Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2022, ECLI:NL:PHR:2022:650, 20/02581

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2022, ECLI:NL:PHR:2022:650, 20/02581

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 2022
Datum publicatie
22 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:650
Formele relaties
Zaaknummer
20/02581

Inhoudsindicatie

Vrijstelling voor diensten op het gebied van maatschappelijk werk en schuldhulpverlening

Deze zaak maakt deel uit van een drietal zaken die gemeen hebben dat de belanghebbenden primair van mening zijn dat hun dienstverlening is vrijgesteld van omzetbelasting op de grond dat zij diensten van schuldhulpverlening verrichten. De belanghebbenden verlenen diensten op het gebied van budgetbeheer en/of inkomensbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering al dan niet met gebruikmaking van wettelijke beschermingsmaatregelen (curatele, beschermingsbewind en mentorschap). In de gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie gaat A-G Ettema in op de vrijstelling voor maatschappelijk werk en sociale zekerheid in de Btw-richtlijn en de sociaal-culturele vrijstelling in de Wet op de omzetbelasting.

De Btw-richtlijn kent twee voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling. De prestatie moet (i) naar de aard nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid en (ii) worden verricht door een erkende instelling van sociale aard. Wat voorwaarde (i) betreft moet het gaan om diensten die onontbeerlijk zijn voor het verrichten van handelingen op het gebied van maatschappelijk werk en sociale zekerheid. Zogenoemde beschermingsbeheerdiensten kunnen als zodanig worden beschouwd. De lidstaten hebben niet de vrijheid de begrippen maatschappelijk werk en sociale zekerheid in te vullen. Aan voorwaarde (ii) is voldaan, indien de prestatie wordt verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instelling van sociale aard is erkend. Het is aan de lidstaten gelaten de erkenningsregels te bepalen voor niet-publiekrechtelijke lichamen. Bij de beoordeling van de sociale aard van de instelling moet met name rekening worden gehouden met de duurzaamheid van het sociaal engagement van de dienstverrichter.

Tegen deze achtergrond moet de vraag worden beantwoord wat de reikwijdte is van de vrijstelling van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel f Wet OB in samenhang met artikel 7 lid 1 Uitv.besl. OB en de posten 29 en 33 van onderdeel b van bijlage B bij dat besluit voor instellingen die werkzaam zijn op het gebied van maatschappelijk werk en schuldhulpverlening. Post b.29 moet volgens de A-G richtlijnconform worden uitgelegd. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of de diensten van belanghebbenden onontbeerlijk zijn voor het verrichten van handelingen op het gebied van maatschappelijk werk en sociale zekerheid, niet in concurrentie wordt getreden met ondernemingen die handeling verrichten die aan de btw zijn onderworpen en is voldaan aan de voorwaarden voor het bepalen van de sociale aard van de instelling. De A-G meent dat onder schuldhulpverlening als bedoeld in post b.33 ook is bedoeld hulp bij het voorkomen, verminderen of stabiliseren van problematische schuldsituaties. De A-G is van mening dat in deze zaak nader onderzoek moet worden verricht waarvoor in cassatie geen plaats is. Daarom geeft de A-G de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/02581

Datum 30 juni 2022

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting – 1 oktober 2012 t/m 31 mei 2016

Nr. Gerechtshof 19/00283 tot en met 19/00296

Nr. Rechtbank LEE 16/3728 en 16/4204 tot en met 16/4216

CONCLUSIE

C.M. Ettema

in de zaak van

[X1] B.V. en fiscale eenheid [X2]

tegen

de staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

De belanghebbenden in deze zaak verrichten onder meer diensten van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering, al dan niet met gebruikmaking van de wettelijke beschermingsmaatregelen bewindvoering en curatele. De vraag staat centraal of deze diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting.

1.2

In de gemeenschappelijke bijlage bij deze en een tweetal vergelijkbare zaken onderzoek ik de reikwijdte van de vrijstelling van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel f Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) in samenhang met artikel 7 lid 1 Uitvoeringsbesluit OB 1968 (Uitv.besl. OB) en de posten 29 en 33 van onderdeel b van bijlage B bij dat besluit voor instellingen die werkzaam zijn op het gebied van maatschappelijk werk en schuldhulpverlening.

1.3

In deze conclusie bespreek ik de bijzonderheden van deze specifieke zaak.

De feiten en het procesverloop (voor zover relevant in cassatie)

1.4

[A] dreef tot 15 november 2012 een eenmanszaak onder de naam [C]. Hij heeft zijn eenmanszaak ingebracht in de besloten vennootschap [X1] B.V. (belanghebbende 1). [A] is bestuurder en enig aandeelhouder van [B] Beheer B.V., die op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder is van [X1] B.V. Met ingang van 1 januari 2013 vormen beide besloten vennootschappen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (belanghebbende 2).

1.5

In het handelsregister van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van [B] Beheer B.V. en [X1] B.V. als volgt omschreven:

“Beleggingsinstellingen met beperkte toetreding. Het verzekeren en uitvoering geven aan pensioenen en het sluiten en uitvoeringgeven aan overeenkomsten van levensverzekeringen, stamrecht overeenkomsten, lijfrente en soortgelijke overeenkomsten.”

en

“Het beheren van vermogens ten behoeve van natuurlijke personen en rechtspersonen.”

1.6

Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 (hierna: belanghebbenden) houden zich bezig met het voeren van financiële administraties, het openen en beheren van bankrekeningen, het aangaan van passende risicoverzekeringen, het aanvragen van bijzondere bijstand en/of toeslagen en het indienen van aangiften inkomstenbelasting. Zij verlenen diensten van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering, al dan niet met gebruikmaking van wettelijke beschermingsmaatregelen.1 Voor het overgrote deel van hun cliënten treden zij op als bewindvoerder.

1.7

In het controlerapport bij het boekenonderzoek dat de Inspecteur heeft ingesteld bij belanghebbenden worden de feitelijke handelingen als volgt omschreven:

• “Aanvragen van bijzondere bijstand, toeslagen, kindgebonden budget, verzekeringen, inboedelverzekering, uitvaartverzekering;

• Begeleiden naar schuldverlening door gemeenten, begeleiden curandus;

• Bij bewindvoering is er een reguliere taak om het traject van de schulden te bepalen en in de gaten te houden. Indien het regelbare schulden zijn, dan mag [X2] er voor kiezen dit uit te besteden aan de kredietbank. Indien het problematische schulden zijn die niet regelbaar zijn, dan dient [X2] dit als zodanig te onderbouwen;

• Het beschikbaar stellen van weekgeld;

• Het beheren van bankrekeningen, budgetplannen, het maken en uitvoeren van een plan van aanpak;

• Het afleggen van rekening en verantwoording aan de kantonrechter, in principe legt [X2] verantwoording af aan de klant en stuurt deze verantwoording ter goedkeuring door naar de kantonrechter die ze dan tekent “voor gezien”;

• Het verzorgen van inkomensreparatie en optimalisatie;

• Het doen van aangifte inkomstenbelasting;

• Het treffen van betalingsregelingen;

• En verder alles wat noodzakelijk is om te komen tot een evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven van cliënten.”

1.8

Vanaf het vierde kwartaal van 2012 hebben belanghebbenden zich op het standpunt gesteld dat hun dienstverlening vrijgestelde schuldhulpverlening betreft op grond van artikel 11 lid 1 onderdeel f Wet OB in samenhang met artikel 7 Uitv.besl. OB en bijlage B post b.33 behorende bij het Uitv.besl. OB. Zij hebben bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslagen die zijn opgelegd in overeenstemming met de suppletieaangiften over het vierde kwartaal 2012 tot en met november 2015 en de voldoening op aangifte over de tijdvakken december 2015 tot en met mei 2016. De Inspecteur heeft alle bezwaren bij uitspraken op bezwaar afgewezen.

1.9

Voor zowel de rechtbank Noord-Nederland (de Rechtbank)2 als het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof)3 is in geschil of de werkzaamheden van belanghebbenden zijn vrijgesteld van omzetbelasting. De Rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, het Hof ontkennend.

1.10

De Rechtbank oordeelt dat de diensten die belanghebbenden verrichten voor hun cliënten bestaande uit inkomensbeheer, (alle vormen van) bewindvoering en curatorschap, zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11 lid 1 onderdeel f Wet OB juncto artikel 7 Uitv.besl. OB en post b.33 van bijlage B bij het Uitv.besl. OB. Uit de parlementaire geschiedenis leidt de Rechtbank af dat het begrip schuldhulpverlening niet alleen hulp bij het oplossen van problematische schulden omvat, maar ook het voorkomen van het ontstaan van (problematische) schulden. De diensten van belanghebbenden zijn op zijn minst gericht op schuldpreventie, aangezien het aannemelijk is dat bij alle cliënten van belanghebbenden zonder de dienstverlening vrijwel zeker schulden zouden ontstaan en cliënten niet zouden kunnen voorkomen dat de schulden problematisch worden, aldus de Rechtbank. Nu de omzet volledig is behaald uit die diensten, heeft de Rechtbank de beroepen gegrond verklaard.

1.11

Volgens het Hof moet het begrip ‘schuldhulpverlening’ als bedoeld in art. 11 lid 1 onderdeel f Wet OB in samenhang met post b.33 Uitv.besl. OB strikt worden uitgelegd. Hieronder vallen werkzaamheden die erop zijn gericht een problematische schuldsituatie op te lossen en/of te voorkomen dat een voormalig schuldenaar weer in een problematische schuldsituatie terechtkomt. Het doel van de werkzaamheden moet het oplossen van een problematische schuldsituatie zijn. Belanghebbenden verrichten vooral werkzaamheden die stabilisatie en preventie tot doel hebben. De werkzaamheden die erop zijn gericht om cliënten uit een onoplosbare schuldsituatie te halen en te voorkomen dat ze terugvallen, worden door derden uitgevoerd, zoals de gemeenten en de kredietbanken. De diensten van belanghebbenden hangen ook niet nauw samen met schuldhulpverlening, omdat niet iedere cliënt in een gemeentelijk schuldhulptraject terecht komt.

1.12

Belanghebbenden hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij een instelling van maatschappelijk werk zijn, zodat het beroep op de vrijstelling van artikel 11 lid 1 onderdeel f Wet OB in samenhang met post b.29 Uitv.besl. OB ook faalt.

1.13

Ook het beroep van belanghebbenden op artikel 132 lid 1 onder g) Btw-richtlijn faalt naar het oordeel van het Hof. Nederland heeft zich bij de implementatie aan de aan hem opgedragen taak gehouden. Belanghebbenden hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank.

Het geding in cassatie

1.14

Belanghebbenden stellen in cassatie drie middelen voor. Middel I betoogt dat het Hof het begrip ‘schuldhulpverlening’ te strikt heeft uitgelegd. Het oordeel is volgens belanghebbenden voorts onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Met middel II komen belanghebbenden op tegen het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat zij een instelling van maatschappelijk werk zijn. Zij achten het oordeel onbegrijpelijk. Middel III richt zich tegen het oordeel dat het beroep op artikel 132 lid 1 onder g) Btw-richtlijn faalt.

1.15

De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend waarin hij verdedigt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden.

1.16

Belanghebbende heeft naar aanleiding van het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te dupliceren.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

Middel I treft doel. Het Hof heeft het begrip ‘schuldhulpverlening’ te beperkt uitgelegd. De besluitgever heeft ook bedoeld hulp bij het voorkomen, verminderen of stabiliseren van problematische schuldsituaties onder ‘schuldhulpverlening’ te begrijpen, indien deze ‘als zodanig’ worden verricht. Ik verwijs naar de gemeenschappelijke bijlage, in het bijzonder naar 4.41-4.47 en 5.17-5.27.

2.2

Ik acht verwijzing nodig voor een nieuw onderzoek naar de vraag of belanghebbenden diensten van schuldhulpverlening verrichten en of zij die werkzaamheden ‘als zodanig’ verrichten (oftewel: of zij in concurrentie treden met commerciële ondernemingen die handelingen verrichten die aan de btw zijn onderworpen). Uit de vastgestelde feiten blijkt onder meer niet in hoeverre belanghebbenden optreden in dan wel buiten de hoedanigheid van (schulden)bewindvoerder respectievelijk curator (de werkzaamheden in de hoedanigheid van curator kunnen niet als schuldhulpverlening worden aangemerkt), of zij bovenop de wettelijke jaarbeloning voor een bewindvoerder andere vergoedingen voor verrichte diensten ontvangt en welke vergoeding belanghebbenden ontvangen voor werkzaamheden verricht buiten (schulden)bewind om.

2.3

De middelen II en III lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

2.4

De middelen slagen op de gronden als vermeld in de gemeenschappelijke bijlage, in het bijzonder 4.35-4.40 en 5.1-5.16, waarin ik uiteenzet dat post b.29 richtlijnconform moet worden uitgelegd. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de vragen of (i) de diensten van belanghebbenden onontbeerlijk zijn voor het verrichten van handelingen op het gebied van maatschappelijk werk en sociale zekerheid, (ii) in concurrentie wordt getreden met ondernemingen die handeling verrichten die aan de btw zijn onderworpen en (iii) is voldaan aan de randvoorwaarden die het Hof van Justitie heeft gegeven voor het bepalen van de sociale aard van de instelling.

3 Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep van belanghebbenden gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal