Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2022, ECLI:NL:PHR:2022:1127, 21/04088

Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2022, ECLI:NL:PHR:2022:1127, 21/04088

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 november 2022
Datum publicatie
16 december 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:1127
Formele relaties
Zaaknummer
21/04088

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of, gelet op de vijf jarige heffingssystematiek van de Arubaanse grondbelasting, na een tussentijdse tariefsverhoging van de Arubaanse grondbelasting binnen dat tijdvak, kan worden nagevorderd van belanghebbende met ingang van het jaar van tariefverhoging.

Het gaat om het beroep in cassatie van de Minister tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 30 juli 2021, nrs. AUA2020H00035 t/m AUA2020H00037, ECLI:NL:OGHACMB:2021:223.

Heden neem ik ook een afzonderlijke conclusie in de zaak 22/00456 waarin door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba prejudiciële vragen zijn gesteld aan de Hoge Raad over een vergelijkbare problematiek.

Belanghebbende was eigenaar van een onroerende zaak, zijnde een groot hotelresort in Aruba.

Bij de heffing van Arubaanse grondbelasting aangaande het hotelresort van belanghebbende geldt het vijfjarige tijdvak 2017-2021. Uitgangspunt van de heffingssystematiek van de Landsverordening grondbelasting van Aruba is dat de waarde van de grond wordt vastgesteld voor de komende vijf jaar, per jaar wordt dienovereenkomstig een aanslag opgelegd.

Het systeem behelst dat bij het begin van het vijfjarige tijdvak al vijf aanslagen worden vastgesteld en opgeborgen in de legger. Per jaar volgt dan uitreiking en daarmee oplegging. In dit systeem is de jaarlijkse aanslag elk jaar gelijk gedurende vijf jaren.

Uitgaande van het tarief en de vrijstelling zoals die waren ten tijde van de vaststelling van de aanslagen op te leggen over de jaren 2017-2021, was het belastingbedrag te betalen per jaar (door de Inspecteur gehanteerde grondwaarde Afl. 400.262.816 -/- Afl. 60.000) * 0,4% = Afl. 1.600.811.

Per 1 januari 2019 is de grondbelasting gewijzigd, in die zin dat het tarief naar 0,6% is verhoogd voor belastingplichtigen niet zijnde natuurlijke personen, zoals belanghebbende, en is de belastingvrije waarde komen te vervallen.

Op grond daarvan heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 31 mei 2019 een aanslag over 2019 opgelegd naar de nieuwe tariefstelling. Dit heeft geresulteerd in een te betalen bedrag van Afl. 2.401.576 (Afl. 400.262.816 * 0,6%).

Naderhand heeft het Gemeenschappelijk Hof de waarde van de grond vastgesteld op Afl. 250.000.000. Deze waarde staat thans als onbestreden vast.

Het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld dat de voornoemde nadere aanslag over 2019 beschouwd moet worden als een tweede belastingaanslag over dat jaar. Het Gemeenschappelijk Hof heeft beoordeeld of de tweede belastingaanslag door conversie te zien is als een terecht opgelegde navorderingsaanslag en is tot de conclusie gekomen dat dit niet het geval is. Daarom is de tweede (primitieve) aanslag/geconverteerde navorderingsaanslag grondbelasting 2019 vernietigd. Daartegen komt de Minister thans op in cassatie.

De A-G merkt op dat uit de vaststelling van de aanslag grondbelasting 2017, gedagtekend 31 mei 2017, volgt dat ook voor de rest van het tijdvak 2017-2021 aanslagen grondbelasting zijn vastgesteld. In 2017 is dus ook een aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 vastgesteld. En dat kan alleen zijn gedaan naar het toen bekende tarief van 0,4%, en rekening houdend met de belastingvrije waarde van Afl. 60.000.

De aanslag grondbelasting 2019 met dagtekening 31 mei 2019 welke is opgelegd naar een tarief van 0,6% is volgens de A-G aan te merken als een tweede belastingaanslag over het belastingjaar 2019. Na te gaan is of die kan worden geconverteerd in een terecht opgelegde navorderingsaanslag.

Volgens het Gemeenschappelijk Hof is navordering niet mogelijk, aangezien de belaste waarde van de onroerende zaak nader is vastgesteld op Afl. 250.000.000. Als wordt uitgegaan van het nieuwe tarief van 0,6%, dan bedraagt de verschuldigde belasting Afl. 1.500.000. Dat is dus lager dan het te betalen bedrag van Afl. 1.600.811 als vermeld op de vijf in 2017 vastgestelde en in de legger opgenomen aanslagen voor het tijdvak van 2017-2021.

Aldus meent de A-G dat er geen bedrag is dat door middel van een in een navorderingsaanslag geconverteerde tweede aanslag zou kunnen worden nagevorderd. Het komt de A-G voor dat al vanwege dat feitelijke gegeven de tweede aanslag moet worden vernietigd.

Overigens meent de A-G dat aan navordering ook in de weg staat dat de invoering van een wet met terugwerkende kracht geen nieuw feit is in de zin van artikel 16 van de AWR.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Minister ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/04088

Datum 29 november 2022

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Grondbelasting Aruba 2019

Nrs. Hof AUA2020H00035 t/m AUA2020H00037

Nrs. Gerecht AUA201903187 t/m AUA201903189

CONCLUSIE

R.L.H. IJzerman

in de zaak van

de Minister van Financiën en Cultuur

Tegen

[X] N.V.

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van de minister van Financiën en Cultuur van Aruba (hierna: de Minister) tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 30 juli 2021 (hierna: het Gemeenschappelijk Hof).1

1.2

Heden neem ik ook een afzonderlijke conclusie in de zaak 22/00456 waarin door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba prejudiciële vragen zijn gesteld aan de Hoge Raad over een vergelijkbare problematiek als in casu (hierna: de prejudiciële zaak).2

1.3

Belanghebbende was eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] in Aruba (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak bestaat uit een hotelresort met 320 kamers en onder meer een casino, detailhandel, vergaderzaal, restaurant, lounge en spa, gelegen op een in erfpacht uitgegeven perceel grond ter grootte van 45.569 vierkante meter. Het resort is geopend op 22 november 2013.

1.4

Bij de heffing van Arubaanse grondbelasting3 aangaande het hotelresort van belanghebbende geldt het vijfjarige tijdvak 2017-2021.

1.5

Uitgangspunt van de heffingssystematiek van de Landsverordening grondbelasting van Aruba (hierna: de Lgb) is dat de waarde van de grond bij het begin van het tijdvak wordt vastgesteld voor de komende vijf jaar, per jaar wordt dienovereenkomstig een aanslag opgelegd.

1.6

Het systeem behelst dat bij het begin van het vijfjarige tijdvak al vijf aanslagen worden vastgesteld en opgeborgen in de legger. Per jaar volgt dan uitreiking en daarmee oplegging. In dit systeem is de jaarlijkse aanslag elk jaar gelijk gedurende vijf jaren.

1.7

Een wetswijziging in de grondbelasting per 1 januari 2019 heeft ten gevolge gehad dat met ingang van die datum, dat wil zeggen gedurende het tijdvak 2017-2021, het belastingtarief van de grondbelasting voor belastingplichtigen niet zijnde natuurlijke personen, is verhoogd van 0,4% naar 0,6%. Bovendien is de belastingvrije waarde van Afl. 60.000 komen te vervallen.

1.8

Aan belanghebbende zijn aanslagen grondbelasting voor de jaren 2017, 2018 en 2019 opgelegd, waarbij ter zake van de onroerende zaak is uitgegaan van een belastbare waarde van Afl. 400.262.816. Voor de jaren 2017 en 2018 zijn met dagtekening 31 mei 2017 en 31 mei 2018 aanslagen opgelegd naar het oude tarief van 0,4% en rekening houdend met de belastingvrije waarde. Voor het jaar 2019 is met dagtekening 31 mei 2019 een aanslag opgelegd naar het nieuwe tarief van 0,6%.

1.9

Tegen deze aanslagen heeft belanghebbende op respectievelijk 23 juni 2017, 29 juni 2018 en 17 juli 2019 bezwaar gemaakt.

1.10

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de belastbare waarde van de onroerende zaak voor de aanslagen grondbelasting 2017, 2018 en 2019 verminderd, rekening houdend met een heffingsgrondslag van Afl. 275.000.000. De aanleiding daarvoor was een uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 12 december 2018, met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2014.4

1.11

De beschikkingen van 28 juli 2019 voor 2017 en 2018, uitgaande van de heffingsgrondslag van Afl. 275.000.000, vermelden een verschuldigde belasting van Afl. 1.099.760 (tarief 0,4%).5 De beschikking van 3 augustus 2019 voor 2019 vermeldt een verschuldigde belasting van Afl. 1.650.000 (tarief 0,6%).6

1.12

Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen beroep ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht).7

1.13

Het Gerecht heeft voor de aanslag grondbelasting 2017 de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vastgesteld op Afl. 250.000.000. De aanslag grondbelasting 2017 dient te worden verminderd tot Afl. 999.760 (tarief 0,4%, belastingvrije waarde Afl. 60.000). Het heeft verder overwogen dat de Inspecteur gehouden is de aanslagen grondbelasting 2018 en 2019 verder te verminderen tot aanslagen, uitgaande van een waarde van Afl. 250.000.000.

1.14

Volgens het Gemeenschappelijk Hof heeft het Gerecht de belaste waarde van de onroerende zaak in goede justitie vastgesteld op Afl. 250.000.000. Aangezien dit oordeel in cassatie niet wordt bestreden, staat die heffingsgrondslag vast.

1.15

Voor de jaren 2017 en 2018 is het geschil hiermee beslecht.

1.16

In cassatie gaat het alleen over de aanslag grondbelasting voor het jaar 2019, omdat deze is opgelegd naar een hoger tarief.8

1.17

Bij het Gerecht was, voor zover van belang in cassatie, in geschil of de wettelijke verhoging van het tarief (en het laten vervallen van de belastingvrije waarde) gevolgen kan hebben voor de aanslag 2019.

1.18

Volgens het Gerecht is de aanslag 2019 een tweede aanslag en is het opleggen daarvan in beginsel niet mogelijk, tenzij deze wordt geconverteerd in een navorderingsaanslag. Volgens het Gerecht is met de wijziging van de Lgb per 1 januari 2019 sprake van een nieuw feit, zodat navordering mogelijk is. Het converteren van de aanslag in een navorderingsaanslag achtte het Gerecht niet in strijd met het eigendomsgrondrecht.9

1.19

Het Gemeenschappelijk Hof is tot een ander oordeel gekomen over de vraag of navordering door de Inspecteur naar aanleiding van de wijziging van de grondbelasting per 1 januari 2019 mogelijk was over 2019.

1.20

Volgens het Gemeenschappelijk Hof kon over 2019 niet nagevorderd worden tot het bedrag van Afl. 1.600.811,10 omdat tot dat deel geen sprake is van een nieuw feit. Voor wat betreft dat deel beschikte de Inspecteur namelijk over alle informatie die nodig was om dat bedrag bij wege van aanslag te heffen. Dat bedrag is ook met de aanslag vastgesteld, enkel is verzuimd de aanslag aan belanghebbende bekend te maken. Wat betreft het bedrag van de aanslag dat het bedrag van Afl. 1.600.811 overschrijdt, oordeelde het Gemeenschappelijk Hof dat navordering niet mogelijk was. Volgens het Gemeenschappelijk Hof was namelijk geen sprake van te weinig verschuldigde belasting, gelet op zijn oordeel over de verlaging van de belastbare waarde. Uitgaande van de verlaagde belastbare waarde van Afl. 250.000.000 en het verhoogde tarief van 0,6% bedraagt de verschuldigde grondbelasting Afl. 1.500.000, hetgeen lager is dan het bedrag van de aanslag. Omdat navordering niet mogelijk was, heeft het Gemeenschappelijk Hof zich niet uitgelaten over de vraag of het kunnen navorderen naar aanleiding van de wijziging van de grondbelasting per 1 januari 2019 in strijd is met het eigendomsgrondrecht.

1.21

Tegen deze oordelen van het Gemeenschappelijk Hof komt de Minister thans in cassatie op met één middel dat uiteenvalt in drie klachten (primair, subsidiair en meer subsidiair).

1.22

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 is het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie. In onderdeel 5 wordt het middel van de Minister beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.11

2 Het geding in feitelijke instanties

2.1

Voor zover van belang in cassatie was in geschil bij het Gerecht of de wijziging van de grondbelasting per 1 januari 2019 gevolgen had voor de aanslag grondbelasting 2019:

3.2

Verder is voor het belastingjaar 2019 in geschil of een wettelijke verhoging van het belastingtarief voor de grondbelasting gedurende het vijfjarige tijdvak (2017-2021), gevolgen kan hebben voor de aanslag grondbelasting 2019. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

2.2

Het Gerecht heeft daarover beslist:

Wetswijziging grondbelasting

4.19.

De Landsverordening Grondbelasting luidde tot 1 januari 2019, voor zover van belang, als volgt:

(…)

4.20.

Bij Landsverordening van 21 december 2018, AB 2018 no. 81, is onder meer de Landsverordening Grondbelasting gewijzigd. In de Landsverordening van 21 december 2018 is onder meer het volgende opgenomen:

(…)

4.21.

Ter toelichting van voornoemde wijziging van de grondbelasting is het volgende opgemerkt (memorie van toelichting, zittingsjaar 2018-2019 , 902, nr. 3):

(…)

4.22.

Voorgaande wetswijziging brengt mee dat met ingang van januari 2019 - dat wil zeggen gedurende het vijfjarige tijdvak (2017-2021) - het belastingtarief van de grondbelasting voor belastingplichtigen niet zijnde natuurlijke personen, is verhoogd van 0,4% naar 0,6%. Bovendien is de belastingvrije waarde van Afl. 60.000 komen te vervallen. De vraag rijst of deze wijzigingen gevolgen kunnen hebben voor het belastingjaar 2019.

Bevoegdheid tot navordering

4.23.

Blijkens het bepaalde in de artikelen 14, 21, 22, 23 en 24 van de Landsverordening Grondbelasting wordt ervan uitgegaan dat de Inspecteur voorafgaande aan elk vijfjarig tijdvak vijf aanslagen vaststelt, die aanslagen in een legger (dossier) bewaart en ieder jaar een aanslag bekendmaakt door verzending. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen (zie memorie van toelichting, zittingsjaar 1907-1908, 2, nr. 2) kan geen andere bedoeling van de wetgever worden afgeleid. Evenmin kan een andere bedoeling worden afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Algemene landsverordening belastingen (ALB), waarbij bij invoering ook enige formele bepalingen van de LGB zijn aangepast (zie memorie van toelichting, DW03-146, AB 2004, no. 11, blz. 4). Dat voornoemde werkwijze in de praktijk sinds jaar en dag niet meer van toepassing is - van leggers is immers geen sprake meer en de aanslagen worden jaarlijks vastgesteld - doet niet af aan de wettelijke heffingssystematiek.

4.24.

Uitgaande van de hiervoor beschreven heffingssystematiek, wordt de aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 geacht te zijn vastgesteld voorafgaand aan het vijfjarige tijdvak 2017-2021, dat wil zeggen vóór 1 januari 2017, waarna deze aanslag in een legger is bewaard. Zonder wettelijke grondslag kan deze vastgestelde aanslag - die overigens nimmer aan belanghebbende is bekendgemaakt - niet ten nadele van belanghebbende worden herzien. Behoudens het bepaalde in artikel 24 LGB - welke bepaling in dit geval toepassing mist - voorziet de Landsverordening Grondbelasting niet in de mogelijkheid tot herziening van een reeds vastgestelde aanslag. Anders dan de Inspecteur voorstaat, worden dus de aanslagen geacht voor het gehele tijdvak te zijn vastgesteld, en niet uitsluitend de waarde van de onroerende zaak.

4.25.

Ingevolge artikel 2, aanhef en letter g ALB zijn de bepalingen van de ALB van toepassing bij de heffing van grondbelasting. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de ALB blijkt dat de bepalingen van de ALB van toepassing kunnen zijn voor de grondbelasting (zie memorie van toelichting, DW03-120, AB 2004, no . 10, blz. 5). In artikel 13, lid 1 ALB is bepaald dat de Inspecteur belasting kan navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.

4.26.

In artikel 13, lid 1 ALB kan mitsdien een wettelijke grondslag worden gevonden voor navordering van grondbelasting. Conversie van een als primitieve aanslag vastgestelde aanslag zoals onderhavige aanslag grondbelasting 2019 in een navorderingsaanslag is mogelijk als aan de in artikel 13 ALB genoemde vereisten voor navordering is voldaan (vgl. GEA Curaçao 6 september 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:121).

4.27.

Artikel 13, lid 1, eerste volzin ALB behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de Inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur ten tijde van de vaststelling van de aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.28.

De in de tweede volzin van artikel 13, lid 1 ALB vervatte uitzondering op de hoofdregel dat te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, is van toepassing indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de Inspecteur in het recht (vgl. HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0921; HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528). In die gevallen is navordering dus niet mogelijk.

4.29.

Uitgaande van de in de Landsverordening Grondbelasting beschreven heffingssystematiek, wordt de aanslag grondbelasting 2019 geacht te zijn vastgesteld vóór 1 januari 2017. Eerst bij Landsverordening van 21 december 2018, AB 2018 no. 81, is door middel van wijziging van artikel 11 LGB de verhoging van het belastingtarief tot 0,6% doorgevoerd. Deze tariefsverhoging is in werking getreden met ingang van 1 januari 2019 en geldt mitsdien vanaf het belastingjaar 2019. Het vorenstaande brengt mee dat ten tijde van het vaststellen van de aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 - vóór 1 januari 2017 - de Inspecteur niet bekend was of bekend had kunnen zijn met de tariefsverhoging. Van een onjuist inzicht in het recht is mitsdien geen sprake. De Inspecteur kan daarom navorderen. Daartoe kan de (primitieve) aanslag grondbelasting 2019 worden geconverteerd in een navorderingsaanslag.

Terugwerkende kracht van fiscale wetgeving

4.30.

De wetgever heeft door wijziging van het grondbelastingtarief voor een belastingjaar waarvoor reeds een aanslag is vastgesteld, in wezen (formeel) terugwerkende kracht toegekend aan de wetswijziging. De bekendmaking op 31 mei 2017 van de aanslag voor het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak (voor het jaar 2017) heeft bij belanghebbende - gelet op de wetssystematiek zoals geschetst in onderdeel 4.23 - de gerechtvaardigde verwachting kunnen wekken dat de overige aanslagen van het desbetreffende tijdvak gelijkluidend zouden zijn aan de aanslag voor het eerste jaar. Door het tarief in de Landsverordening Grondbelasting te wijzigen gedurende het vijfjarige tijdvak waardoor andersluidende (hogere) aanslagen ten nadele van belastingplichtigen worden opgelegd, heeft de wetgever in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld.

4.31.

De vraag is aan de orde of de rechter een wet in formele zin, zoals de Landsverordening Grondbelasting, mag toetsen aan het rechtszekerheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft reeds in het Harmonisatiewetarrest van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, geoordeeld dat toetsing van een wet in formele zin aan ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen, zoals het rechtszekerheidsbeginsel, niet mogelijk is. Slechts als een dergelijk rechtsbeginsel uitdrukking heeft gevonden in de grondrechten van de Staatsregeling van Aruba of in een ieder verbindende verdragsbepaling, kan de rechter een wet in formele zin daaraan toetsen.

Toetsing aan Staatsregeling van Aruba

4.32.

Ingevolge artikel V.11 van de Staatsregeling van Aruba worden belastingen geheven krachtens een landsverordening. Dit artikel brengt het legaliteitsbeginsel op het gebied van de belastingheffing tot uitdrukking. In overeenstemming met dit beginsel vindt belastingheffing louter plaats op grondslag van publiekrechtelijke wetgeving, voor zover hier van belang opgenomen in de Landsverordening Grondbelasting. Artikel V.11 verzet zich ertegen dat de Inspecteur belasting heft zonder autorisatie van de formele wetgever. Het bepaalde in artikel V.11 staat echter niet in de weg aan het verlenen van terugwerkende kracht aan fiscale wetgeving, mits er een wettelijke grondslag is voor die terugwerkende kracht. In het onderhavige geval wordt deze wettelijke basis gevonden in de Landsverordening van 21 december 2018, AB 2018 no. 81.

4.33.

Ingevolge artikel VI.4 van de Staatsregeling treedt de rechter, behoudens het bepaalde in artikel I.22, niet in de beoordeling van de verenigbaarheid van landsverordeningen met de Staatsregeling. In artikel I.22 is bepaald dat wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met de bepalingen van hoofdstuk I van de Staatsregeling. Artikel I.22 en artikel Vl.4 brengen in samenhang bezien tot uitdrukking dat de rechter een landsverordening niet mag toetsen aan de Staatsregeling, anders dan aan de grondrechten van hoofdstuk I van de Staatsregeling.

4.34.

In hoofdstuk I van de Staatsregeling is in artikel I.19, lid 1, bepaald dat een ieder recht heeft op een ongestoord genot van zijn eigendom, behoudens bij of krachtens landsverordening in het algemeen belang te stellen beperkingen.

4.35.

Gelet op het bepaalde in artikel I.22 in samenhang met artikel VI.4 van de Staatsregeling, kan de rechter een wet in formele zin toetsen aan de grondrechten die zijn neergelegd in hoofdstuk I van de Staatsregeling, waaronder het eigendomsrecht van artikel I.19 (vgl. RBB 17 maart 2010, ECLI:NL:ORBBNAA:2010:9; GEA Aruba 28 augustus 2017, ECLI:NL:OGEAA:2017:677). In hoofdstuk I is evenwel niet het rechtszekerheidsbeginsel neergelegd, zodat de rechter een wettelijk voorschrift niet rechtstreeks aan dit fundamentele rechtsbeginsel kan toetsen.

4.36.

Een toetsing aan het eigendomsrecht van artikel I.19 van de Staatsregeling kan in beginsel een beoordeling van terugwerkende kracht van belastingwetgeving behelzen. Naar het oordeel van het Gerecht staat de tekst van artikel I.19 echter belastingheffing in het algemeen belang toe bij of krachtens landsverordening (vgl. RBB 17 april 2009, ECLl:NL:ORBBNAA:2009:14). Een toetsing van de wijziging van de Landsverordening Grondbelasting aan deze bepaling kan derhalve niet tot de uitkomst leiden dat het daarin neergelegde eigendomsrecht is geschonden.

Toetsing aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM

4.37.

Het land Aruba is aangesloten bij het Europees Verdrag voor Rechten van de Mens (EVRM). Dit brengt mee dat belastingplichtigen een beroep kunnen doen op onder meer artikel 1 Eerste Protocol EVRM (hierna 1 EP). Onderzocht dient te worden of de terugwerkende kracht die aan de wetswijziging van de Landsverordening Grondbelasting is verleend, een inbreuk vormt op artikel 1 EP.

4.38.

Artikel 1 EP luidt als volgt:

(…)

4.39.

Vooropgesteld wordt dat aan de wetgever op fiscaal gebied volgens vaste rechtspraak van het EHRM een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, in die zin dat het oordeel van de wetgever moet worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot. Verder merkt het Gerecht in dit verband op dat terugwerkende kracht van belastingwetgeving op zichzelf geen inbreuk vormt op artikel 1 EP. Van een inbreuk op deze bepaling is eerst sprake indien de wetgevende maatregel die in terugwerkende kracht voorziet, geen ‘fair balance’ teweegbrengt tussen de betrokken belangen, waaronder het belang van de belastingplichtige dat zijn gerechtvaardigde verwachtingen worden gerespecteerd. Deze balans ontbreekt indien de desbetreffende maatregel in de omstandigheden van het concrete geval voor de belastingplichtige leidt tot een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’). Daartoe dient te worden beoordeeld wat de gevolgen zijn van die terugwerkende kracht op de positie van de belanghebbende. Bij het oordeel of sprake is van een ‘fair balance’ speelt verder een rol om welke redenen de wetswijziging met terugwerkende kracht is ingevoerd. (vgl. EHRM 10 juni 2003 (zaak M.A. tegen Finland), nr. 27793/95; HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:Bl1909; RBB 9 september 2011, ECLI:NL:ORBBACM:2011:10; EHRM 2 juli 2013 (zaak R.Sz tegen Hongarije), nr. 41838/11).

4.40.

Ten aanzien van de verwachtingen die belanghebbende mocht hebben in het onderhavige geval, is het Gerecht van oordeel dat de bekendmaking op 31 mei 2017 van de aanslag voor het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak (voor het jaar 2017) - gelet op de wetssystematiek zoals geschetst in onderdeel 4.23 - de gerechtvaardigde verwachting bij belanghebbende heeft kunnen wekken dat de overige gelijktijdig vastgestelde aanslagen van het desbetreffende tijdvak - waaronder de aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 - gelijkluidend zouden zijn aan de aanslag voor het eerste jaar. De tariefsverhoging met ingang van 1 januari 2019 was op dat moment op generlei wijze te voorzien door belanghebbende.

4.41.

Onderhavige tariefswijziging van de grondbelasting is onderdeel van een meeromvattende wijziging van het belastingstelsel, aangeduid met de term ‘fiscale hervormingen’. Blijkens de parlementaire toelichting (zie onderdeel 4.21) wordt met de fiscale hervormingen een beter en evenwichtiger belastingstelsel bewerkstelligd waardoor het belastingsysteem wordt versimpeld, met als doel meer koopkracht voor de burger, bevordering van de werkgelegenheid en een duurzame economische ontwikkeling van het land. Met de tariefswijziging van de grondbelasting is een compensatie beoogd voor het vervallen van de subjectieve waardevrijstelling in de grondbelasting. Met het wegvallen van deze waardevrijstelling heeft de wetgever het ongewenste gevolg willen wegnemen dat deze waardevrijstelling - blijkens de uitspraak van RBB 28 juli 2000, ECLI:NL:ORBBNAA:2000:BQ8678 - door meerdere eigenaren van één onroerende zaak kon worden genoten. Ter compensatie van het wegvallen van de waardevrijstelling is het tarief van de grondbelasting voor de minder draagkrachtige belastingplichtigen verlaagd. Verder is op grond van budgettaire motieven het tarief verhoogd voor draagkrachtige belastingplichtigen en belastingplichtigen die geen natuurlijk persoon zijn. Naar het oordeel van het Gerecht zijn in voorgaande afweging van de wetgever budgettaire motieven te onderkennen alsmede doelstellingen van sociale rechtvaardigheid, publieke lastenverdeling en het verminderen van belastingontwijking. Deze motieven en doelstellingen zijn niet evident van een redelijke grond ontbloot, zodat de tariefswijziging van de grondbelasting – binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever - geëerbiedigd dient te worden. Daarbij laat het Gerecht meewegen dat de tariefsverhoging met ingang van 1 januari 2019 weliswaar gevolgen heeft voor een reeds vastgestelde aanslag grondbelasting en daarmee in wezen terugwerkende kracht heeft, maar dat deze aanslag nimmer is bekendgemaakt aan belanghebbende en bovendien betrekking heeft op een belastingjaar (2019) dat is gelegen na de invoering van de tariefsverhoging. Naar het oordeel van het Gerecht brengt dit mee dat minder gewicht toekomt aan het beginsel van rechtszekerheid.

4.42.

Verder dient in het kader van de ‘fair balance’ nog het criterium van de buitensporige last te worden beoordeeld. Deze beoordeling aan het proportionaliteitsvereiste kan worden onderscheiden in een toets op stelsel- en op individueel niveau. Voor de toets op stelselniveau moet worden beoordeeld of belastingplichtigen door de wetswijziging worden geconfronteerd met een buitensporige zware last (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816). De onderhavige tariefsverhoging van 0,4 naar 0,6% heeft te gelden voor alle rechtspersonen en niet-ingezetenen die onroerende zaken in Aruba bezitten. Gelet op het toepasselijke tarief van 0,6% over de totale waarde van de onroerende zaken, kan naar het oordeel van het Gerecht bezwaarlijk worden gesproken van een buitensporig zware last voor belastingplichtigen.

4.43.

Wat betreft de toets op individueel niveau kan bij een belastingplichtige alleen sprake zijn van een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 17 maart 2017:ECLI:NL:HR:2017:442). In het onderhavige geval kan zich dat bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen. Een tariefsverhoging, zoals de onderhavige, die geldt voor alle rechtspersonen die onroerende zaken bezitten, kan niet als een dergelijk feit worden aangemerkt, zodat niet kan gesproken van een individuele en buitensporige last. Daarbij komt nog dat belanghebbende ter zitting zelf heeft aangegeven dat gelet op haar gehele financiële situatie, van een individuele en buitensporige last in haar geval geen sprake is.

4.44.

Gelet op het vorenstaande brengt de tariefsverhoging in de grondbelasting alles bijeengenomen een ‘fair balance’ teweeg tussen de gerechtvaardigde verwachtingen van belanghebbende (onderdeel 4.40), de doelstellingen in het algemeen belang (onderdeel 4.41) en de proportionaliteit (onderdelen 4.42 en 4.43). De tariefsverhoging van de grondbelasting met ingang van 1 januari 2019, vormt derhalve geen inbreuk op artikel 1 EP.

Slotsom

4.45.

Het Gerecht komt tot de slotsom dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 als navorderingsaanslag heeft te gelden en naar het juiste belastingtarief is opgelegd.

Gemeenschappelijk Hof

2.3

In geschil, voor zover van belang in cassatie, was of de Inspecteur een navorderingsaanslag kon opleggen en of de wijziging van de grondbelasting per 1 januari 2019 in strijd komt met het eigendomsgrondrecht:

3.1.

In hoger beroep is in geschil of:

I. het Gerecht ten onrechte de aanslagen 2018 en 2019 niet heeft verminderd en belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2018;

II. het Gerecht de belastbare waarde van de onroerende zaak voor het vijfjarige tijdvak 2017 - 2021 juist heeft vastgesteld op Afl. 250.000.000;

III. de Inspecteur een navorderingsaanslag kan opleggen;

IV. de wijzigingen van de Landsverordening Grondbelasting per 1 januari 2019 in overeenstemming zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel I.19 van de Staatsregeling van Aruba.

2.4

Het Gemeenschappelijk Hof heeft dienaangaande geoordeeld:

Vraag I. Heeft het Gerecht ten onrechte de aanslagen 2018 en 2019 niet verminderd en belanghebbende ten onrechte niet ontvankelijk verklaard voor het jaar 2018?

5.1.

Volgens belanghebbende leidt de uitspraak van het Gerecht tot een rechtstekort. Indien tegen andere aanslagen dan de aanslag over het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak in beginsel geen bezwaar mogelijk is - voor wat betreft het jaar 2018 is belanghebbende niet ontvankelijk in haar bezwaar verklaard - kan de rechter die andere aanslagen niet verminderen. Dit betekent, aldus belanghebbende, dat die andere aanslagen, ook al wordt de aanslag van het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak verminderd, formele rechtskracht krijgen. Het Gerecht heeft weliswaar overwogen dat de Inspecteur, in het geval dat de aanslag over het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak wordt verminderd, gehouden is om ook de vastgestelde aanslagen van latere jaren te verminderen,12 maar belanghebbende vraagt zich af op grond waarvan de Inspecteur daartoe is gehouden, gelet op de eerder vermelde formele rechtskracht die de aanslagen van die latere jaren hebben gekregen.

Los van het bovenstaande had het Gerecht de aanslag 2019 volgens belanghebbende moeten verminderen, aangezien voor dat jaar sprake is van een ontvankelijk bezwaar en het Gerecht de belaste waarde van de onroerende zaak lager heeft vastgesteld.

5.2.

Naar het Hof belanghebbende begrijpt, had het Gerecht belanghebbende voor wat betreft het jaar 2018 ontvankelijk dienen te verklaren en de aanslagen voor de jaren 2018 en 2019, evenals de aanslag 2017, moeten verminderen, dat wil zeggen die verminderingen in het dictum moeten opnemen.

5.3.

Voor wat betreft het jaar 2019 slaagt het beroep van belanghebbende. Door (ook) op te komen tegen het belastingtarief is voor het jaar 2019 zowel bezwaar als beroep mogelijk. Nu belanghebbende ontvankelijk wordt geacht, betekent dit naar het oordeel van het Hof dat zij opkomt tegen de aanslag als geheel, en niet alleen tegen de tariefcomponent daarin. Omdat het Gerecht het beroep gegrond heeft geoordeeld, had het Gerecht de aanslag moeten verminderen, ook in het geval dat die gegrondheid enkel veroorzaakt zou zijn door een lagere belaste waarde van de onroerende zaak (en niet (mede) door een verlaging van het gehanteerde tarief).13

5.4.

Voor wat betreft het jaar 2018 faalt het beroep van belanghebbende. Ingevolge artikel 28 van de Landsverordening Grondbelasting kan de belanghebbende slechts in het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet een bezwaarschrift indienen bij de Inspecteur.14 Het jaar 2017 is het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak met als gevolg dat geen bezwaar openstaat tegen het jaar 2018 en belanghebbende derhalve terecht niet-ontvankelijk is verklaard voor het bezwaar tegen de aanslag 2018.

5.5.

Een terechte niet-ontvankelijkverklaring brengt met zich dat belanghebbende in beroep niet kan worden ontvangen voor zover zij wenst op te komen tegen de inhoud van de aanslag. Mede met inachtneming van de systematiek van de Landsverordening Grondbelasting is het Hof met het Gerecht van oordeel dat de Inspecteur gehouden is de aanslag voor het jaar 2018 te verminderen. Zou dat namelijk niet het geval zijn dan zou elke belastingplichtige waarvan de waarde van diens onroerende zaak in het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak wordt verminderd, ter behoud van rechten, tegen de overige jaren ter zake waarvan aanslagen zijn opgelegd, in bezwaar en beroep moeten komen. Dat kan niet de bedoeling zijn. Indien de Inspecteur na een verlaging van de belaste waarde van de onroerende zaak in het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak vervolgens zou weigeren de aanslagen van die daaropvolgende vier jaren te verminderen, hetgeen in het onderhavige geval overigens volstrekt niet aan de orde is, zal hij geacht worden onrechtmatig jegens de belastingplichtige te handelen en kan de belastingplichtige een beroep doen op de (civiele) rechter.

5.6.

Het antwoord op vraag I luidt dan ook dat het Gerecht ten onrechte de aanslag 2019 niet heeft verminderd en dat het Gerecht belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in haar bezwaar voor het jaar 2018 heeft verklaard en dus terecht de aanslag 2018 niet heeft verminderd (en dit heeft overgelaten aan de Inspecteur).

Vraag II. Heeft het Gerecht de belaste waarde van de onroerende zaak juist vastgesteld?

5.7.

Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde in het economische verkeer (in onbewoonde staat)15 in deze heeft te gelden als de grondslag voor de heffing van de grondbelasting. Het Gerecht16 heeft zich bij die zienswijze aangesloten en het Hof zal dat ook doen.

Het Gerecht heeft juist geoordeeld op welke wijze de waarde in het economische verkeer dient te worden bepaald en eveneens juist geoordeeld dat de bewijslast ter zake van de aannemelijkheid van die waarde op de Inspecteur rust.17

5.8.

Het Gerecht heeft de belaste waarde van de onroerende zaak in goede justitie vastgesteld op Afl. 250.000.000.

5.9.

De Inspecteur conformeert zich aan de belaste waarde van Afl. 250.000.000 zoals deze in goede justitie is vastgesteld door het Gerecht. Omdat belanghebbende een lagere waarde verdedigt, dient de Inspecteur de waarde van Afl. 250.000.000 aannemelijk te maken. Het feit dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de door het Gerecht vastgestelde waarde maakt dit niet anders.

Met de enkele verwijzing naar de door het Gerecht in goede justitie vastgestelde waarde heeft de Inspecteur de door hem verdedigde waarde van Afl. 250.000.000 niet aannemelijk gemaakt. Het Hof verwijst in dit verband naar overweging 4.11 van de uitspraak van het Gerecht, die het Hof juist acht en tot de zijne maakt.

(…)

5.11.

Voorgaande brengt mee dat, net als in de beroepsfase, geen van beide partijen in hoger beroep erin is geslaagd de door hen verdedigde waarde aannemelijk te maken. Het Hof zal dan ook in hoger beroep de waarde in goede justitie vaststellen. Het Hof ziet daarbij geen aanleiding om af te wijken van de door het Gerecht vastgestelde waarde en stelt de belaste waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2017 dan ook vast op Afl. 250.000.000.

5.12.

Het antwoord op vraag II luidt dat het Gerecht de belaste waarde voor de onroerende zaak voor het vijfjarige tijdvak 2017 - 2021 juist heeft vastgesteld.

Vraag III. Kan de Inspecteur een navorderingsaanslag opleggen?

5.13.

Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat uit het bepaalde in de artikelen 14, 21, 22, 23 en 24 van de Landsverordening Grondbelasting geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de Inspecteur gehouden is om voorafgaande aan elk vijfjarige tijdvak vijf aanslagen vast te stellen, die aanslagen in een voor dat tijdvak op te maken legger te bewaren en ieder jaar een aanslag bekend te maken door verzending. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur weliswaar verklaard dat deze werkwijze in de praktijk niet (langer) plaatsvindt, en dat fysiek geen aanslagen in een legger worden opgeborgen die nadien, gedurende een cyclus van vijf jaar, van een dagtekening worden voorzien en bekend worden gemaakt, maar dat doet niet af aan de (voorgeschreven) wettelijke heffingssystematiek. Indachtig deze systematiek is de aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 vastgesteld vóór 1 januari 2017. Anders dan is bepaald in artikel 24 van de Landsverordening Grondbelasting kan de aanslag niet ten nadele van belanghebbende worden herzien.

5.14.

De in artikel 24 van de Landsverordening Grondbelasting bepaalde gevallen op grond waarvan een herziening van de reeds opgelegde aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 mogelijk is, doen zich in het onderhavige geval niet voor. Dat betekent dat een herziening van de aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 alleen mogelijk is door het opleggen van een navorderingsaanslag op grond van artikel 13, lid 1 van de ALB. In dat geval dient sprake te zijn van enig (nieuw) feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat van een dergelijk (nieuw) feit geen sprake is, maar belanghebbende als te kwader trouw moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof is van kwade trouw in de zin van artikel 13, lid 1 van de ALB geen sprake.

5.15.

Tussen partijen is onder andere in geschil of sprake is van enig (nieuw) feit als bedoeld in artikel 13, lid 1 van de ALB. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de wijziging van artikel 11 van de Landverordening Grondbelasting niet kan worden aangemerkt als enig (nieuw) feit in de zin van artikel 13, lid 1 van de ALB; de Inspecteur stelt dat dit wel het geval is. Alvorens in te gaan op de vraag of sprake is van enig (nieuw) feit zal het Hof eerst onderzoeken of de Inspecteur wel kan navorderen, en voor zover die vraag bevestigend kan worden beantwoord, tot welk bedrag.

5.16.

Indachtig de wettelijke heffingssystematiek heeft de Inspecteur voorafgaande aan het jaar 2017 voor de jaren 2017 tot en met 2021 aanslagen grondbelasting opgelegd naar een belastbare waarde per 1 januari 2017 van Afl. 400.262.816 en naar een (te betalen) bedrag van Afl. 1.600.811. Zoals hiervoor uiteengezet zullen deze aanslagen (virtueel) zijn opgenomen in voor het tijdvak 2017-2021 opgemaakte leggers. Op 31 mei 2017 en 31 mei 2018 zijn de aanslagen grondbelasting voor de jaren 2017 en 2018 bekend gemaakt naar het bedrag van Afl. 1.600.811.

5.17.

Voor het jaar 2019 is een aanslag opgelegd naar een belastbare waarde van Afl. 400.262.816 en een (te betalen) bedrag van Afl. 2.401.576. De oplegging van deze aanslag hangt samen met de wetswijziging van artikel 11 van de Landsverordening Grondbelasting per 1 januari 2019 waarbij, onder andere, het tarief is gestegen van 0,4% naar 0,6%.

De aanslag voor het jaar 2019 is bekend gemaakt op 31 mei 2019.

5.18.

Gegeven het feit dat, gelet op de heffingssystematiek (zie 5.13), de aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 al was vastgesteld voorafgaande aan het jaar 2017 – en deze aanslag reeds in de legger was opgenomen– kan het niet anders zijn dan dat de Inspecteur een tweede aanslag heeft opgelegd. In het belastingrecht is het evenwel niet mogelijk om over eenzelfde jaar een tweede (primitieve) aanslag op te leggen18. Het is wel mogelijk om een ten onrechte opgelegde primitieve aanslag als navorderingsaanslag aan te merken (conversie)19. In dat geval moet worden voldaan aan de voorwaarden voor navordering. Navordering is derhalve in beginsel mogelijk.

5.19.

Zoals in rechtsoverweging 5.14 reeds is vermeld, kan navordering plaatsvinden indien sprake is van enig (nieuw) feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Voor zover de navorderingsaanslag grondbelasting 2019 ziet op de aanslag die in de legger is opgenomen ten bedrage van Afl. 1.600.811 is geen sprake van een nieuw feit. Voor wat betreft dat deel van de aanslag beschikte de Inspecteur over alle informatie die nodig was om dat bedrag bij wege van aanslag te heffen. Ergo, het bedrag van Afl. 1.600.811 is ook bij aanslag, voorafgaande aan het jaar 2017, vastgesteld. Verzuimd is deze aanslag aan belanghebbende bekend te maken waardoor deze aanslag nimmer is geformaliseerd.

5.20.

Resteert de vraag of het bedrag van de navorderingsaanslag grondbelasting 2019 voor zover dat bedrag het bedrag van de aanslag grondbelasting van Afl. 1.600.811 overschrijdt in stand kan blijven, omdat alleen tot dat bedrag sprake kan zijn van een nieuw feit.

Uitgaande van het vorenstaande bestaat geen grond tot navordering. Immers, ervan uitgaande dat de Inspecteur met ingang van het jaar 2019 onverkort het bepaalde in het gewijzigde artikel 11 van de Landsverordening Grondbelasting mag toepassen, blijft het bedrag van de vastgestelde (primitieve) aanslag grondbelasting 2019 beneden het bedrag van de aanslag grondbelasting 2019, zoals deze dient te worden vastgesteld met inachtneming van deze uitspraak. Dit volgt ook uit de hierna opgenomen cijferopstelling:

Belaste waarde van de onroerende zaak Afl. 250.000.000 (zie 5.11.)

Bedrag van de aanslag/verschuldigde belasting: Afl. 250.000.000 x 0,6% = Afl. 1.500.000

De op te leggen (primitieve) aanslag grondbelasting kan slechts tot een bedrag van Afl. 1.500.000 worden opgelegd. In het geval dat de reeds vastgestelde aanslag grondbelasting 2019 zou zijn geformaliseerd, dan zou deze moeten worden verminderd. Voor navordering bestaat derhalve geen grond.

5.21.

Vraag III. dient in het licht van vorenoverwogene ontkennend te worden beantwoord.

IV. Zijn de wijzigingen van de Landsverordening Grondbelasting per 1 januari 2019 in overeenstemming met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel I.19 van de Staatsregeling van Aruba?

5.22.

In haar hoger beroepschrift stelt belanghebbende dat het mede aanmerken als ‘enig feit’ in de zin artikel 13, lid 1 van de ALB van een toekomstige wetswijziging, zoals het Gerecht heeft gedaan, in strijd moet worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel I.19 van de Staatsregeling van Aruba. Volgens belanghebbende moeten belastingplichtigen erop kunnen vertrouwen dat met het vaststellen van de aanslag voor een bepaald belastingtijdvak de belastingschuld voor dat tijdvak vaststaat. Daarbij gaat het wat belanghebbende betreft om het vaststellen van de belastingschuld voor het jaar 2019 voorafgaande aan de aanvang op 1 januari 2017 van het vijfjarige tijdvak waarvan het jaar 2019 deel uitmaakt.

5.23.

Nu navordering over het jaar 2019 niet aan de orde is (zie overweging 5.20) behoeft vraag IV geen beantwoording.

Slotsom

5.24.

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van het Gerecht dient te worden vernietigd.

2.5

De beslissing van het Gemeenschappelijk Hof luidt:

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van het Gerecht, behoudens de beslissing betreffende de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende en de opdracht aan de Inspecteur om het door belanghebbende voor deze fase betaalde griffierecht te vergoeden;

- verklaart het beroep inzake de aanslagen grondbelasting 2017, 2018 en 2019 gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen grondbelasting 2017, 2018 en 2019;

- vermindert de aanslag grondbelasting 2017 tot een bedrag van Afl. 999.760;

- verklaart het bezwaar tegen de aanslag grondbelasting 2018 niet-ontvankelijk;

- vernietigt de tweede (primitieve) aanslag/geconverteerde navorderingsaanslag grondbelasting 2019;

- (…)

3 Het geding in cassatie

3.1

De Minister heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Minister heeft vervolgens gerepliceerd. Belanghebbende heeft niet gedupliceerd.

Beroep in cassatie

3.2

De Minister voert één middel aan dat onderverdeeld kan worden in drie klachten:

4.1

De Inspecteur komt primair tot de conclusie dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 als een geconverteerde navorderingsaanslag heeft te gelden en naar het juiste belastingtarief is opgelegd.

4.2

Subsidiair is de Inspecteur van mening dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 een reeds vastgestelde en geformaliseerde aanslag betrof die aan belanghebbende met een dagtekening van 31 mei 2019 is bekendgemaakt. Vanwege vermindering van de belastbare waarde bij goede justitie door het Hof naar een bedrag van Afl. 250.000.000 en onverkorte toepassing van het gewijzigde artikel 11 van de LvGB dient de genoemde aanslag te worden verminderd naar een verschuldigd belastingbedrag van Afl. 1.500.000 (0,6% X Afl. 250.000.000).

4.3

Meer subsidiair is de Inspecteur van mening dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 een nog op te leggen (primitieve) aanslag betreft waar de tariefswijziging zoals bepaald in het gewijzigde artikel 11 van de LvGB onverkort van toepassing is.

3.3

De primaire klacht wordt als volgt toegelicht:

Bevoegdheid tot navordering

6.1

De voorgaande wetswijziging brengt met zich mee dat met ingang van 1 januari 2019 t.w. gedurende het vijfjarige tijdvak van 2017 t/m 2021 het belastingtarief van de grondbelasting voor belastingplichtigen niet zijnde natuurlijke personen van 0,4% naar 0,6% is verhoogd.

6.2

De belastingvrije waarde van Afl. 60.000 is tevens met ingang van 1 januari 2019 komen te vervallen.

6.3

De vraag rijst in casu of de genoemde wijzigingen gevolgen hebben voor de vaststelling van de aanslag grondbelasting voor het belastingjaar 2019.

6.4

Het Gerecht in Eerste Aanleg oordeelde op 29 januari 2020 dat de tariefsverhoging een nieuw feit was, omdat de belastinginspecteur in 2017 nog niet van de verhoging op de hoogte was. In beroep besloot het Hof niet in te gaan op de rechtmatigheid van de tussentijdse aanpassing van de aanslag, omdat het toen inhoudelijk geen rol speelde. De waarde van het onroerend goed is immers bij goede justitie vastgesteld op een bedrag van Afl. 250.000.000 waardoor het resultaat van de aanslag minder dan het bedrag van de primitieve aanslag bedraagt.

6.5

Blijkens het bepaalde in de artikelen 14, 21, 22, 23 en 24 van de landsverordening grondbelasting en de daarbij behorende memorie van toelichting kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Inspecteur gehouden is om (i) voorafgaande aan elk vijfjarig tijdvak vijf aanslagen vast te stellen, (ii) die aanslagen in een voor dat tijdvak op te maken legger (dossier) te bewaren en (iii) ieder jaar een aanslag bekend te maken door verzending. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van déze bepalingen kan tevens geen andere bedoeling van de wetgever worden afgeleid. Evenmin kan een andere bedoeling worden afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Algemene landsverordening belastingen (ALB), waarbij bij de invoering ook enkele formele bepalingen van de LvGB zijn aangepast.

6.6

Dat voornoemde werkwijze in de praktijk sinds jaar en dag niet meer van toepassing is, vanwege het feit dat er geen sprake meer is van fysieke leggers waarin de aanslagen worden gedeponeerd, maar van digitale en/of virtuele leggers, doet niet af aan de voorgeschreven wettelijke heffingssystematiek.

6.7

Uitgaande van de hiervoor genoemde heffingssystematiek, wordt de bestreden aanslag grondbelasting 2019 geacht te zijn vastgesteld vóór 1 januari 2017 (lees: voorafgaand aan het vijfjarige tijdvak van 2017 t/m 2021), waarna deze aanslag in de (virtuele) legger is bewaard.

6.8

Zonder een wettelijke grondslag kan deze vastgestelde aanslag - die nimmer aan belanghebbende is bekendgemaakt - niet ten nadele van belanghebbende worden herzien.

6.9

Behoudens het bepaalde in artikel 24 LvGB, welke bepaling in casu toepassing mist, voorziet de Landsverordening Grondbelasting de Inspecteur niet in de mogelijkheid tot herziening van een reeds vastgestelde aanslag bij een tussentijdse tariefswijziging. Reden waarom naar de bepalingen van de ALB dient te worden gekeken.

6.10

In gevolge artikel 2, aanhef en letter g van de Algemene landsverordening belastingen (ALB) zijn de bepalingen van de ALB ook van toepassing bij de heffing van grondbelasting. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de ALB blijkt dat de bepalingen van de ALB van toepassing zijn bij de heffing van grondbelasting.

6.11

Artikel 13, eerste lid van de ALB bepaalt dat de Inspecteur belasting kan navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.

6.12

Artikel 13, lid 1 van de ALB bevat de wettelijke grondslag voor navordering van grondbelasting. Conversie van een als primitieve aanslag vastgestelde aanslag, zoals de onderhavige aanslag grondbelasting 2019, in een navorderingsaanslag is mogelijk indien aan de in artikel 13 ALB genoemde vereisten voor navordering is voldaan.

6.13

Artikel 13, lid 1, eerste volzin ALB behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de Inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen.

6.14

De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op de genoemde hoofdregel nl. een feit dat de Inspecteur ten tijde van de vaststelling van de aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

6.15

De in de tweede volzin van artikel 13 lid 1 van de ALB vervatte uitzondering op de hoofdregel dat te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, is van toepassing indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de omvang van de belastingplicht of van een onjuist inzicht van de Inspecteur in het recht. Van een dergelijk verwijtbaar onjuist inzicht van de Inspecteur is in casu geen sprake.

Enig (nieuw) feit

6.16

Op basis van de in de LvGB voorgeschreven heffingssystematiek, kan worden geconcludeerd dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 vóór 1 januari 2017 is vastgesteld. Eerst bij landsverordening van 21 december 2018, AB 2018 no. 81, is door middel van wijziging van artikel 11 LvGB de verhoging van het belastingtarief tot 0,6% doorgevoerd. Deze tariefsverhoging is in werking getreden met ingang van 1 januari 2019 en geldt vanaf het belastingjaar 2019. Dit brengt met zich mee dat ten tijde van het vaststellen van de aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 (lees: vóór 1 januari 2017) de Inspecteur niet bekend was of niet bekend had kunnen zijn met de tariefsverhoging. Van een onjuist inzicht in het recht is geen sprake, aangezien de Inspecteur, als uitvoerend orgaan, met ingang van 1 januari 2019 gehouden was onverkort het bepaalde in het gewijzigde artikel 11 van de LvGB toe te passen.

6.17

In het belastingrecht is het niet mogelijk om over eenzelfde jaar een tweede (primitieve) aanslag op te leggen. Het is wel mogelijk om een ten onrechte opgelegde primitieve aanslag als navorderingsaanslag aan te merken (conversie). In dat geval dient uiteraard te worden voldaan aan de voorwaarden voor navordering.

6.18

Van enig (nieuw) feit in de zin van artikel 13 ALB is sprake, aangezien de tariefswijziging van de grondbelasting aangemerkt kan worden als een rechtsfeit. Bovendien was de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2019 (lees: vóór 1 januari 2017) niet bekend en kon ook redelijkerwijs niet bekend zijn met de beoogde tariefsverhoging met ingang van 1 januari 2019. De vastgestelde (virtuele) primitieve aanslag grondbelasting 2019 is hierdoor vóór de aanvang van het vijfjarig tijdvak 2017 t/m 2021 ten onrechte tot een te laag bedrag t.w. Afl. 1.600.811 (0,4% x Afl. 400.262.816 -/- Afl. 60.000) vastgesteld.

6.19

In het onderhavig geval, is naar de mening van de Inspecteur, geen sprake van een onjuist inzicht in de feiten, rechtsdwaling of een gewijzigd ambtelijk inzicht, aangezien bij een rechtsdwaling het om een dwaling betreffende een rechtsfeit of rechtsgevolg of te wel een onjuiste voorstelling van het recht dient te gaan.

6.20

Ten tijde van het vaststellen van de aanslag grondbelasting 2019 waren de beoogde wijzigingen in de landsverordening grondbelasting nog niet bekend en/of ingevoerd waardoor de Inspecteur niet heeft gedwaald over de van toepassing zijnde geldende recht.

6.21

In casu kan volgens de Inspecteur geen andere conclusie worden getrokken dan dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 als een geconverteerde navorderingsaanslag grondbelasting 2019 dient te worden aangemerkt naar een belastbare waarde van Afl. 400.262.816 resulterend in een verschuldigd belastingbedrag van Afl. 2.401.576 (0,6% x Afl. 400.262.816).

Terugwerkende kracht van fiscale wetgeving

6.22

De wetgever heeft bovendien, naar de mening van de Inspecteur, door wijziging van het grondbelastingtarief voor een belastingjaar waarvoor reeds een aanslag werd vastgesteld (lees: de aanslag grondbelasting 2019), in wezen (formeel) terugwerkende kracht toegekend aan de wetswijziging.

6.23

De bekendmaking op 31 mei 2017 van de aanslag voor het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak 2017 t/m 2021 heeft bij belanghebbende, gelet op de wetssystematiek, de gerechtvaardigde verwachting kunnen opwekken dat de overige aanslagen van het desbetreffende tijdvak gelijkluidend zouden zijn aan de aanslag voor het eerste jaar (lees: het jaar 2017).

6.24

Volgens vaststaande jurisprudentie hoeft in een wetgevende maatregel niet uitdrukkelijk te zijn bepaald dat hieraan terugwerkende kracht toekomt. Daartoe verwijs ik naar rechtsoverweging 4.19 van het arrest van 7 maart 1979 waarin de Hoge Raad het volgende heeft overwogen:

(…)

Tevens wordt hierbij verwezen naar het arrest in BNB 1979/125, waarbij de advocaat generaal de conclusie trok dat de rechter ook ingeval de regelgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat een regel terugwerkende kracht heeft, niettemin tot de conclusie komt dat aan een regel terugwerkende kracht is verleend.

3.4

De subsidiaire klacht licht de Minister als volgt toe:

7.1

Subsidiair is de Inspecteur van mening dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 een reeds vastgestelde en geformaliseerde aanslag betrof die aan belanghebbende met een dagtekening van 31 mei 2019 is bekendgemaakt.

7.2

Vanwege vermindering van de belastbare waarde bij goede justitie door het Hof naar een bedrag van Afl. 250.000.000 en de onverkorte toepassing van het gewijzigde artikel 11 LvGB dient de genoemde aanslag naar de mening van de Inspecteur te worden verminderd naar een verschuldigd belastingbedrag van Afl. 1.500.000 (0,6% x Afl. 250.000.000).

3.5

De meer subsidiaire klacht houdt in:

8.1

Meer subsidiair is de Inspecteur van mening dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 als een nog op te leggen (primitieve) aanslag kan worden aangemerkt, aangezien deze nooit geformaliseerd is middels verzending aan belanghebbende.

8.2

De Inspecteur is, als uitvoerend orgaan, onverkort gehouden om met ingang van 1 januari 2019 het bepaalde in het gewijzigde artikel 11 LvGB toe te passen, waardoor de geformaliseerde aanslag tot een bedrag van Afl. 1.500.000 (0,6% x Afl. 250.000.000) dient te worden opgelegd.

8.3

Het vorenstaande is conform de zienswijze van het Hof zoals opgenomen in rechtsoverweging 5.20 van de uitspraak van 30 juli 2021.

3.6

Afsluitend wordt nog het volgende door de Minister opgemerkt:

9.1

Het is overduidelijk dat de materiële grondbelastingschuld over het jaar 2019 met onverkorte toepassing van artikel 11 LvGB dient te worden vastgesteld.

9.2

De rechtsvraag hierbij is de manier waarop de Inspecteur de hiervoor genoemde aanslag dient te formaliseren en/of bekend te maken.

9.3

De Inspecteur is primair van mening dat dit middels een geconverteerde navorderingsaanslag dient te geschieden vanwege de voorgeschreven wettelijke heffingssystematiek en het feit dat er in casu voldaan is aan de specifieke vereisten van artikel 13 ALB voor het opleggen van een navorderingsaanslag.

9.4

Subsidiair is de Inspecteur van mening dat vanwege de waarde bijstelling door het Hof (lees: vermindering van de belastbare waarde naar Afl. 250.000.000) er dan geen sprake is van te weinig geheven belasting, waardoor navorderen niet meer aan de orde is. Het resultaat van de aanslag is immers door de waarde bijstelling lager dan het bedrag van de vastgestelde primitieve aanslag. Reden waarom de geformaliseerde en reeds bekendgemaakte aanslag grondbelasting 2019 dient te worden verminderd.

9.5

Meer subsidiair is de Inspecteur van mening dat indien geen sprake is van navordering noch vermindering van de geformaliseerde en reeds bekendgemaakte aanslag grondbelasting 2019, de vastgestelde grondbelasting aanslag 2019 die nog in de virtuele legger staat gedeponeerd geformaliseerd en bekendgemaakt dient te worden met onverkorte toepassing van artikel 11 LvGB.

9.6

De Inspecteur sluit zich hierbij volledig aan bij wat het Hof in rechtsoverweging 5.20 heeft aangegeven nl: “dat de nog op te leggen (primitieve) aanslag grondbelasting 2019 slechts tot een bedrag van Afl. 1.500.000 kan worden opgelegd”. “Bedrag van de aanslag/verschuldigde belasting: Afl. 250.000.000 x 0,6% = Afl. 1.500.000”.

Verweer in cassatie

3.7

In het verweerschrift van belanghebbende, strekkende tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Minister, staat het volgende:

Primair standpunt

8. In de onderdelen 6.16 e.v. betoogt het middel - kort gezegd - dat de bestreden aanslag in een navorderingsaanslag moet worden geconverteerd. Conversie is, aldus het middel, mogelijk omdat aan het nieuwfeitvereiste van art. 13, lid 1, van de Algemene landsverordening belastingen (hierna: de ALB) is voldaan. De wijzigingen van de Landsverordening met ingang van 1 januari 2019 zijn namelijk, aldus nog steeds het middel, een feit dat de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de aanslag niet bekend was en hem redelijkerwijs ook niet bekend had kunnen zijn.

9. Voor het Hof was tussen partijen onder meer in geschil of de wijzigingen van de Landsverordening een nieuw feit zijn dat navordering rechtvaardigt. Het Hof is aan dat geschilpunt niet toegekomen omdat het - in navolging van het Gerecht - de belastbare waarde heeft vastgesteld op een bedrag van Afl. 250.000.000. Uitgaande van het nieuwe tarief van 0,6% beloopt de belastingschuld over 2019 derhalve Afl. 1.500.000. Nu dat bedrag is lager dan het bedrag van de aanslag zoals die reeds vóór 1 januari 2017 was vastgesteld (zijnde Afl. 1.600.811), kan niet worden gezegd dat zich hier een geval voordoet waarin de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Aan navordering wordt dus, zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld, niet toegekomen.

10. Aan het voorgaande kan niet afdoen de omstandigheid dat de aanslag tot op heden niet bekend is gemaakt.20 Het achterwege blijven van die bekendmaking laat immers onverlet dat de aanslag is vastgesteld in de zin van art. 13, lid 1, van de ALB. Vgl. de rechtspraak op grond waarvan de aanwezigheid van een navordering rechtvaardigend nieuw feit moet worden beoordeeld naar het tijdstip waarop “de inspecteur de elementen van de aanslag vaststelt en invoert in het computersysteem van de Belastingdienst.”21 In het onderhavige geval zijn die elementen vastgesteld vóór 1 januari 2017.

11. Belanghebbende is ervan op de hoogte dat bij de Arubaanse feitenrechters een beperkt aantal zaken aanhangig is waarin eveneens de vraag voorligt of de wijzigingen van de Landsverordening met ingang van 2019 kunnen worden aangemerkt als “enig feit” in de zin van art. 13, lid 1, van de ALB. Belanghebbende kan zich daarom voorstellen dat de Hoge Raad ten overvloede ingaat op die door het middel aan de orde gestelde vraag. Voor dat geval zet belanghebbende thans uiteen waarom die wijzigingen niet “enig feit” zijn als bedoeld in laatstvermelde bepaling.

12. Ter zake van de inwerkingtreding van de wijzigingen van de Landsverordening met ingang van 1 januari 2019, is niet voorzien in wettelijk overgangsrecht op grond waarvan aan die wijzigingen terugwerkende kracht toekomt. Indien die wijzigingen als een nieuw feit zouden hebben te gelden, zou aan die wijzigingen in feite toch terugwerkende kracht toekomen. Zulks terwijl, zoals gezegd, de wetgever aan die wijzigingen nu juist geen terugwerkende kracht heeft toegekend. Dat is een ongerijmd resultaat, ook in het licht van het uitgangspunt “dat het nieuwfeitvereiste ertoe strekt de rechtszekerheid van de belastingplichtige te dienen [en; HR en RvS] dat die rechtszekerheid een groot goed is”.22

13. Zie wat betreft die rechtszekerheid ook HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:356, BNB 2017/105. Dat arrest vertoont overeenkomsten met het onderhavige geval in dier voege dat daarin ook terugwerkende kracht van wetgeving respectievelijk overgangsrechtelijke problematiek aan de orde is. Daarnaast betreft dat arrest ook de uitleg van de navorderingsregeling. In het bijzonder ging het erom welke navorderingstermijn gelet op art. 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met art. 66, lid 3, van de Successiewet 1956 van toepassing was. De Hoge Raad overwoog op het cassatieberoep van de Staatssecretaris dat bij de beantwoording van die vraag “mede in ogenschouw [dient; HR en RvS] te worden genomen dat de in artikel 16, leden 3 en 4, AWR opgenomen termijnen de rechtszekerheid dienen in die zin dat belastingplichtigen tevoren weten wat de uiterste datum is waarop over een bepaald feit of jaar nog belasting kan worden nagevorderd. De door het middel bepleite uitleg van artikel 66, lid 3, van de Successiewet tast die rechtszekerheid aan”. Overigens erkent de Minister in onderdeel 6.23 uitdrukkelijk dat in dit geval bij belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt.

14. Los daarvan geldt het volgende. Met de voorwaarde in art. 13, lid 1, van de ALB dat voor navordering is vereist de aanwezigheid van “enig feit [dat; HR en RvS] grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag te laag is vastgesteld”, is tot uitdrukking gebracht dat slechts wegens feitelijke dwaling van de inspecteur kan worden nagevorderd en niet wegens rechtsdwaling. Aldus reeds J.P. Scheltens, De Algemene wet inzake rijksbelastingen, p. 409. Met “enig feit” wordt dus slechts gedoeld op feiten waarop een rechtsregel moet worden toegepast, en niet tevens op het gelden van die rechtsregel, zoals in het onderhavige geval de tariefsverhoging en het vervallen van een vrijstelling. De omstandigheid dat de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de aanslag 2019 niet bekend was of bekend had kunnen zijn met de wijzigingen van de Landsverordening, bracht het Gerecht evenwel tot het oordeel dat bij de Inspecteur geen sprake was van een onjuist inzicht in het recht. Bij een beoordeling ex tunc is dat een logisch oordeel. Maar niet logisch is dan de daaraan door het Gerecht verbonden gevolgtrekking dat de Inspecteur daarom kan navorderen. Want onbekendheid van de Inspecteur met een toekomstige wijziging van een materiële belastingverordening zoals de onderhavige kan niet worden aangemerkt als een feitelijke dwaling. Bovendien, ex tunc beoordeeld was de aanslag niet te laag vastgesteld. Tot die conclusie is de Inspecteur pas gekomen na kennisneming van een nieuwe, op 1 januari 2019 in werking getreden landsverordening. Naar dat moment beoordeeld (achteraf bezien dus), verkeerde de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag wel in rechtsdwaling. En ter zake van rechtsdwaling kan niet worden nagevorderd. Gelet op dit een en ander geeft het oordeel van het Gerecht in onderdeel 4.29 van zijn uitspraak blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

15. Ook de arresten HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:ZC8116, BNB 2008/166, en HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0852, BNB 2006/16, bieden steun aan het standpunt van belanghebbende. In die gevallen ging het om omzetbelasting die werd nageheven als gevolg van een wetswijziging. Door die wetswijziging werd belasting nageheven die zonder de wetswijziging niet verschuldigd zou zijn geworden. Volgens de Hoge Raad kan die belasting op grond van het vertrouwensbeginsel niet worden nageheven. Hoewel het hier ging om naheffing en niet om navordering, gaat het in de kern om dezelfde problematiek. De inperkingen van de navorderingsbevoegdheid en dus het nieuwfeitvereiste zijn bedoeld om rechtszekerheid aan belastingplichtigen te bieden. Daarvan uitgaande ligt het geenszins in de rede om een wetswijziging aan te merken als een “nieuw feit”. Ware dat anders, dan zou het nieuwfeitvereiste ertoe leiden dat de rechtszekerheid van de belastingplichtige wordt uitgehold. Dat resultaat komt belanghebbende onjuist voor, ook in het licht van beide hiervoor vermelde arresten.

16. Het voorgaande strookt met de totstandkomingsgeschiedenis van art. 13, lid 1, van de ALB. Daarin wordt het volgende opgemerkt: “Ook biedt zij [lees: art. 13, lid 1, van de ALB; HR en RvS] de waarborg dat navordering niet mogelijk is, ingeval sprake is van een gewijzigd ambtelijk inzicht of tot herstel van een ambtelijk verzuim.”23

17. Het is zonneklaar dat in het onderhavige geval sprake is van een gewijzigd ambtelijk inzicht.

18. Ten slotte werpt - anders dan de Minister aanneemt - het arrest HR 7 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7440, BNB 1979/125 geen licht op de vraag of de wijziging van een landsverordening “enig feit” is in de zin van de navorderingsregeling.

19. Gelet op het voorgaande moet het primaire standpunt van het middel worden verworpen.

Subsidiair standpunt

20. Het subsidiaire standpunt miskent dat de aanslag voor het onderhavige jaar reeds vóór 1 januari 2017 is vastgesteld en dat het bedrag van de aanslag Afl. 1.600.81 beloopt (zie onderdeel 6 hiervoor). De in deze zaak aan de orde zijnde belastingaanslag van - oorspronkelijk - Afl. 2.401.576 kan dus niet als een - naar belanghebbende begrijpt - vóór 2017 vastgestelde en geformaliseerde aanslag worden aangemerkt die eerst op 31 mei 2019 aan belanghebbende bekend is gemaakt. Ook het subsidiaire standpunt moet dus worden verworpen.

Meer subsidiair standpunt

21. Het is belanghebbende onduidelijk hoe de bestreden belastingaanslag als “een nog op te leggen (primitieve) aanslag” zou kunnen worden geduid. Daarnaast ziet belanghebbende niet in hoe de door het middel bepleite rechtsgevolgen aan een degelijke duiding kunnen worden verbonden. Derhalve dient ook het meer subsidiaire standpunt te worden verworpen.

Conclusie van repliek

3.8

In repliek heeft de Minister, voor zover relevant in cassatie, als volgt gereageerd op het verweer van belanghebbende:

1. Middel van cassatie

Naar aanleiding van voortschrijdend inzicht van de Inspecteur, komt zij ten aanzien van het middel van cassatie, terug op de volgorde van haar ingenomen standpunten, in onderdeel 4 van haar beroepschrift.

1.1

De Inspecteur komt primair tot de conclusie dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 een primitieve aanslag betreft die aan belanghebbende met een dagtekening van 31 mei 2019 is bekendgemaakt. Vanwege vaststelling van de belastbare waarde van de onroerende zaak door het Hof naar een bedrag van Afl. 250.000.000 en onverkorte toepassing van het gewijzigde artikel 11 van de LvGB dient de genoemde aanslag te worden verminderd naar een verschuldigd belastingbedrag van Afl. 1.500.000 (0,6% x Afl. 250.000.000).

1.2

Subsidiair komt de Inspecteur tot de conclusie dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 als een geconverteerde navorderingsaanslag heeft te gelden en naar het juiste belastingtarief is opgelegd.

1.3

Meer subsidiair is de Inspecteur van mening dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 een nog op te leggen (primitieve) aanslag betreft waar de tariefswijziging zoals bepaald in het gewijzigde artikel 11 van de LvGB onverkort van toepassing is.

2. Aanvulling op het primair standpunt (voorheen: subsidiair standpunt)

2.1

Door de Inspecteur wordt al jaren conform artikel 13 LvGB voor elk belastingjaar, dat begint op 1 januari en eindigt op 31 december jaarlijks een aanslag grondbelasting opgelegd. Voor de vaststelling van de aanslag van elk belastingjaar wordt gebruik gemaakt van de gegevens over de waarde, respectievelijk de opbrengst van het onroerende goed in de laatste drie maanden van het aan het nieuwe tijdvak voorafgaande jaren conform artikel 23 LvGB en het in dat belastingjaar (waarover wordt geheven) geldende tarief van artikel 11 LvGB.

2.2

De Inspecteur is van mening dat artikel 23 LvGB slechts bepaalt wanneer met het vaststellen van de aanslagen wordt aangevangen, doch niet wanneer de aanslagen voor elk belastingjaar moet zijn vastgesteld. Immers, de termijn, waarbinnen de aanslagen moeten zijn vastgesteld is geregeld in artikel 10 en 13 van de Algemene landsverordening belastingen (AB 2004 nr. 10).

2.3

Per 1 januari 2019 is bij landsverordening van 21 december 2018, AB 2018 no. 81, door middel van wijziging van artikel 11 LvGB de verhoging van het belastingtarief in casu tot 0,6% doorgevoerd. Deze tariefsverhoging is in werking getreden met ingang van 1 januari 2019 en geldt vanaf het belastingjaar 2019. De voorgenoemde landsverordening, heeft verbindende kracht, omdat deze door de Gouverneur is vastgesteld en in een Afkondigingsblad is bekendgemaakt. Hierdoor dient de Inspecteur als uitvoerend orgaan met ingang van 1 januari 2019 het bepaalde in het gewijzigde artikel 11 LvGB onverkort toe te passen.

2.4

In het onderhavige geval is de (primitieve) aanslag voor het jaar 2019 met dagtekening 31 mei 2019 opgelegd en aan belanghebbende bekendgemaakt. De aanslag is opgelegd naar een belastbare waarde van Afl. 400.262.816 resulterend in een verschuldigd bedrag van Afl. 2.401.576.

2.5

Nu het Hof - eveneens in navolging van het Gerecht - per 1 januari 2017 in goede justitie de waarde van de onroerende zaak heeft vastgesteld op Afl. 250.000.000, dient naar inziens van de Inspecteur de opgelegde aanslag voor het jaar 2019, met dagtekening van 31 mei 2019, als een (primitieve) aanslag te worden aangemerkt en met toepassing van het gewijzigde artikel 11 LvGB naar een materiële belastingschuld van Afl. 1.500.000 (0,6% x Afl. 250.000.000) te worden verminderd.

2.1

Mocht uw Raad - eveneens met het Gerecht en het Hof - van oordeel zijn dat op basis van de wettelijke heffingssystematiek, opgenomen in de LvGB, de aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 reeds geacht kan worden te zijn vastgesteld - vóór 1 januari 2017 - dan kan naar inziens van de Inspecteur in het onderhavige geval deze aanslag worden herzien, aangezien de nieuwe vastgestelde materiële belastingschuld van Afl. 1.500.000 beneden het bedrag van de reeds vastgestelde primitieve aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 van Afl. 1.600.000 (Afl. 400.262.816 - 60.000 x 0,4%) blijft en aldus niet in het nadeel van belanghebbende werkt. Hiervoor verwijst de Inspecteur naar de zienswijze van het Hof in rechtsoverweging 5.13 van de uitspraak van 30 juli 2021.

3. Beschouwing van de Inspecteur op de reactie van belanghebbende

3.1

De Inspecteur zal in navolging van het hiervoor vermelde onderdeel 1, op de reactie van belanghebbende, haar volgorde hanteren.

(…)

Subsidiair standpunt (voorheen: primair standpunt)

(…)

3.7

Het arrest van HR 3 maart 2017, BNB 2017/105, waarnaar belanghebbende verwijst, gaat in casu niet op, aangezien in het onderhavige geval het in het bijzonder omtrent de vraag over de navorderingstermijn ging. In deze zaak heeft de regering zich niet uitgelaten over het doel en de strekking van het afschaffen van de navorderingstermijn. Bovendien lag aan de uitspraak van de HR ook ten grondslag de circulaire van de Minister President van Nederland van 18 november 1992, waarin aanwijzingen zijn gegeven betreffende de vormgeving van regelgeving voor Ministers, staatsecretarissen en onder hen ressorterende personen (zgn. Aanwijzing voor de Regelgeving). Met de zogenoemde Aanwijzing voor de Regelgeving hoeven de Ministers en de onder hen ressorterende personen op Aruba geen rekening te houden.

3.8

Belanghebbende stelt dat er in het onderhavige geval geen sprake is van enig feit, waardoor kan worden nagevorderd.

3.9

De Inspecteur is van mening dat in het onderhavige geval sprake is van enig (nieuw) feit in de zin van artikel 13 ALB, aangezien de tariefswijziging van de grondbelasting aangemerkt kan worden als een rechtsfeit. Bovendien was de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de aanslag voor het jaar 2019 (lees: vóór 1 januari 2017) niet bekend en kon ook redelijkerwijs niet bekend zijn met de beoogde tariefsverhoging met ingang van 1 januari 2019. De vastgestelde (virtuele) primitieve aanslag grondbelasting voor het jaar 2019 is hierdoor vóór de aanvang van het vijfjarig tijdvak 2017 t/m 2021 ten onrechte tot een te laag bedrag t.w. Afl. 1.600.811 (Afl. 400.262.816 -/- Afl. 60.000 x 0,4%) vastgesteld.

3.10

Bovendien is de Inspecteur van mening dat in het onderhavige geval, geen sprake is van een onjuist inzicht in de feiten, of een gewijzigd ambtelijk inzicht. Ten tijde van het vaststellen van de aanslag grondbelasting 2019 - vóór 1 januari 2017 - waren de beoogde wijzigingen in de landsverordening grondbelasting nog niet bekend en/of ingevoerd waardoor de Inspecteur niet heeft gedwaald over het van toepassing zijnde geldende recht.

3.11

In casu kan volgens de Inspecteur de conclusie worden getrokken dat de bestreden aanslag grondbelasting 2019 als een geconverteerde navorderingsaanslag grondbelasting 2019 dient te gelden naar een belastbare waarde van Afl. 400.262.816 resulterend in een verschuldigd belastingbedrag van Afl. 2.401.576 (0,6% x Afl. 400.262.816).

3.12

Rekeninghoudend met het voorgaande geeft de Inspecteur uw Raad in overweging de bestreden aanslag grondbelasting, die reeds is geformaliseerd en aan belanghebbende is bekendgemaakt, te handhaven/te verminderen tot een materiële belastingschuld van Afl. 1.500.000 (0,6% x Afl. 250.000.000).

4 Regelgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling

6 Conclusie