiting bij de geldende voorschriften en jurisprudentie te verliezen. Er staat ook dat het regime inzake periodieke giften ziet op het schenken van termijnen van een lijfrente.

Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat vereist is dat een wezenlijke onzekerheid moet bestaan gedurende de looptijd, waarbij deze onzekerheid circa 1% dient te zijn. Volgens de A-G laat de thans geldende wettekst er geen misverstand over bestaan dat aan de eisen voor een periodieke uitkering dient te zijn voldaan; dat uit de parlementaire geschiedenis zou volgen dat bij de aftrekbaarheid van de periodieke gift de aansluiting bij de lijfrente en de periodieke uitkering zoals hiervoor beschreven is losgelaten, kan daaruit niet worden afgeleid. Wanneer de wetgever het criterium van de onzekerheid had willen laten vallen, zou hij hebben gesproken van een ‘vaste rente’ of een ‘kapitaal in termijnen’. Derhalve faalt het eerste middel.

Met het tweede middel klaagt belanghebbende over de motivering van het oordeel van het Hof dat de kans op verlies van de ANBI-status van de stichting niet in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van de omvang van de materiële onzekerheid. Wat volgens de A-G de kwestie afdoet, is dat belanghebbende in feitelijke instantie naar het kennelijke oordeel van het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aannemelijk maken dat de kans dat binnen vijf jaar na de schenking van het stamrecht de ANBI-status van de onderhavige stichting zou worden ingetrokken, zo groot was dat deze samen met de kans dat zowel belanghebbende als zijn echtgenote binnen die periode zouden overlijden, meer dan 1% beliep. Dit oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het tweede middel kan om die reden niet slagen.

Het derde middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt omdat geen sprake is van gelijke gevallen indien de periodieke gift afhankelijk is van het leven van één of meer personen. Volgens de A-G oordeelt het Hof terecht dat de situatie waarbij een periodieke gift afhankelijk is gesteld van het leven van één persoon, niet gelijk is aan die waarbij de periodieke gift afhankelijk is van het leven van twee of meer personen. Bezien vanuit het juridische criterium van de sterftekans zijn die twee gevallen ongelijk: niet alleen immers is er onmiskenbaar een feitelijk verschil tussen de beide bedingen, maar zij leiden ook tot een totaal andere omvang van de onzekerheid die nu juist het juridische belang uitmaakt. Globaal genomen moeten immers voor het bepalen van de kans op overlijden van twéé personen binnen een bepaalde periode hun individuele sterftekansen met elkaar worden vermenigvuldigd. Aangezien de kans op iemands overlijden binnen enige termijn altijd kleiner is dan één, is hun gezamenlijke overlijdenskans steeds kleiner dan die van ieder afzonderlijk. Onderscheid maken tussen beide situaties is dan ook niet discriminatoir. Dat zoals belanghebbende in hoger beroep betoogt, de gecombineerde sterftekans van twee andere personen gelijk zou kunnen zijn aan die van een persoon van 30 jaar, kan zich alleen voordoen wanneer de andere personen beduidend ouder zijn. Ook het derde middel faalt.

De conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/00732

Datum 17 augustus 2021

Belastingkamer III

Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2012

Nr. Gerechtshof 20/00111

Nr. Rechtbank BRE 17/5167

CONCLUSIE

R.E.C.M. Niessen

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

In geschil is of sprake is van een periodieke gift indien een verplichting tot schenking behalve door tijdsverloop van vijf jaar tevens vervalt door het overlijden van de langstlevende schenker, terwijl de sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de duur van de verplichting is berekend op 0,03%. Is voor het aanmerken van de schenking als een periodieke gift vereist dat een wezenlijke onzekerheid bestaat welke statistisch benaderd hoger is dan ongeveer 1%?

1 Procesverloop

1.1

De Inspecteur heeft aan belanghebbende, [X], wonende te [Z], voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV1 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

1.2

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2017 de aanslag gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank.2 De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 december 2019 dat beroep gegrond verklaard.3

1.4

Tegen de uitspraak van de Rechtbank is de Inspecteur in hoger beroep gekomen bij het Hof.4 Het Hof heeft bij uitspraak van 31 december 2020 het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank gegrond verklaard.5

1.5

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris6 heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met het indienen van een conclusie van repliek. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Hieronder is een verkorte weergave van de feiten opgenomen. Voor een volledige weergave verwijs ik naar de uitspraak van het Hof.

2.2

Bij notariële akte van 22 december 2011 hebben belanghebbende en zijn echtgenote aan een stichting met de ANBI-status een uitkering geschonken gedurende een periode van vijf kalenderjaren, met jaarlijkse termijnen van € 50.000. In de schenkingsakte is bepaald dat de verplichting tot schenking behalve door tijdsverloop van vijf jaar tevens vervalt door het overlijden van de langstlevende schenker. De sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote is door de Inspecteur berekend op 0,03%. Daarnaast is een ontbindende voorwaarde opgenomen inhoudende dat de verplichting eindigt wanneer de stichting de ANBI-status verliest. De Inspecteur heeft de betaling van de termijn in 2012 aan de stichting niet aangemerkt als een periodieke gift, maar als een andere gift. In afwijking van de aangifte IB/PVV 2012 heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning hoger vastgesteld.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

2.3

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de periodieke gift voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 6.34 en 6.38 Wet IB 2001. De overwegingen uit de beoordeling van de Rechtbank zijn hieronder opgenomen:

4.1.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een periodieke gift omdat wordt voldaan aan de voorwaarden zoals zijn opgenomen in de artikelen 6.34 en 6.38 van de Wet IB 2001. De wetgever heeft voorzien dat over het onzekerheidsvereiste geschillen zouden kunnen ontstaan en heeft daarom de eis opgenomen dat de periodieke uitkeringen gedurende een periode van minimaal vijf jaar moeten worden gedaan en dat deze verplichting uiterlijk dient te eindigen bij het overlijden, zonder dit te beperken tot het leven van één belastingplichtige. De inspecteur bestrijdt dit. Volgens de inspecteur leidt de combinatie van een looptijd van vijf jaar en het eindigen bij overlijden in het algemeen tot een sterftekans van ten minste 1% indien de uitkeringen afhankelijk zijn van het leven van één persoon zodat de wezenlijke onzekerheid in die gevallen niet meer getoetst hoeft te worden. Bij afhankelijkheid van meerdere levens dient de wezenlijke onzekerheid van ten minste 1% wel getoetst te worden. Nu in dit geval de uitkering afhankelijk is van twee levens moet er wel getoetst worden.

4.2.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2776) blijkt dat sprake is van een periodieke uitkering indien de uitkering onderdeel vormt van een reeks van uitkeringen en het beloop daarvan – vanuit de schuldenaar bezien – afhankelijk is van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Deze onzekere gebeurtenis dient van wezenlijke betekenis te zijn. Hiervan is sprake als het overlijdensrisico ongeveer 1% bedraagt (zie Hoge Raad 30 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4756).

4.3.

Voor de aftrekbaarheid van periodieke giften bevat de Wet IB 2001 wettelijke voorschriften. Artikel 6.34 van de Wet IB 2001 definieert periodieke giften als giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die uiterlijk eindigen bij overlijden, aan instellingen of verenigingen. In artikel 6.38 van de Wet IB 2001 is (voor 2012) bepaald dat periodieke giften in aanmerking worden genomen indien zij berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat de schenking een vaste en gelijkmatige periodieke uitkering is op basis van een notariële akte met daarin de verplichting om gedurende vijf jaren ten minste jaarlijks uit te keren aan de stichting en dat de verplichting om uit te keren uiterlijk eindigt bij overlijden. Partijen houdt enkel verdeeld de vraag of met de bewoordingen ‘die eindigen bij overlijden’ is bedoeld het overlijden van één persoon of het overlijden van de langstlevende van meerdere personen.

4.5.

De aftrekbaarheid van periodieke giften in de Wet IB 2001 is gebaseerd op artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De parlementaire geschiedenis van dit artikel vermeldt onder meer en voor zover hier van belang:

“Ad d. Ten einde de voorgestelde maatregel eenvoudig toepasbaar en controleerbaar te doen zijn komen voor de verruimde aftrekmogelijkheid alleen in aanmerking termijnen van lijfrenten (zijnde vaste en gelijkmatige bedragen) die ten minste gedurende vijf jaren en jaarlijks worden uitgekeerd op grond van een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting. Het vereiste met betrekking tot het aantal jaren voorkomt geschillen over de vraag, of in een voorkomend geval een risico-element van wezenlijke betekenis aanwezig is, terwijl het vereiste van een notariële akte de bewijsproblematiek vermindert.”

(Kamerstukken II 1982/83, 16 787, nr. 11, p. 4–6 (NEV)).

Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze passage dat de wetgever geschillen over de vraag of in een voorkomend geval sprake is van een wezenlijke onzekerheid heeft willen voorkomen. Uit deze passage blijkt niet dat de wetgever dit enkel heeft willen voorkomen bij periodieke giften die van één leven afhankelijk zijn. De wet verwijst ook niet naar het overlijden van de belastingplichtige, maar meer in het algemeen naar ‘overlijden’.

4.6.

De inspecteur verwijst in dit verband naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 267) waarin wordt opgemerkt dat afdeling 6.9 van de Wet IB 2001 volledig geïndividualiseerd is opgezet. ‘Dat betekent dat in beginsel iedere belastingplichtige zijn eigen giften in aanmerking neemt’. Dat zegt naar het oordeel van de rechtbank echter niets over de interpretatie van de zinsnede ‘eindigen bij overlijden’. Eerst dient immers bepaald te worden of sprake is van een periodieke gift. Vervolgens komt men pas toe aan de vraag bij wie de gift aftrekbaar is.

4.7.

Op grond van de wettekst wordt geëist dat de periodieke gift ten minste gedurende vijf jaar wordt uitgekeerd en uiterlijk eindigt bij overlijden. De wettekst laat in het midden bij wiens overlijden de uitkeringen dienen te eindigen. De wettekst dwingt dan ook niet tot de interpretatie die de inspecteur voorstaat. Uit de in 4.5 aangehaalde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het vereiste van de vijfjaarstermijn geschillen heeft willen voorkomen over de vraag of sprake is van wezenlijke onzekerheid. De tekst van de wet en de aangehaalde wetsgeschiedenis leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat een periodieke gift gedurende minimaal vijf jaar moet worden uitgekeerd en dat de verplichting tot uitkering moet vervallen bij het overlijden. Aan beide voorwaarden is in het onderhavig geval voldaan. De wettekst noch de wetsgeschiedenis dwingen ertoe onder het overlijden enkel te verstaan het overlijden van belastingplichtige. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de periodieke gift voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 6.34 en 6.38 van de Wet IB 2001.

4.8.

Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. (…)

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

2.4

Bij het Hof was – voor zover van belang in cassatie – in geschil of de aan de stichting met de ANBI-status betaalde termijn van € 50.000 is aan te merken als een periodieke gift als bedoeld in art. 6.34 Wet IB 2001.

2.5

Het Hof heeft geoordeeld dat de eis van een materiële onzekerheid voor de aftrek als periodieke gift onder de Wet IB 2001 onverkort is blijven gelden. Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat de wetgever in gevallen als het onderhavige, waarin de jaarlijkse betaling afhankelijk is van meer levens, onverkort heeft willen aanvaarden dat aan dit vereiste is voldaan zonder materiële toetsing van het overlijdensrisico.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat (i) sprake is van vaste en gelijkmatige uitkeringen, (ii) die uitkeringen berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen gedurende vijf jaren ten minste jaarlijks uit te keren en (iii) in de notariële akte van schenking is overeengekomen dat de periodieke uitkeringen eindigen bij het overlijden van de langstlevende schenker (belanghebbende of zijn echtgenote).

4.5.1.

In de wet is niet gedefinieerd wat wordt verstaan onder een periodieke uitkering. Uit vaste jurisprudentie7 volgt dat sprake is van een periodieke uitkering indien die uitkering onderdeel is of kan zijn van een reeks van uitkeringen, voor zover iedere uitkering afhankelijk is van een - vanuit de schuldenaar bezien - onzekere toekomstige gebeurtenis. De onzekere toekomstige gebeurtenis moet van wezenlijke betekenis zijn. Voor lijfrenten heeft de Hoge Raad bepaald dat sprake is van een wezenlijke onzekerheid indien sprake is van een overlijdensrisico van ongeveer 1%.8

4.5.2.

Met de invoering van de giftenaftrek in afdeling 6.9 van de Wet IB 2001 is de door de wetgever gehanteerde terminologie gewijzigd ten opzichte van artikel 47 Wet IB 1964 (oud). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt echter dat de wetgever hiermee geen inhoudelijke wijzigingen heeft beoogd:

“De bepaling over aftrekbare giften in artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is vele keren gewijzigd. In afdeling 6.9 is de redactie vernieuwd en gestroomlijnd, zonder de aansluiting bij de geldende voorschriften en jurisprudentie te verliezen. Het doel van de giftenregeling is het langs indirecte weg bevorderen van schenkingen aan bepaalde instellingen.

(…)

In artikel 6.9.3 is omschreven wat periodieke giften zijn. Het moet gaan om giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden. De termijnen moeten aan een in Nederland gevestigde instelling of vereniging worden geschonken. Deze bepaling is ontleend aan artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.”.

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 266 tot en met 268.

4.5.3.

Ingevolge artikel 47 Wet IB 1964 (oud) waren – voor zover hier van belang – aftrekbaar “giften in de vorm van termijnen van lijfrenten” aan bepaalde instellingen. Het begrip “lijfrente” was gedefinieerd in artikel 45, lid 4 (later lid 6), Wet IB 1964 (oud) als: “de aanspraak ingevolge een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in art. 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht levensverzekeringsbedrijf op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden”.

4.5.4.

Zoals in het onder 4.5.2 aangehaalde citaat wordt vermeld, is artikel 47 Wet IB 1964 (oud) diverse keren gewijzigd. In de parlementaire geschiedenis staat in de nota naar aanleiding van het eindverslag bij de wijziging van het voormalige lid 2 van artikel 47 Wet IB 1964 (oud) de volgende passage:

“Ad d. Ten einde de voorgestelde maatregel eenvoudig toepasbaar en controleerbaar te doen zijn komen voor de verruimde aftrekmogelijkheid alleen in aanmerking termijnen van lijfrenten (zijnde vaste en gelijkmatige bedragen) die ten minste gedurende vijf jaren en jaarlijks worden uitgekeerd op grond van een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting. Het vereiste met betrekking tot het aantal jaren voorkomt geschillen over de vraag, of in een voorkomend geval een risico-element van wezenlijke betekenis aanwezig is, terwijl het vereiste van een notariële akte de bewijsproblematiek vermindert.”.

Kamerstukken II 1982/83, 16 787, nr. 11, p. 4-6.

4.6.

Het hof is van oordeel dat uit de onder 4.5.4 opgenomen passage uit de parlementaire geschiedenis slechts kan worden afgeleid dat de wetgever ervan uitging dat bij termijnen van lijfrenten (thans: periodieke uitkeringen) die ten minste gedurende vijf jaren worden uitgekeerd in de regel zou zijn voldaan aan het vereiste van een materiële onzekerheid in de hiervóór bedoelde zin. Het hof is van oordeel dat uit deze passage, die een toelichting betreft op artikel 47, lid 2, Wet IB 1964 (oud), niet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld om de uitleg van de wettekst van artikel 47, lid 1, onderdeel a, Wet IB 1964 (oud) en de daaraan ten grondslag liggende wetssystematiek te veranderen door het in artikel 47, lid 1, onderdeel a, Wet IB 1964 (oud) besloten liggende vereiste van een wezenlijke materiële onzekerheid te vervangen of uitputtend in te vullen door het bepaalde in het tweede lid van artikel 47 Wet IB 1964 (oud). Aan de voorwaarden voor een periodieke uitkering is gelet op het voorgaande dus niet zonder meer voldaan indien sprake is van jaarlijkse uitkeringen gedurende ten minste vijf jaren, die uiterlijk eindigen bij overlijden. Dat is immers slechts het geval indien sprake is van een wezenlijke materiële onzekerheid waarvan gelet op de onder 4.5.1 vermelde jurisprudentie sprake is indien de kans dat de onzekere toekomstige gebeurtenis zich gedurende de looptijd voordoet ongeveer 1% is. Onder verwijzing naar de in 4.5.2 opgenomen parlementaire geschiedenis is het hof van oordeel dat de eis van een materiële onzekerheid voor de aftrek als periodieke gift onder de Wet IB 2001 onverkort is blijven gelden. In de regel zal bij jaarlijkse uitkeringen gedurende een termijn van ten minste vijf jaren aan die eis worden voldaan, namelijk indien de periodieke gift afhankelijk is van één leven, de situatie die de wetgever kennelijk voor ogen heeft gestaan bij het doen van de geciteerde uitlating. Dat de wetgever in gevallen als het onderhavige, waarin de jaarlijkse betaling afhankelijk is van meerdere levens, onverkort heeft willen aanvaarden dat aan dat vereiste is voldaan, zonder materiële toetsing van het overlijdensrisico, kan naar het oordeel van het hof niet uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid. Het andersluidende standpunt van belanghebbende en de andersluidende opvatting van de rechtbank worden daarom door het hof verworpen.

2.6

Het Hof heeft over de onzekere gebeurtenis en de kans op verlies van de ANBI-status van de stichting als volgt geoordeeld:

4.7.

Gelet op het onder 4.6 gegeven oordeel komt het hof toe aan de behandeling van het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur bij het bepalen van de kans dat een toekomstige onzekere gebeurtenis zich gedurende de looptijd voordoet, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kans dat de ANBI-status van de stichting wordt ingetrokken. Ook de kans dat de ANBI-status wordt ingetrokken is, naast de sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote, vanuit de schuldenaar bezien een toekomstige onzekere gebeurtenis, aldus nog steeds belanghebbende.

4.8.

Indien, zoals in het onderhavige geval, een verplichting is aangegaan tot de betaling van termijnen gedurende vijf jaren dan kan worden bedongen dat die verplichting eerder eindigt. Zo kan worden bedongen dat de verplichting tot het doen van uitkeringen niet alleen eindigt bij overlijden, maar ook bij arbeidsongeschiktheid of werkloosheid van de schenker, bij faillissement van de ANBI of bij het verlies van de ANBI-status.9 In de schenkingsakte is vastgelegd dat de verplichting tot het doen van uitkeringen voor belanghebbende en zijn echtgenote niet alleen vervalt bij het overlijden van de langstlevende schenker, maar ook bij het verlies van de ANBI-status. Het hof is van oordeel dat de wettekst - ook gelet op het gebruik van de term ‘periodieke uitkeringen’ - niet uitsluit dat de onzekere factor mede kan bestaan uit een ander dan een overlijdensrisico. De kans op verlies van de ANBI-status kan echter in het onderhavige geval niet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de omvang van de materiele onzekerheid. Gelet op hetgeen partijen ter zake hebben aangevoerd is het hof van oordeel dat het risico van genoemd statusverlies onvoldoende buiten de sfeer van belanghebbende verkeert en daarnaast onvoldoende kwantificeerbaar is. Het betoog van belanghebbende treft dan ook geen doel.

2.7

Het Hof heeft opgemerkt dat het in een brief van de Staatssecretaris neergelegde beleid overeenstemt met zijn lezing van de wet en wetsgeschiedenis:

4.9.

In zijn brief van 17 maart 201610 vermeldt de staatssecretaris van Financiën dat in de praktijk de sterftekans bij periodieke giften die afhankelijk zijn van één leven niet wordt getoetst. De staatssecretaris ziet in dergelijke situaties geen aanleiding om te toetsen, omdat in die gevallen doorgaans wordt voldaan aan het onzekerheidsvereiste, omdat de sterftekans hoger is dan 1%. Ook is bij de behandeling van het wetsvoorstel opgemerkt dat het vereiste van een looptijd van vijf jaar impliceert dat aan het onzekerheidsvereiste is voldaan. Bij een periodieke gift die afhankelijk is gesteld van twee of meer levens, ligt de sterftekans in de regel lager dan 1% en wordt niet voldaan aan het onzekerheidsvereiste, aldus nog steeds de staatssecretaris. Het hof merkt op dat het in de genoemde brief neergelegde beleid overeenstemt met de lezing van wet en wetsgeschiedenis door het hof.

2.8

Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen:

4.10.

Belanghebbende acht het beleid dat door de staatssecretaris in zijn brief van 17 maart 2016 is geschetst, ongewenst. Een periodieke gift die afhankelijk is van het leven van één persoon van bijvoorbeeld 30 jaar oud, waarbij vaststaat dat de actuariële kans van overlijden gedurende de looptijd minder dan 1% bedraagt, komt wél als periodieke gift voor aftrek in aanmerking terwijl dit niet het geval is indien de periodieke gift afhankelijk is gesteld van twee of meer levens waarbij de sterftekans gelijk is aan de sterftekans van één persoon van 30 jaar oud.

4.11.

Voor zover belanghebbende met zijn onder 4.10 weergegeven stelling heeft bedoeld een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, wordt dat beroep door het hof verworpen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen indien sprake is van situaties die rechtens en feitelijk hetzelfde zijn. De situatie waarbij een periodieke gift afhankelijk is gesteld van het leven van één persoon is niet gelijk aan de situatie waarbij de periodieke gift afhankelijk is van het leven van twee of meer personen.

2.9

Voor het oordeel van het Hof met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verwijs ik naar de uitspraak van het Hof, omdat dit oordeel in cassatie niet wordt bestreden.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft drie cassatiemiddelen voorgesteld.

3.2

Het eerste middel houdt in een schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 6.32, 6.33, 6.34 en 6.38 Wet IB 2001. Het middel bestrijdt allereerst het oordeel van het Hof aan de hand van de wetsgeschiedenis behorende bij art. 47 Wet IB 1964 (oud), dat vereist is dat een wezenlijke onzekerheid bestaat gedurende de looptijd, waarbij de onzekerheid circa 1% dient te zijn. Dit oordeel is onbegrijpelijk aangezien de tekst van de wet duidelijk is en juist geschreven is om geschillen over het al dan niet aanwezig zijn van een wezenlijke onzekerheid te voorkomen.Het middel bestrijdt daarnaast de uitleg door het Hof dat bij een schenking die afhankelijk is van één leven, in de regel zou zijn voldaan aan het vereiste van een materiële onzekerheid. Dat is onjuist aangezien ook bij een periodieke gift die afhankelijk is van het leven van één persoon van bijvoorbeeld 30 jaar oud, vaststaat dat de actuariële kans van overlijden gedurende de vijfjarige looptijd minder dan 1% bedraagt.De wetsgeschiedenis kan gebruikt worden om de bedoeling van de wetgever te duiden bij een onduidelijke wettekst. Het is onjuist om een duidelijke wettekst (nader) te duiden door middel van een ‘kennelijke’ bedoeling die in de wetsgeschiedenis gelezen zou kunnen worden. Mitsdien is dit oordeel van het Hof in strijd met het recht, althans onbegrijpelijk en onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.

3.3

Het tweede middel bestrijdt als onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk het oordeel van het Hof, dat de kans dat de ANBI-status van de stichting wordt ingetrokken, naast de sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote, niet wordt meegewogen bij de bepaling van de omvang van de materiële onzekerheid.De kans dat de ANBI-status wordt ingetrokken is, naast de sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote - aldus nog steeds belanghebbende - een toekomstige onzekere gebeurtenis, die meegewogen dient te worden om vast te stellen of de onzekerheid groter is dan ongeveer 1%. Het Hof is van oordeel dat de wettekst niet uitsluit dat de onzekere factor mede kan bestaan uit een andere factor dan een overlijdensrisico. De kans op het verlies van de ANBI-status kan volgens het Hof niet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de omvang van de onzekerheid, omdat het risico van het statusverlies onvoldoende buiten de sfeer van belanghebbende verkeert en daarnaast onvoldoende kwantificeerbaar is. Dit oordeel is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende is weliswaar voorzitter van de stichting, maar heeft geen invloed op de veranderende wettelijke eisen die worden gesteld aan een stichting om de ANBI-status te behouden. Hij kan als onderdeel van het driekoppige bestuur wel deelnemen aan de besluitvorming om aan de veranderende eisen te gaan of blijven voldoen. Belanghebbende heeft daarbij geen doorslaggevende stem. Het risico op verlies van de ANBI-status zou derhalve meegewogen moeten worden. Doordat het Hof niet heeft gemotiveerd op welke gronden het verlies van de ANBI-status zich onvoldoende buiten de invloedsfeer van de belanghebbende bevindt, is sprake van een verzuim van vormen en kan het oordeel niet in stand blijven.

3.4

Het derde middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt omdat geen sprake is van gelijke gevallen indien de periodieke gift afhankelijk is van het leven van één of meerdere schenkers. Omdat de kans op overlijden in beide gevallen wel kleiner is dan 1%, is volgens belanghebbende wel sprake van gelijke gevallen.

4 Wettelijk kader, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling van de middelen

6 Conclusie