Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2022, ECLI:NL:PHR:2022:552, 21/04401

Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2022, ECLI:NL:PHR:2022:552, 21/04401

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juni 2022
Datum publicatie
1 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:552
Formele relaties
Zaaknummer
21/04401

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of een aandeel van 35% in de onverdeelde eigendom van een niet in appartementsrechten gesplitste woning kwalificeert als eigen woning in de zin van art. 3.111, lid 1, Wet IB 2001.

Erflater en zijn echtgenote hebben gezamenlijk 35% van een woning in onverdeelde eigendom. De resterende 65% van de woning hebben de zwager en schoonzus van erflater in eigendom. De woning is bouwkundig gesplitst. Erflater en zijn echtgenote bewonen een deel dat overeenkomt met hun aandeel in de eigendom en de zwager en schoonzus van erflater bewonen het andere deel. De woning is niet kadastraal gesplitst en er is geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Erflater heeft in de aangifte IB/PVV 2017 zijn aandeel van de woning opgenomen als eigen woning.

Volgens het Hof staat vast dat het aandeel in de woning erflater en zijn echtgenote op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, zij de voordelen met betrekking tot het aandeel genieten en de kosten en lasten ter zake daarvan op hen drukken. Het Hof heeft voorts overwogen dat de waardeontwikkeling van het aandeel in de woning erflater en zijn echtgenote volledig aangaat. Derhalve kwalificeert het aandeel in de woning voor erflater en zijn echtgenote als eigen woning in de zin van art. 3.111, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001.

De Staatssecretaris meent primair, anders dan de erven van erflater en het Hof, dat het belang van erflater bij het door hem en zijn echtgenote bewoonde deel slechts 35% bedraagt, waardoor niet is voldaan aan de 50%-eis en dus geen sprake is van een eigen woning. Ingeval wel sprake is van een eigen woning, betoogt de Staatssecretaris subsidiair dat het Hof de toepassing van de eigenwoningregeling had dienen te beperken tot 35% van het door erflater bewoonde deel (dus 35% van 35% is 12,25%).

De A-G meent dat het 35% eigendomsrecht ter zake van de totale woning aan erflater en zijn partner het recht verleent om de woning voor 35% te bewonen en het recht op 35% van de waardeverandering. Vaststaat dat het pand niet is gesplitst in appartementsrechten. De waardeverandering die hen aangaat, behelst een aandeel van 35% in de ongedeelde waardeverandering van het gehele pand. Het woonrecht is – klaarblijkelijk ingevolge met de mede-eigenaren gemaakte (mondelinge) afspraken – geconcretiseerd in het feitelijk gebruik van een deel van de totale woonruimte. De eigendom is niet gesplitst; het gebruik dat de mede-eigenaren maken van het pand, impliceert niet dat zij het volle recht hebben op hun deel van het pand en geen recht op het andere deel. Het feitelijke gebruik doet niet af aan de civielrechtelijke realiteit dat erflater en zijn partner 35% van zowel het woonrecht als van de waardeverandering van het pand bezitten. Dus gaat erflater de waardeverandering van zijn aandeel in de woning voor 100% aan.

Het oordeel van het Hof geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berust voorts op feitelijke en niet onbegrijpelijke oordelen die in cassatie onaantastbaar zijn.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/04401

Datum 10 juni 2022

Belastingkamer III

Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2017

Nr. Gerechtshof BK-21/00033

Nr. Rechtbank SGR 20/1166

CONCLUSIE

R.E.C.M. Niessen

in de zaak van

de Staatssecretaris van Financiën

tegen

De erven van [X]

A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of een aandeel van 35% in de onverdeelde eigendom van een niet in appartementsrechten gesplitste woning kwalificeert als eigen woning in de zin van art. 3.111, lid 1, Wet IB 2001.

1 Inleiding

1.1

Ten name van [X] (overleden op [datum] 2021; hierna: erflater) is een aanslag IB/PVV1 voor het jaar 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.228 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.515. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht.

1.2

Na daartegen door erflater gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur2 bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3

Erflater is in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Inspecteur. De Rechtbank3 heeft het beroep ongegrond verklaard.4

1.4

Erflater is in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof5 heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.968.6

1.5

De Staatssecretaris7 heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De erven van erflater (hierna: de belanghebbenden) hebben een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van repliek.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Erflater was tezamen met zijn echtgenote, zwager en schoonzus eigenaar van de woning gelegen aan de [a-straat 1] in [Z] (hierna: de woning). Erflater en zijn echtgenote hadden gezamenlijk 35% van de woning in onverdeelde eigendom (hierna: het aandeel). De zwager en schoonzus van erflater hebben gezamenlijk de resterende 65% van de woning in eigendom.

2.2

De woning bestaat uit twee bouwkundig gesplitste delen, waarvan erflater en zijn echtgenote een deel bewoonden en de zwager en schoonzus van erflater het andere deel. Er is geen sprake van een gezamenlijke huishouding. De woning is niet kadastraal gesplitst. De omvang van het door erflater en zijn echtgenote bewoonde deel komt overeen met het aandeel in de woning.

2.3

Erflater heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.228 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.968. Erflater heeft in de aangifte het aandeel in de woning opgenomen als eigen woning met een WOZ-waarde van € 689.000. De aangifte vermeldt een percentage gerechtigheid van 35% in de eigen woning, een eigenwoningforfait van € 1.808 en een aftrekbaar bedrag van € 1.808 wegens geen of geringe eigenwoningschuld. De aangegeven inkomsten uit eigen woning bedragen daarmee per saldo nihil.

2.4

De Inspecteur is afgeweken van de aangifte. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur de inkomsten uit eigen woning niet geaccepteerd en het aandeel in de woning voor een waarde van € 241.150 (35% van € 689.000) gerekend tot de rendementsgrondslag van box 3. Dit bedrag is voor 50% toegedeeld aan erflater en voor 50% aan zijn echtgenote.

Rechtbank Den Haag

2.5

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de term ‘grotendeels’ in art. 3.111, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 blijkens het Besluit van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) van 24 november 20098 moet worden uitgelegd als 50% of meer. De Rechtbank overweegt voorts dat erflater en zijn echtgenote niet aan dat criterium voldoen en dat de woning derhalve niet als eigen woning kwalificeert.

2.6

Voor zover erflater een beroep heeft beoogd te doen op het gelijkheidsbeginsel, door te betogen dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van appartementseigenaren, slaagt dat beroep naar het oordeel van de Rechtbank niet. Het beroep is ongegrond verklaard.

Gerechtshof Den Haag

2.7

In hoger beroep was in geschil of de aanslag naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitste zich toe op de vraag of het aandeel in de woning kwalificeert als eigen woning in de zin van art. 3.111, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001. Tevens was in geschil of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

2.8

Het Hof heeft overwogen dat in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet Inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) onder meer is opgenomen dat indien de belastingplichtige slechts gedeeltelijk eigenaar is, de eigenwoningregeling bij hem slechts op zijn deel wordt toegepast.9

2.9

Verder heeft het Hof een toelichting aangehaald uit de beantwoording van Kamervragen over het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) en Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 200110.

2.10

Naar het oordeel van het Hof volgt uit de tekst van art. 3.111, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 dat een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, mede als eigen woning kwalificeert indien de waardeverandering van dat gedeelte hem of zijn partner grotendeels (50% of meer) aangaat en hij of zijn partner ook overigens aan de overige voorwaarden van het bepaalde in dat artikel voldoet. Het Hof heeft overwogen dat uit de hierboven in 2.8 en 2.9 weergeven passages blijkt dat de wetgever dit ook heeft beoogd.

2.11

Volgens het Hof staat vast dat het aandeel in de woning erflater en zijn echtgenote op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, zij de voordelen met betrekking tot het aandeel genieten en de kosten en lasten ter zake daarvan op hen drukken. Het Hof heeft voorts overwogen dat de waardeontwikkeling van het aandeel in de woning erflater en zijn echtgenote volledig aangaat. Derhalve kwalificeert het aandeel in de woning voor erflater en zijn echtgenote als eigen woning in de zin van art. 3.111, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001. Aan dit oordeel doet volgens het Hof niet af dat de woning niet kadastraal is gesplitst, noch dat erflater en de overige eigenaren van de woning geen aanvullende contractuele afspraken hebben gemaakt op basis waarvan erflater en zijn echtgenote economisch eigenaar zijn geworden van het deel van de woning dat zij bewonen.

2.12

Naar het oordeel van het Hof doet het feit dat de staatssecretaris in een brief en in een aantal besluiten11 is teruggekomen op de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, niet af aan het voorstaande oordeel. Het Hof oordeelt dat de staatssecretaris de uitlatingen in de brief en besluiten immers heeft gedaan in zijn hoedanigheid van uitvoerder en niet in de hoedanigheid van medewetgever. Het hoger beroep is gegrond.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris stelt één middel in cassatie voor. Ik versta dat middel als volgt.

Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat erflater bij een belang van 35% bij de waardeontwikkeling van de onverdeelde woning voldoet aan het vereiste dat de waardeveranderingen hem grotendeels aangaan. De Staatssecretaris betoogt dat erflater geen 100%-belang heeft bij de waardeontwikkeling van het door hem bewoonde 35%-deel van de onverdeelde woning. Door de eigendomsverdeling heeft erflater slechts 35% belang bij de waardeontwikkeling van het door hem bewoonde deel van het pand. Daarnaast heeft erflater ook een belang van 35% bij de waardeontwikkeling van het niet door hem bewoonde 65% deel, dat hem niet als hoofdverblijf ter beschikking staat. Derhalve is volgens de Staatssecretaris niet voldaan aan het uit art. 3.111, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 voortvloeiende vereiste dat erflater een minimaal belang van 50% bij de waardeontwikkeling van de zelf op basis van eigendom bewoonde woning moet hebben.

In de toelichting op het middel betoogt de Staatssecretaris dat de situatie in de onderhavige zaak afwijkt van het in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeeld, omdat van het door erflater bewoonde deel hij maar 35% bewoont op grond van zijn eigendomsrecht van 35% van de onverdeelde woning. Het door erflater bewoonde deel is voor 65% eigendom van het andere echtpaar, dat ook voor 65% belang heeft bij de waardeontwikkeling van het door erflater bewoonde deel. Het belang van erflater bij de waardeontwikkeling van het door hem bewoonde gedeelte van de woning bedraagt dus slechts 35%. Daarmee is voor erflater niet voldaan aan de door de wet gestelde 50%-eis, aldus de staatssecretaris.

De Staatssecretaris betoogt subsidiair dat in de lijn van de destijds in de wetsgeschiedenis gegeven uitleg (zie onderdelen 4.12 en 4.13), het Hof de toepassing van de eigenwoningregeling had dienen te beperken tot 35% van het door erflater bewoonde deel (dus 35% van 35% is 12,25%), omdat erflater het door hem bewoonde deel van 35% van de onverdeelde woning slechts voor 35% bewoont op basis van zijn eigendomsrecht. De Staatssecretaris meent dat maximaal voor dat deel voor erflater op basis van het voorbeeld uit de wetsgeschiedenis mogelijk sprake is van een eigen woning. Het restant van erflaters eigendomsaandeel in de onverdeelde woning (35% van 65% is 22,75%) dient in box 3 te worden belast, aldus de Staatssecretaris.

3.2

Hierna zet ik eerst het rechtskader uiteen (onderdeel 4), waarna ik het middel van de Staatssecretaris behandel (onderdeel 5).

4 Rechtskader

5 Beoordeling

6 Conclusie