Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-02-2022, ECLI:NL:PHR:2022:178, 20/01791

Parket bij de Hoge Raad, 23-02-2022, ECLI:NL:PHR:2022:178, 20/01791

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 februari 2022
Datum publicatie
1 april 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:178
Formele relaties
Zaaknummer
20/01791

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of de Ontvanger bij beschikking van 22 november 2016 belanghebbende als bestuurder van een Antilliaanse NV aansprakelijk kon stellen voor onbetaald gebleven aanslagen winstbelasting 2007 en 2008. Moeten ten tijde van de aansprakelijkstelling niet-betaalde, opeisbare aanslagen zijn opgelegd? Overgangsrecht. Andere crediteuren eerder betalen dan de Ontvanger. Disculpatie mogelijkheden.

Het betreft het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 17 maart 2020, nr. AUA2019H00122, ECLI:NL:OGHACMB:2020:51.

Belanghebbende is van 15 april 2014 tot 24 juni 2015 directeur geweest van de NV. Aan de NV zijn in 2013 en 2014 aanslagen opgelegd in de winstbelasting over 2007 en 2008. Die zijn (grotendeels) onbetaald gebleven.

De NV heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en verzocht om uitstel van betaling.

Bij beschikking van 22 november 2016 heeft de Ontvanger belanghebbende als gewezen bestuurder aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven aanslagen winstbelasting van de NV.

Het Gemeenschappelijk Hof heeft, anders dan eerder het Gerecht, geoordeeld dat hoofdelijke aansprakelijkheid niet eerst kan ontstaan nadat de belastingschuld is geformaliseerd in een belastingaanslag. Naar het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof volgt uit artikel 16 van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 dat een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de door de vennootschap verschuldigde winstbelasting reeds kan ontstaan op het moment dat het desbetreffende boekjaar (waarover de winstbelasting wordt geheven) van de vennootschap ten einde loopt. Dat brengt met zich mee dat de Ontvanger belanghebbende op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft kunnen stellen voor de (voorlopige) winstbelastingschulden van de NV voor de jaren 2007 en 2008, ook al zouden er ten tijde van de aansprakelijkstelling geen niet-betaalde, opeisbare aanslagen zijn.

Het Gemeenschappelijk Hof heeft vervolgens belanghebbendes beroep op disculpatie verworpen, door te overwegen dat gelet op het aanvankelijk nog aanwezige kassaldo en het nalaten daaruit bij voorrang de Ontvanger te voldoen, een beroep op disculpatie niet kan slagen.

Tegen die twee oordelen van het Gemeenschappelijk Hof zijn de klachten van belanghebbende gericht.

Naar aanleiding van de eerste klacht komt de A-G tot een uitleg van het toepasselijke overgangsrecht. Daaruit volgt volgens de A-G dat belanghebbende als bestuurder alleen aansprakelijk kan worden gesteld voor een winstbelastingschuld van de NV die is geformaliseerd in een belastingaanslag. Bovendien moet de NV in gebreke zijn met de betaling op een of meer van de aan haar opgelegde aanslagen. Om die reden kan belanghebbende alleen op 22 november 2016 aansprakelijk worden gesteld als vaststaat dat de NV op dat moment in gebreke was met de betaling van bij aanslagen geformaliseerde belastingschulden. In zoverre treft de eerste klacht doel.

De A-G meent dat zal moeten worden verwezen om alsnog te beoordelen of en in hoeverre uitstel van betaling was verleend, dan wel geacht moet worden te zijn verleend onder bestaand beleid ter zake.

Met zijn tweede klacht komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat belanghebbendes beroep op disculpatie niet slaagt, reeds omdat de NV niet bij voorrang de Ontvanger heeft betaald, maar wel bepaalde andere crediteuren.

De A-G vindt die redengeving te kort door de bocht en daardoor onjuist. Het is zijns inziens niet zo dat een bestuurder een aanwezig kassaldo in de NV zonder meer in de eerste plaats moet benutten om de Ontvanger te voldoen. Het komt de A-G dan ook voor dat het Hof hier is uitgegaan van een onjuiste maatstaf.

Volgens de A-G kan het onder omstandigheden redelijk zijn om, zoals in casu, de salarissen en huisvestingskosten te blijven doorbetalen teneinde de continuïteit van de onderneming te waarborgen. Nieuwe winsten kunnen dan worden gebruikt om ook de Ontvanger te voldoen. Aan een faillissement heeft deze veelal weinig.

De A-G meent dat het Gemeenschappelijk Hof had moeten uitzoeken of belanghebbende al dan niet een (ernstig) verwijt treft omdat hij niet met voorrang de Ontvanger heeft voldaan, als te beoordelen in het licht van alle relevante omstandigheden. In dat kader wijst de A-G op wetsgeschiedenis en jurisprudentie over (on)behoorlijk bestuur en (on)mogelijkheid van disculpatie.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/01791

Datum 23 februari 2022

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Beschikking aansprakelijkstelling 2016

Nr. Gemeenschappelijk Hof: AUA2019H00122

Nr. Gerecht in eerste aanleg van Aruba: AUA201701115

CONCLUSIE

R.L.H. IJzerman

in de zaak van

[X]

tegen

de Minister van Financiën van Aruba

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, wonende te [Z] , tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 17 maart 2020 (hierna: het Gemeenschappelijk Hof).1

1.2

Belanghebbende is van 15 april 2014 tot 24 juni 2015 directeur geweest van [A] N.V. (hierna: de NV), welke casino’s exploiteerde. Aan de NV is op 30 september 2013 een aanslag winstbelasting voor het jaar 2007 opgelegd en op 30 juni 2014 een voorlopige aanslag over 2008. Deze aanslagen zijn (grotendeels) onbetaald gebleven.

1.3

De NV heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en verzocht om uitstel van betaling.

1.4

Bij beschikking van 22 november 2016 heeft de Ontvanger belanghebbende als gewezen bestuurder aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven aanslagen winstbelasting van de NV.

1.5

Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht)2 heeft, naar aanleiding van het beroep van belanghebbende tegen zijn aansprakelijkstelling, tot uitgangspunt genomen dat belanghebbende als bestuurder ingevolge artikel 16, lid 8, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 (hierna: LWB 1940) in principe aansprakelijk kan worden gesteld voor belastingschulden van de NV die tijdens of voorafgaand aan zijn bestuur zijn ontstaan.

1.6

Het Gerecht heeft in r.o. 4.8 overwogen dat het begrip ‘verschuldigd’ in artikel 16 van de LWB 1940 ‘betekent dat het moet gaan om een in een belastingaanslag geformaliseerde belastingschuld, dat die belastingaanslag opeisbaar is en dat de belastingschuldige in gebreke is die belastingaanslag te voldoen. Ter zake van belastingaanslagen waarvoor uitstel van betaling is verleend, kan dus niet tot aansprakelijkstelling worden overgegaan.’

1.7

Het Gerecht heeft daarvan uitgaande in r.o. 4.14 overwogen: ‘Ten tijde van de aansprakelijkstelling op 22 november 2016 had de Ontvanger nog immer niet beslist op de verzoeken tot uitstel van betaling van 15 juli 2014 en 4 december 2014. Overeenkomstig voornoemd beleid handelde de Ontvanger op dat moment nog steeds alsof uitstel van betaling was verleend voor beide belastingaanslagen. Dit brengt mee dat die belastingaanslagen op dat moment niet opeisbaar waren en dat de NV niet in gebreke was die belastingaanslagen te voldoen. Gelet daarop kon dus niet tot aansprakelijkstelling voor deze belastingaanslagen worden overgegaan.’

1.8

Het door belanghebbende gedane beroep op disculpatie behoefde daarom in principe geen behandeling meer. Het Gerecht heeft dienaangaande echter ten overvloede overwogen dat een beroep op disculpatie niet kan slagen aangezien niet aannemelijk is dat belanghebbende vanwege de financiële situatie van de NV in de onmogelijkheid verkeerde als bestuurder zorg te dragen voor de betaling van de belastingschulden. In r.o. 4.19 besluit het Gerecht: ‘Nu belanghebbende voorrang heeft gegeven aan betaling van anderen boven de Ontvanger, kan zijn beroep op disculpatie niet slagen.’

1.9

Het Gerecht heeft het beroep gegrond verklaard en de beschikking aansprakelijkstelling 2016 vernietigd.

1.10

Het Gemeenschappelijk Hof heeft, anders dan het Gerecht, geoordeeld dat hoofdelijke bestuursaansprakelijkheid niet eerst kan ontstaan nadat de belastingschuld is geformaliseerd in een belastingaanslag. Naar het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof volgt uit artikel 16 van de LWB 1940 en de wetsgeschiedenis (memorie van toelichting) dat een hoofdelijke bestuursaansprakelijkheid voor de door de vennootschap verschuldigde winstbelasting reeds kan ontstaan op het moment dat het desbetreffende boekjaar (waarover de winstbelasting wordt geheven) van de vennootschap ten einde loopt. Dat brengt met zich mee dat de Ontvanger belanghebbende op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft kunnen stellen voor de (voorlopige) winstbelastingschulden van de NV voor de jaren 2007 en 2008.

1.11

De kwestie van de opeisbaarheid laat het Gemeenschappelijk Hof rusten door in r.o. 5.7 te overwegen: ‘Nu, gelet op het voorgaande, het antwoord op de vraag of de aanslagen al dan niet opeisbaar waren niet relevant is (dit leidt niet tot een andere uitkomst) laat het Hof dit in het midden.’

1.12

Deze beoordeling van het Gemeenschappelijk Hof heeft tot gevolg dat vervolgens wel moet worden beslist over de vraag of belanghebbende zich kan disculperen.

1.13

In r.o. 5.10 is dienaangaande overwogen: ‘Gelet op dit kassaldo en de verrichte betalingen acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende vanwege de financiële situatie van de NV in de onmogelijkheid verkeerde om als bestuurder zorg te dragen voor de betaling van de belastingschulden; belanghebbende heeft immers voorrang gegeven aan betaling van anderen boven de Ontvanger.’ Dat voert het Gemeenschappelijk Hof tot de slotsom: ‘Alsdan slaagt het beroep op disculpatie niet.’

1.14

Tegen de beide voornoemde oordelen van het Gemeenschappelijk Hof heeft belanghebbende thans in cassatie klachten aangevoerd.

1.15

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie. In onderdeel 5 worden de klachten van belanghebbende beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.3

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De bestreden uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof is hieronder opgenomen:

1. Procesverloop

1.1.

De Ontvanger heeft op grond van artikel 16 van de Landsverordening winstbelasting (LWB) belanghebbende bij beschikking van 22 november 2016 (de aansprakelijkstelling), met nummer Dimp [0001] , aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven belastingaanslagen winstbelasting van [A] ( [A] ) N.V. (de NV) voor een bedrag van in totaal Afl. 2.415.232.

1.2.

Belanghebbende is op 6 januari 2017 tegen de beschikking in bezwaar gekomen.

1.3.

De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 juni 2017 de beschikking gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende is op 9 juni 2017 in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar.

Hierbij is een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 25.

1.5.

Het Gerecht heeft in haar uitspraak als volgt beslist:

“Het Gerecht:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;

- veroordeelt de Inspecteur (Hof bedoeld is: de Ontvanger) in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Afl. 1.500; en

- draagt de Inspecteur (Hof bedoeld is: de Ontvanger) op het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl. 25 te vergoeden.”

1.6.

Tegen deze uitspraak heeft de Ontvanger op 11 juni 2019 (pro forma) hoger beroep ingesteld bij het Hof. Op 26 juli 2019 is het hoger beroep nader gemotiveerd; Belanghebbende heeft op 30 september 2019 een verweerschrift ingediend,

1.7.

De zitting heeft plaatsgehad op 26 november 2019 te Oranjestad. Belanghebbende is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Tromp en A. Wijngaarde (beiden verbonden aan [B] ). Namens de Ontvanger is verschenen [P] .

1.8.

Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

“2.1 [A] ( [A] ) N.V. (hierna: de NV) is opgericht in 1999 en exploiteerde casino’s. Tot 2010 was de NV exploitant van [C] . Van eind 2010 tot eind 2015 was de NV exploitant van [D] .

2.2

Belanghebbende is van 15 april 2014 tot 24 juni 2015 directeur geweest van de NV.

Winstbelasting 2007

2.3.1

Aan de NV is op 30 september 2013 een definitieve aanslag winstbelasting voor het jaar 2007 opgelegd ten bedrage van Afl. 544.516. Op het aanslagbiljet is onder meer het volgende vermeld:

“Bezwaar

Indien u het niet eens bent met het resultaat van deze aanslag kunt u binnen 2 maanden na dagtekening een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur. (...)

Uitstel van betaling

Het bezwaarschrift geldt ook als een verzoek tot uitstel van betaling voor het bedrag waar u het niet mee eens bent. Het bedrag waar u het wel mee eens bent dient u binnen de gestelde termijn te betalen.”

2.3.2

Op 25 november 2014 is aan de NV een dwangschrift betekend tot betaling van het bedrag van Afl. 544.516.

2.3.3

De NV heeft op 4 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag, alsmede verzocht om uitstel van betaling.

2.3.4

Bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2017 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Daartegen is geen beroep ingesteld.

2.3.5

De aanslag winstbelasting 2007 is voor een bedrag van Afl. 399.544 onbetaald gebleven.

Winstbelasting 2008

2.4.1

Aan de NV is op 30 juni 2014 een voorlopige aanslag winstbelasting voor het jaar 2008 opgelegd, welke op 31 oktober 2014 ambtshalve is verminderd tot een bedrag van Afl. 358.484. Op het aanslagbiljet is onder meer het volgende vermeld:

“Bezwaar

Indien u het niet eens bent met het resultaat van deze aanslag kunt u binnen 2 maanden na dagtekening een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur. (...)

Uitstel van betaling

Het bezwaarschrift geldt ook als een verzoek tot uitstel van betaling voor het bedrag waar u het niet mee eens bent. Het bedrag waar u het wel mee eens bent dient u binnen de gestelde termijn te betalen.”

2.4.2

De NV heeft op 15 juli 2014 bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag van 30 juni 2014, alsmede verzocht om uitstel van betaling.

2.4.3

Op 31 oktober 2014 is de definitieve aanslag opgelegd, die na verrekening met de voorlopige aanslagen resulteerde in een aanslag van nihil.

2.4.4

Tegen de definitieve aanslag is op 15 oktober 2014 bezwaar gemaakt.

2.4.5

Bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2017 is het laatstgenoemd bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.

2.4.6

De voorlopige aanslag van Afl. 358.484 is onbetaald gebleven.

Aansprakelijkstelling

2.5

Bij beschikking van 22 november 2016 heeft de Ontvanger belanghebbende als gewezen bestuurder aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven aanslagen winstbelasting van de NV voor een bedrag van in totaal Afl. 2.415.232.

2.6

Naast belanghebbende is ook gewezen bestuurder [E] aansprakelijk gesteld.”

Het Hof vult de feiten als volgt aan.

2.7

In hoger beroep heeft de Ontvanger onder meer de volgende documenten overgelegd:

- een op 20 oktober 2014 gedateerde aanmaning aan de NV ten aanzien van de voorlopige aanslag winstbelasting 2008 met het verzoek om binnen drie weken een bedrag van Afl. 358.494 (inclusief Afl. 10 aanmaningskosten) te betalen;

- een brief van de Ontvanger aan de NV van 15 september 2015 waarin, kort gezegd, is opgenomen dat belanghebbende uitstel van betaling krijgt aangaande het bestreden bedrag (ad Afl. 358.484) van de voorlopige aanslag winstbelasting 2008. Het uitstel wordt verleend totdat op het ingediende bezwaarschrift/beroepschrift is beslist met een maximum duur van één jaar.

3. Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de Ontvanger belanghebbende terecht en op goede gronden (hoofdelijk) aansprakelijk heeft gesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Ontvanger bevestigend.

3.2.

Partijen hebben desgevraagd bevestigd dat (gelijk het Gerecht heeft verstaan) het geschil alleen ziet op de in de onderhavige aansprakelijkstelling (nr. Dimp [0001] ) opgenomen winstbelastingschulden van 2007 (definitieve aanslag) en 2008 (voorlopige aanslag) van in totaal Afl. 758.028 en dat dit meebrengt dat het bedrag van de aansprakelijkstelling in ieder geval niet hoger kan zijn dat dit bedrag.

3.3.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4. Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft de volgende overwogen.

“Wettelijke regeling aansprakelijkstelling

4.1

De Landsverordening aansprakelijkheid belastingen en premies volksverzekeringen (hierna: LABP) is op 1 juni 2014 in werking getreden.

4.2

Ingevolge artikel XI, lid 1, van de Invoeringsverordening LABP (AB 2014 no. 10) is de LABP van toepassing op aansprakelijkstellingen die op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de LABP (1 juni 2014) plaatsvinden, met inachtneming van het tweede lid.

4.3

In artikel XI, lid 2, van de Invoeringsverordening LABP is bepaald dat als een belastingaanslag betrekking heeft op een tijdvak dat ligt vóór de inwerkingtreding van de LABP (1 juni 2014), geen aansprakelijkstelling kan plaatsvinden voor de belastingschuld op de voet van hoofdstuk II van de LABP. Voor die belastingschulden kan aansprakelijkstelling plaatsvinden op grond van de aansprakelijkheidsbepalingen in de belastingverordeningen, zoals deze luiden vóór de inwerkingtreding van de LABP.

4.4

Tot de inwerkingtreding van de LABP was in artikel 16 van de Landsverordening winstbelasting (LWB) bepaald dat de bestuurders van een vennootschap hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de vennootschap verschuldigde belasting. De aansprakelijkheid houdt op, wanneer de genoemde personen, tot betaling aangesproken, ten genoegen van de Inspecteur aantonen dat zij in de onmogelijkheid zijn geweest in hun hoedanigheid voor de betaling te zorgen.

4.5

Het bepaalde in artikel XI van de Invoeringsverordening LABP brengt mee dat hoofdstuk III van de LABP (formele bepalingen) wel van toepassing is in gevallen als de onderhavige, waarin de aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden na inwerkingtreding van de LABP. De aansprakelijkstelling dient derhalve te geschieden bij beschikking van de Ontvanger, welke beschikking vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Bestuurder

4.6

Ingevolge artikel 16, lid 8, LWB worden onder de bestuurders begrepen allen die bij of na het ontstaan van de belastingschuld bestuurders waren, ook voor zover zij zijn af- of uitgetreden, rekening hebben gedaan of décharge hebben bekomen.

4.7

Gelet op voornoemde bepaling kan belanghebbende aansprakelijk worden gesteld voor de belastingschulden die tijdens of voorafgaand aan zijn bestuur zijn ontstaan. Belanghebbende was van 15 april 2014 tot 24 juni 2015 bestuurder van de NV, zodat belanghebbende voor de tot dat moment ontstane belastingschulden kan worden aangesproken, waaronder de winstbelastingschulden voor de jaren 2007 en 2008.

Verschuldigde belasting; uitstel van betaling

4.8

Ingevolge het bepaalde in artikel 16, lid 1 en 2, LWB zijn de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de door de vennootschap verschuldigde belasting. Het begrip ‘verschuldigd’ betekent dat het moet gaan om een in een belastingaanslag geformaliseerde belastingschuld, dat die belastingaanslag opeisbaar is en dat de belastingschuldige in gebreke is die belastingaanslag te voldoen. Ter zake van belastingaanslagen waarvoor uitstel van betaling is verleend, kan dus niet tot aansprakelijkstelling worden overgegaan.

4.9

Op grond van artikel 12 Landsverordening invordering directe belastingen, wordt de verplichting tot betaling van de belastingen niet geschorst door indiening van een bezwaarschrift of een beroepschrift. Ingevolge artikel 8 van deze landsverordening kan de Ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd uitstel van betaling verlenen.

4.10

De beschikking aansprakelijkstelling is gedagtekend op 22 november 2016. Deze beschikking heeft mede betrekking op de definitieve aanslag winstbelasting 2007 van 30 september 2013 en op de voorlopige aanslag winstbelasting 2008 van 30 juni 2014.

4.11

Tegen de definitieve aanslag winstbelasting 2007 is op 4 december 2014 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke brief is op 4 december 2014 aan de Ontvanger verzocht om uitstel van betaling. Niet gebleken is dat de Ontvanger op dit verzoek heeft beslist.

4.12

Tegen de voorlopige aanslag winstbelasting 2008 is op 15 juli 2014 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke brief is op 15 juli 2014 aan de Ontvanger verzocht om uitstel van betaling. Ook is niet gebleken dat de Ontvanger op dit verzoek heeft beslist.

4.13

In de jaren nadien heeft de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen getroffen. Zo heeft de Ontvanger nimmer gemaand te betalen en zijn ook geen dwangschriften aan de NV uitgevaardigd. Het Gerecht leidt daaruit af dat de Ontvanger het beleid voerde - overeenkomstig het beleid van de Nederlandse Belastingdienst zoals neergelegd in artikel 25.1.1 van de Leidraad Invordering 2008 - dat gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling wordt gehandeld overeenkomstig zijn beleid dat wordt gevoerd als het verzoek zou worden toegewezen, namelijk dat uitstel van betaling wordt verleend.

4.14

Ten tijde van de aansprakelijkstelling op 22 november 2016 had de Ontvanger nog immer niet beslist op de verzoeken tot uitstel van betaling van 15 juli 2014 en 4 december 2014. Overeenkomstig voornoemd beleid handelde de Ontvanger op dat moment nog steeds alsof uitstel van betaling was verleend voor beide belastingaanslagen. Dit brengt mee dat die belastingaanslagen op dat moment niet opeisbaar waren en dat de NV niet in gebreke was die belastingaanslagen te voldoen. Gelet daarop kon dus niet tot aansprakelijkstelling voor deze belastingaanslagen worden overgegaan.

Disculpatiemogelijkheid

4.15

Gelet op het voorgaande ten overvloede, overweegt het Gerecht nog het volgende.

4.16

Ingevolge het bepaalde in artikel 16, lid 2, LWB houdt de hoofdelijke aansprakelijkheid op als de betrokkene aantoont dat hij in de onmogelijkheid verkeerde in zijn hoedanigheid van bestuurder voor de betaling te zorgen.

4.17

Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat bij zijn aantreden in april 2014 als bestuurder de NV in een slechte financiële situatie verkeerde, en dat hij als bestuurder daardoor in de onmogelijkheid verkeerde om de belastingschulden te betalen.

4.19

Uit de jaarrekening 2014 blijkt dat begin 2014 bij de NV een kassaldo aanwezig was van USD 415.866, dat de NV in 2014 aan salarissen een bedrag van USD 1.947.281 heeft betaald en dat voor het overige nog voor een bedrag van circa USD 2.700.000 aan kosten is gemaakt. Gelet op dit kassaldo en de verrichte betalingen acht het Gerecht niet aannemelijk dat belanghebbende vanwege de financiële situatie van de NV in de onmogelijkheid verkeerde om als bestuurder zorg te dragen voor de betaling van de belastingschulden. Nu belanghebbende voorrang heeft gegeven aan betaling van anderen boven de Ontvanger, kan zijn beroep op disculpatie niet slagen.

Schadevergoeding

(…)

5 Proceskosten en griffierecht

(…)

5. Gronden

5.1.

De Ontvanger voert in hoger beroep aan dat hetgeen door het Gerecht in rechtsoverweging 4.8 is overwogen niet juist is. Hij doelt daarmee op de passage

“Het begrip ‘verschuldigd’ betekent dat het moet gaan om een in een belastingaanslag geformaliseerde belastingschuld, dat die belastingaanslag opeisbaar is en dat de belastingschuldige in gebreke is die belastingaanslag te voldoen. Ter zake van belastingaanslagen waarvoor uitstel van betaling is verleend, kan dus niet tot aansprakelijkstelling worden overgegaan.”

Volgens de Ontvanger zijn de omstandigheden of (1) de aanslag opeisbaar is en of (2) de belastingplichtige in gebreke is niet relevant voor de hoofdelijke aansprakelijkheid. Een bestuurder is niet alleen hoofdelijk aansprakelijk voor een geformaliseerde belastingschuld maar ook voor een materiële belastingschuld, aldus de Ontvanger. Voorts zijn de feiten die het Gerecht in aanmerking heeft genomen niet compleet volgens de Ontvanger en hij wijst daarbij op de in hoger beroep overgelegde documenten (zie 2.7).

5.2.

Belanghebbende stelt dat hij niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld omdat niet aan de voorwaarden daartoe is voldaan. Alleen als er sprake is van (1) een in een belastingaanslag geformaliseerde belastingschuld, (2) een belastingaanslag opeisbaar is en (3) dat een belastingschuldige die in gebreke is die belastingaanslag te voldoen, kan sprake zijn van hoofdelijke aansprakelijkstelling en aan deze voorwaarden is niet voldaan. Ter zake van belastingaanslagen waarvoor uitstel van betaling is verleend kan volgens belanghebbende niet tot aansprakelijkstelling worden overgegaan.

Voorts stelt hij zich op het standpunt dat hij zich, anders dan het Gerecht heeft overwogene, wel kan disculperen.

5.3.

Het door het Gerecht in aanmerking genomen toetsingskader (in rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.5.) acht het Hof juist en zal ook door het Hof tot uitgangspunt worden genomen (met inachtneming van de navolgende aanvullingen).

5.4.

Artikel 16 van de LWB (tot 1 juni 2014) luidt, voor zover van belang, als volgt:

1. De belasting is verschuldigd door de vennootschap, de vereniging, de maatschappij, de stichting of het lichaam. Een aandeelhouder is nimmer aansprakelijk voor belasting, verschuldigd ingevolge deze landsverordening.

2. De bestuurders en beherende vennoten, zomede de vertegenwoordigers in Aruba zijn hoofdelijk daarvoor aansprakelijk. Bij ontbinding of vereffening zijn bovendien de met de vereffening belaste personen en hun vertegenwoordigers in Aruba hoofdelijk daarvoor aansprakelijk. De aansprakelijkheid houdt op, wanneer de genoemde personen, tot betaling aangesproken, ten genoegen van de Inspecteur aantonen, dat zij in de onmogelijkheid zijn geweest in hun hoedanigheid voor de betaling te zorgen.

(...)

8. Onder de in het tweede lid genoemde bestuurders, beherende vennoten, vereffenaren en vertegenwoordigers zijn begrepen allen, die bij of na het ontstaan der belastingschuld bestuurders, beherende vennoten, vereffenaren en vertegenwoordigers waren, ook voor zover zij zijn af- of uitgetreden, rekening hebben gedaan of décharge hebben bekomen.

5.5.

In de parlementaire behandeling van artikel 16 van de LWB (voorheen artikel 14) is voornoemde passage te vinden:

“Het verhaal van de belasting moet deugdelijk worden verzekerd. Een aansprakelijkheid van derden voor de belasting van het lichaam is daartoe noodzakelijk. Zij, op wie bij het ontstaan van de belastingschuld of later de zorg heeft gerust voor de nakoming van de financiële verplichtingen van het lichaam in het algemeen, moeten ook voor de betaling van de belasting van dat lichaam zorg dragen. Schieten zij in de behoorlijke vervulling van die taak te kort, dan dienen zij persoonlijk tegenover het gebiedsdeel Curaçao aansprakelijk te zijn,

De belastingregelingen zijn imperatief. De belasting wordt geheven in elk geval, waarin de wettelijke voorwaarden der heffing vervuld zijn. De belastingverordening brengt aldus Curaçao, als belastingheffer, in relatie met alle lichamen, die in de gestelde omstandigheden verkeren, en indirect met de vertegenwoordigers dier lichamen. De aansprakelijkheid van deze vertegenwoordigers voor de verplichtingen van het lichaam kan niet worden beoordeeld volgens civielrechtelijke verhoudingen. Het gouvernement heeft toch geen keuze; ook met vertegenwoordigers, die te kwader trouw zijn, of althans hun verplichtingen als zoodanig jegens de schatkist niet nakomen, wordt Curaçao door de belastingheffing in relatie gebracht. Daaruit vloeit de noodzakelijkheid voort om eene persoonlijke aansprakelijkheid van de vertegenwoordigers in het leven te roepen, opdat een waarborg bestaat, dat zij er zorg voor dragen, dat de verplichtingen, welke door de belastingverordening op de door hen vertegenwoordigde lichamen worden opgelegd worden nagekomen.

(...)

De inhoud van het achtste lid geeft nog aanleiding tot de opmerking, dat de belastingschuld niet eerst ontstaat met en door het opleggen van een aanslag, doch door het vervuld zijn van de voor het opleggen van een aanslag vereischte wettelijke voorwaarden. Ten aanzien van de winstbelasting is dit het geval bij het einde van het boekjaar, waarover de belasting geheven wordt. Aan den later volgenden aanslag is deze beteekenis toe te kennen, dat de administratie daardoor het bestaan en het bedrag der belastingschuld vaststelt.”

MvT, LWB 1940, p. 14-16.

5.6.

In hoger beroep verschillen partijen van inzicht over de uitleg van voornoemd artikel 16 van de LWB. Kortgezegd, betoogt de Ontvanger dat uit deze bepaling volgt dat een bestuurder niet alleen hoofdelijk aansprakelijk is voor een geformaliseerde belastingschuld maar ook voor een materiële belastingschuld, belanghebbende stelt daarentegen dat er sprake moet zijn van een (in een aanslag) geformaliseerde belastingschuld.

5.7.

Anders dan het Gerecht is het Hof van oordeel dat de hoofdelijke aansprakelijkheid niet eerst ontstaat indien de belastingschuld is geformaliseerd in een belastingaanslag. Zulks leidt het Hof af uit de (grammaticale) interpretatie van het eerste, tweede en achtste lid van artikel 16 van de LWb en de bewoordingen in de memorie van toelichting, waarbij het Hof met name wijst op (cursivering Hof):

“de inhoud van het achtste lid geeft nog aanleiding tot de opmerking, dat de belastingschuld niet eerst ontstaat met en door het opleggen van een aanslag, doch door het vervuld zijn van de voor het opleggen van een aanslag vereischte wettelijke voorwaarden. Ten aanzien van de winstbelasting is dit het geval bij het einde van het boekjaar, waarover de belasting geheven wordt. Aan den later volgenden aanslag is deze beteekenis toe te kennen, dat de administratie daardoor het bestaan en het bedrag der belastingschuld vaststelt”.

Naar het oordeel van het Hof volgt uit de voornoemde bepalingen en de (duidelijke) bewoordingen in de memorie van toelichting dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de door de vennootschap verschuldigde winstbelasting reeds ontstaat op het moment dat het boekjaar (waarover de winstbelasting wordt geheven) van de vennootschap ten einde loopt. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende van 15 april 2014 tot 24 juni 2015 bestuurder is van de NV. Belanghebbende kan, gelet op het bepaalde in het achtste lid van artikel 16 van de LWB, voor deze winstbelastingschulden voor de jaren 2007 en 2008 worden aangesproken. Voorgaande brengt mee dat de Ontvanger belanghebbende op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft kunnen stellen voor de (voorlopige)winstbelastingschulden van de NV voor de jaren 2007 en 2008. Nu, gelet op het voorgaande, het antwoord op de vraag of de aanslagen al dan niet opeisbaar waren niet relevant is (dit leidt niet tot een andere uitkomst) laat het Hof dit in het midden. Wél komt Het Hof toe aan de vraag of belanghebbende zich kan disculperen.

Disculpatiemogelijkheid

5.8.

Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, laatste volzin, van artikel 16 LWB houdt de hoofdelijke aansprakelijkheid op als de betrokkene aantoont dat hij in de onmogelijkheid verkeerde in zijn hoedanigheid van bestuurder, voor de betaling te zorgen.

5.9.

Belanghebbende heeft in dat verband ook in hoger beroep, samengevat, gesteld dat bij zijn aantreden in april 2014 als bestuurder de NV in een slechte financiële situatie verkeerde, en dat hij als bestuurder daardoor in de onmogelijkheid verkeerde om de belastingschulden te betalen.

5.10.

Uit de jaarrekening 2014 van de NV volgt dat begin 2014 bij de NV een kassaldo aanwezig was van USD 415.866 (eind 2014 bedroeg dit saldo USD 167.773), dat de NV in 2014 aan salarissen een bedrag van USD 1.947.281 en een bedrag van USD 859.797 aan huisvestingskosten heeft betaald en dat voor het overige nog voor een bedrag van circa USD 1.850.000 aan kosten is gemaakt. Gelet op dit kassaldo en de verrichte betalingen acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende vanwege de financiële situatie van de NV in de onmogelijkheid verkeerde om als bestuurder zorg te dragen voor de betaling van de belastingschulden; belanghebbende heeft immers voorrang gegeven aan betaling van anderen boven de Ontvanger. Dat belanghebbende eerst in april 2014 is aangesteld en op dat moment, zoals door belanghebbende naar voren is gebracht, het kassaldo lager lag maakt de conclusie niet anders. Daarbij merkt het Hof op dat niet aannemelijk is geworden dat de financiële situatie voor het aantreden van belanghebbende dusdanig afweek van de situatie na zijn aantreden dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende in de onmogelijkheid verkeerde om als bestuurder zorg te dragen voor de betaling van de belastingschulden. Daarbij wijst het Hof op de maandelijks gedane uitgaven voor de salarissen en huisvestingskosten. Ook de omstandigheid dat de uitgaven van de NV in 2014 en 2015 deels zijn gefinancierd “door verhoging van de schuld aan [F] ” doet aan de conclusie dat belanghebbende voorrang heeft gegeven aan betaling van anderen boven de Ontvanger niet af. Voorts leiden de in hoger beroep door belanghebbende overgelegde cijfers van de NV ultimo 2015 niet tot een andere conclusie reeds om de omstandigheid dat belanghebbende toen geen bestuurder meer was van de NV. Alsdan slaagt het beroep op disculpatie niet.

5.11.

Volledigheidshalve merkt het Hof op dat gelet op het voren overwogene aan het verzoek van belanghebbende tot terugbetaling van

“het door belanghebbende onder druk betaalde bedrag ad Afl 153.000 ter opheffing van zijn belet om Aruba te verlaten”,

wat daar overigens ook van zei, niet wordt toegekomen.

Slotsom

5.12.

De slotsom is dat de Ontvanger belanghebbende terecht en op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de winstbelastingschulden van 2007 (definitieve aanslag) en 2008 (voorlopige aanslag) van in totaal Afl. 758.028 en het bedrag van de aansprakelijkstelling op dit bedrag dient te worden vastgesteld. Het door de Ontvanger ingestelde hoger beroep is gegrond en de uitspraak van het Gerecht moet worden vernietigd. Doende wat het Gerecht behoorde te beslissen zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aansprakelijkstelling verminderen tot Afl. 758.028.

Griffierechten en proceskostenvergoeding

(…)

6. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van het Gerecht met uitzondering van de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar; en

- vermindert de aansprakelijkstelling tot een bedrag ad Afl. 758.028

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het Departamento di Impuesto van Aruba heeft daarop een verweerschrift ingediend; gevolgd door re- en dupliek.

3.2

Belanghebbende heeft in cassatie het volgende aangevoerd:

Het geschil betreft de aansprakelijkstelling van [X] door de Ontvanger der belastingen voor de winstbelastingschulden 2007 en 2008 ten name van [A] ( [A] ) N.V.

Het Gerecht heeft in rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.14 geoordeeld - overeenkomstig het ingenomen standpunt van belanghebbende - dat belanghebbende ten onrechte aansprakelijk is gesteld, daar belastingschuldige ( [A] ) niet in gebreke was de belastingschulden te voldoen.

Het Hof is onzes inziens ten onrechte van oordeel dat het al dan niet opeisbaar zijn van een belastingschuld niet relevant is voor het vaststellen of een bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld voor het niet betaald zijn van de desbetreffende schuld (zie Hof uitspraak rechtsoverweging 5.7). Het Hof maakt ten onrechte geen onderscheid tussen de wettelijke aansprakelijkheid en de aansprakelijkstelling welke een invorderingsmaatregel is. Het oordeel van het Hof is in strijd met het invorderingsrecht en in het bijzonder met artikel 10, lid 1, van de Landsverordening aansprakelijkheid belastingen en premies volksverzekeringen. Het oordeel van het Hof heeft tot gevolg dat een gewezen bestuurder toch kan worden aangesproken voor betaling van een tijdens zijn bestuur bestaande formele belastingschuld, welke pas opeisbaar is geworden na zijn aftreden, terwijl tijdens diens bestuur de belastingschuldige niet in gebreke was de schuld te voldoen. Het oordeel van het Hof in rechtsoverwegingen 5.8 tot en met 5.10 is onzes inziens onjuist. Dit zou immers betekenen dat een gewezen bestuurder reeds ten tijde van zijn bestuur had moeten zorgdragen voor betaling van de tijdens zijn bestuur betwiste aanslagen, waarvoor tevens uitstel van betaling was verzocht, welke schulden pas na aftreden van de bestuurder opeisbaar zijn geworden. Dit zou tot gevolg hebben dat het verzoek om uitstel geen toegevoegde waarde heeft, de bestuurder na betaling van de betwiste aanslagen, het casino had moeten sluiten vanwege het gebrek aan financiële middelen om de exploitatie van het casino voort te zetten, terwijl er nog geen beslissing op het bezwaar was genomen.

Wellicht ten overvloede merken wij op dat de bezwaren betreffende de winstbelasting 2007 en 2008 geruime tijd na de sluiting en het faillissement van de belastingschuldige ( [A] ), alsmede enkele maanden na de daaropvolgende aansprakelijkstelling van belanghebbende, gedurende de bezwaarfase tegen de aansprakelijkstelling zijn afgehandeld.

Wij zijn dan ook van oordeel dat de uitspraak van het Hof vernietigd dient te worden en de beschikking aansprakelijkstelling geheel vernietigd dient te worden dan wel verminderd tot nihil, conform de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg.

Binnenkort zullen wij het beroepschrift in cassatie nader motiveren.

3.3

Belanghebbende heeft het beroep in cassatie nader gemotiveerd:

Geschil in cassatie

In geschil is of de Ontvanger belanghebbende terecht op goede gronden (hoofdelijk) aansprakelijk heeft gesteld voor het openstaand bedrag op de definitieve aanslag winstbelasting 2007 en de voorlopige aanslag winstbelasting 2008 bij beschikking aansprakelijkstelling, gedagtekend 22 november 2016, gelet op de op dat moment van toepassing zijnde materiële en formele aansprakelijkheidsbepalingen.

Tevens is in geschil of het handelen van belanghebbende gedurende zijn bestuursperiode een beroep op disculpatie in de weg staat.

Belanghebbende is van mening dat hij niet bij beschikking van 22 november 2016 aansprakelijk had kunnen worden gesteld. Tevens is belanghebbende van mening dat hij zich terecht kan disculperen.

Wettelijke regeling aansprakelijkstelling

De Landsverordening aansprakelijkheid belastingen en premies volksverzekeringen (hierna: LABP) is op 1 juni 2014 in werking getreden. In hoofdstuk II zijn de materiële aansprakelijkheidsbepalingen opgenomen. In hoofdstuk III zijn de formele aansprakelijkheidsbepalingen opgenomen. Voorheen waren de aansprakelijkheidsbepalingen opgenomen in de heffingsverordeningen.

Ingevolge artikel XI, lid 1, van de invoeringsverordening LABP (AB 2014 no. 10) is de LABP van toepassing op aansprakelijkstellingen die op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de LABP (1 juni 2014) plaatsvinden, met inachtneming van het tweede lid.

In artikel XI, lid 2, van de invoeringsverordening LABP is bepaald dat als een belastingaanslag betrekking heeft op een tijdvak dat ligt vóór de inwerkingtreding van de LABP (1 juni 2014), geen aansprakelijkstelling kan plaatsvinden voor de belastingschuld op de voet van hoofdstuk II van de LABP. Voor die belastingschulden kan aansprakelijkstelling plaatsvinden op grond van de materiële aansprakelijkheidsbepalingen in de belastingverordeningen zoals die luiden voor de inwerkingtreding van de LABP. Tot de inwerkingtreding van de LABP was in artikel 16 van de LWB bepaald dat bestuurders van een vennootschap hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de vennootschap verschuldigde belasting. Daarnaast bevatte artikel 16 LWB ook de formele aansprakelijkheidsbepalingen.

Het bepaalde in artikel XI van de invoeringsverordening LABP brengt mee dat hoofdstuk III van de LABP (formele bepalingen) wel van toepassing is in gevallen als de onderhavige, waarin de aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden na inwerkingtreding van de LABP. Dit is ook expliciet verwoord in de toelichting op deze overgangsbepaling (zie tweede nota van wijziging aangeboden bij brief gedagtekend 27 januari 2009 kenmerk SW 45/'07):

“Opgemerkt zij dat in het tweede lid expliciet is bepaald dat de aansprakelijkheid voor belastingen en premieschulden die betrekking hebben op tijdvakken of tijdstippen die liggen vóór de inwerkingtreding van de Landsverordening aansprakelijkheid belastingen en premies volksverzekering (uitgezonderd artikel 9 van deze landsverordening), niet gebaseerd zijn op deze landsverordening, maar op de aansprakelijkheidsbepalingen die in de desbetreffende heffingsverordening zijn opgenomen. Het gaat hierbij om de aansprakelijkheidsbepalingen die ingevolge paragraaf 2 komen te vervallen. De formele aansprakelijkheidsbepalingen (hoofdstuk III en IV) van de Landsverordening aansprakelijkheid belastingen en premies volksverzekering zijn echter op deze aansprakelijkstellingen wél van toepassing.”

In hoofdstuk III van de LABP (artikel 10 lid 1 en 2) is voorgeschreven op welk tijdstip en op welke wijze de Ontvanger de materiële aansprakelijkheid van een derde voor de belastingschuld van een ander kan omzetten in een formele aansprakelijkstelling. Op grond van voornoemd artikel 10, lid 1, LABP geschiedt de aansprakelijkstelling bij beschikking van de Ontvanger, na het tijdstip waarop degene die de belasting verschuldigd is, in gebreke is met de betaling van zijn belasting.

In gebreke zijn en uitstel van betaling

Uitgangspunt bij de invordering van belastingschulden - ook onder het "oude" invorderingsrecht -is, dat deze eerst wordt verhaald op de belastingschuldige. Slechts indien de belastingschuldige in gebreke is en geen / onvoldoende verhaal biedt, kan de bestuurder aangesproken worden voor de onbetaald gebleven belasting. Wij verwijzen hierbij ook naar hetgeen in de memorie van toelichting bij de ontwerp-landsverordening is opgenomen op pagina's 1 en 2, Algemene toelichting paragraaf 1, Inleiding:

"Uitgangspunt bij de inning of invordering van een belastingaanslag op basis van de huidige invorderingsverordeningen - zij komen hieronder ter sprake - is dat tot voldoening van een belastingaanslag in de eerste plaats is gehouden aan de belastingschuldige zelf. Indien die belastingschuldige in gebreke is gebleven zijn belastingaanslag te voldoen, kunnen in sommige gevallen derden aansprakelijk worden gesteld voor de voldoening van die belastingaanslag. Een dergelijke bepaling is onder meer terug te vinden in de Landsverordening winstbelasting (AB 1988 no. GT 47) waarin op grond van artikel 16, tweede lid, de bestuurders aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de door de vennootschap, de vereniging, de maatschappij, de stichting of het lichaam verschuldigde winstbelasting."

Indien tegen een belastingaanslag een bezwaarschrift is ingediend, wordt het bezwaarschrift tevens aangemerkt als verzoek tot uitstel van betaling. Dit jarenlange beleid van de Belastingdienst staat op de aanslagbiljetten vermeld. Het is dus niet noodzakelijk dat belastingplichtige expliciet een verzoek tot uitstel van betaling indient ter attentie van de Ontvanger, ook al is dit in de onderhavige gevallen wel gebeurd. Zolang het verzoek om uitstel van betaling niet is afgehandeld of een verleend uitstel niet is verlopen, is de belastingschuldige niet in gebreke. De aansprakelijke kan dan nog niet aangesproken worden. Een beschikking aansprakelijkstelling welke is gegeven voordat de belastingplichtige in gebreke is, is ingevolge de jurisprudentie vernietigbaar.

Disculpatie en verwijtbaar handelen

De aansprakelijke die tot betaling van de belastingschulden van een ander wordt aangesproken door de Ontvanger, kan zich disculperen indien de niet betaling van de belastingschuld hem niet te verwijten valt. De mogelijkheid tot disculpatie door de hoofdelijk aansprakelijke bestuurder voor winstbelastingschulden van de vennootschap gold reeds onder het "oude" invorderingsrecht ex artikel 16 LWB. In de LABP is de meldingsplicht geïntroduceerd, welke van invloed is op de disculpatiegrond en de bewijslastverdeling omtrent het al dan niet verwijtbaar handelen van de bestuurder. Gelet op de overgangsbepaling ex artikel XI invoeringsverordening LABP, welke in het onderhavige geval van toepassing is, zijn de meldplicht en disculpatieregeling opgenomen in hoofdstuk II artikel 3 LABP niet van toepassing bij de beoordeling van de disculpatiegronden van belanghebbende met betrekking tot de winstbelastingschulden 2007 en 2008 van de vennootschap.

Het onbetaald blijven van een belastingschuld kan in beginsel niet als verwijtbaar handelen van de bestuurder worden aangemerkt, indien de belastingplichtige ten tijde van het onbetaald blijven van de belastingschuld niet in gebreke is.

Wij verwijzen hierbij ook naar de jurisprudentie inzake het keuzerecht van de (bestuurder van) belastingplichtige betreffende het betalen van voor de bedrijfsvoering essentiële relaties in plaats van belastingschulden, welke ook van toepassing is ingeval belastingplichtige wel in gebreke is (HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:576):

"3.14 Er bestaat geen algemene regel op grond waarvan een schuldenaar die niet in staat is al zijn schuldeisers volledig te betalen, steeds onrechtmatig handelt wanneer hij een schuldeiser voldoet vóór andere schuldeisers, ook als hij daarbij niet rekening houdt met eventuele preferenties. Het staat (een bestuurder van) een vennootschap - dan ook - in beginsel vrij op grond van een eigen afweging te bepalen welke schuldeisers van de vennootschap in de gegeven omstandigheden zullen worden voldaan (vgl. HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9654, rechtsoverweging 4.1.2). Indien deze afweging leidt tot het besluit om belastingschulden van de vennootschap niet, of niet bij voorrang te betalen, kan die afweging slechts dan worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, lid 3, van de Wet indien geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden dezelfde afweging had gemaakt. Bij de beoordeling van een dergelijke afweging moeten alle feiten en omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Van een geval waarin geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden dezelfde afweging had gemaakt, kan worden gesproken onder meer indien de bestuurder van een vennootschap heeft bewerkstelligd dat belastingschulden van die vennootschap onbetaald zijn gebleven, terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat die belastingschulden onbetaald zouden blijven en hem persoonlijk een ernstig verwijt treft (vgl. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:530, rechtsoverweging 3.2.2)."

Feiten & omstandigheden

Voor de beoordeling of de Ontvanger terecht de betwiste beschikkingen aansprakelijkstelling heeft gegeven en zo ja, of belanghebbende zich kan disculperen voor de hoofdelijke aansprakelijkheid; zijn alle door belanghebbende aangedragen feiten en omstandigheden welke met documenten zijn onderbouwd in beroep en hoger beroep van belang. Bijgevoegd treft u aan een overzicht van de namens belanghebbende door [B] ingediende correspondentie in beroep en hoger beroep.

Grieven

De grieven opgenomen in het pro forma beroepschrift in cassatie, zullen wij nader motiveren. Het Hof gaat in zijn beoordeling van het geschil geheel voorbij aan de procedureregels vastgelegd in artikel 10 LABP inzake de aansprakelijkstelling. Noch door de Ontvanger, noch door het Hof is vastgesteld op welk moment de vennootschap in gebreke is voor betaling van de door haar betwiste belastingschulden, waarvoor tevens bij separaat schrijven uitstel van betaling is verzocht. Het moment van in gebreke zijn, is essentieel voor het bepalen of het moment van aansprakelijkstelling van de (gewezen) bestuurder voortijdig is of niet.

Wij achten het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 5.7, dat het voor de beoordeling van de aansprakelijkstelling niet relevant is of de belastingschuld opeisbaar is, onjuist. Immers de belastingschuldige kan slechts in gebreke zijn, indien er sprake is van een opeisbare schuld. Een bestuurder kan niet aangesproken worden tot betaling van een materiële winstbelastingschuld welke nog niet geformaliseerd is.

In onderdeel 5.7 lijkt het Hof meer belang te hechten aan de bewoordingen in de memorie van toelichting op artikel 16 LWB uit 1940 dan de wettekst van artikel 10, lid 1 LABP uit 2014. Voor zover voornoemd artikel 10, lid 1 LABP, in strijd is met artikel 16 LWB, wordt de toepassing van laatstgenoemd artikel ingeperkt. Het gaat hierom twee wettelijke bepalingen met dezelfde rangorde (beide zijn wetten in formele zin).

Ingeval hoofdstuk III LABP ten aanzien van de reeds ontstane materiële winstbelastingschulden niet van toepassing zou zijn, kan het echter niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat het oude invorderingsrecht en de uitvoeringspraktijk welke deels zijn gecodificeerd in de LABP, ten aanzien van de hoofdelijk aansprakelijke die wordt aangesproken na de inwerkingtreding van de LABP, niet meer worden toegepast en de aansprakelijkgestelde in een minder gunstige positie komt te verkeren dan voor de inwerkingtreding van de LABP.

Wij merken hierbij op dat zowel door het Gerecht in Eerste Aanleg als door het Hof ons standpunt ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkheid ex artikel 16 LWB niet correct is weergegeven, doch dat maakt niet uit voor de beantwoording van de rechtsvraag of het Hof in casu ten onrechte de vereisten, welke gesteld worden aan de formele aansprakelijkstelling ex artikel 10 LABP, buiten beschouwing heeft gelaten.

Disculpatie

Wij zijn op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval van mening dat belastingschuldige niet in gebreke was de belastingaanslagen te voldoen ten tijde van het bestuur van belanghebbende. De belastingschuldige is in gebreke nadat belanghebbende geen bestuurder meer is van de vennootschap. Op dat moment is belanghebbende echter niet bevoegd om de vennootschap te vertegenwoordigen en kan belanghebbende er niet voor zorgdragen dat de belastingschuldige aan zijn betalingsverplichting dient te voldoen.

Het Hof verwijt belanghebbende in rechtsoverweging 5.10 dat hij gedurende zijn bestuursperiode de betwiste winstbelastingschulden niet heeft betaald, doch voorrang heeft gegeven aan betaling van anderen boven de Ontvanger. Zo heeft belanghebbende de maandelijkse uitgaven voor salarissen en huisvesting betaald. Het Hof heeft hierbij niet in aanmerking genomen dat belanghebbende wel zorg heeft gedragen voor de betaling van de maandelijks verschuldigde belastingen en premies aan de Ontvanger. Dat belanghebbende in casu heeft gekozen om de voor de voortgang van de bedrijfsvoering essentiële uitgaven te doen, kan gelet op de eerder aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad (zie pagina 3 en 4 van dit beroepschrift) niet tot het oordeel leiden dat het op dat moment onbetaald laten van betwiste; winstbelastingaanslagen waarvoor de vennootschap tevens een verzoek tot uitstel van betaling heeft gedaan, een (ernstig) verwijtbaar handelen van belanghebbende met zich meebrengt. Belanghebbende heeft op dat moment niet getracht met zijn handelswijze de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger te frustreren. Het Hof heeft miskend dat het de belanghebbende als bestuurder van de vennootschap in beginsel vrijstond op grond van een eigen afweging te bepalen welke essentiële relaties in het belang van de voortzetting van de bedrijfsvoering betaald werden. Daarnaast merken wij op dat de Ontvanger noch in beroep noch in hoger beroep heeft gesteld dat zij in een nadeligere positie is komen te verkeren als gevolg van een verwijtbaar handelen van belanghebbende. Dit is ook niet vastgesteld door het Gerecht in Eerste Aanleg en het Hof.

Wellicht ten overvloede merken wij op dat de beoordeling van de hoofdelijke aansprakelijkheid en aansprakelijkstelling van [E] , die reeds bij het ontstaan van de materiële belastingschulden 2007 en 2008 bestuurder van de vennootschap was en ook als bestuurder is aangebleven na uittreding van belanghebbende, tot een geheel ander resultaat kan leiden dan de casus van belanghebbende. Ingevolge de jurisprudentie is een ieder in beginsel slechts voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk te houden. Indien sprake is van verwijtbaar handelen van [E] als bestuurder, kan dit niet aan belanghebbende worden toegerekend.

Conclusie

Primair

De regels vervat in artikel 10, lid 1, LABP zijn door de Ontvanger niet in acht genomen bij aansprakelijkstelling van belanghebbende bij beschikking van 22 november 2016. De vraag of de aanslagen al dan niet opeisbaar zijn en belastingschuldige in gebreke was ten tijde van de aansprakelijkstelling, had het Hof moeten beantwoorden. Het Hof heeft nagelaten te onderzoeken of de Ontvanger zich aan de (procedure) regels van artikel 10, lid 1 LABP heeft gehouden. Het in het midden laten van de beantwoording van boven gestelde vraag maakt de uitspraak van het Hof vatbaar voor cassatie.

Uw Raad wordt verzocht om het cassatieberoep gegrond te verklaren en de uitspraak van het Hof te vernietigen, alsmede de beschikking aansprakelijkstelling te vernietigen dan wel het bedrag van de aansprakelijkstelling te verminderen tot AWG nihil wegens schending van het recht door de Ontvanger, in het bijzonder van de (procedure) regels van artikel 10, lid 1, LABP.

Subsidiair

Indien uw Raad van oordeel is dat het cassatieberoep met betrekking tot het primair ingenomen standpunt van belanghebbende ongegrond is, verzoeken wij u de grieven met betrekking tot het oordeel van het Hof omtrent de disculpatie gegrond te verklaren en de beschikking aansprakelijkstelling te vernietigen dan wel te verminderen tot AWG nihil, wegens schending van het recht.

4 Wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling van de klachten

6 Conclusie