Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-01-2022, ECLI:NL:PHR:2022:78, 21/02319

Parket bij de Hoge Raad, 28-01-2022, ECLI:NL:PHR:2022:78, 21/02319

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 januari 2022
Datum publicatie
25 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:78
Formele relaties
Zaaknummer
21/02319

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag of recht bestaat op de aftrek van giften op grond van artikel 6.39 Wet IB 2001. Daarnaast is in geschil of het Hof ambtshalve (i) had moeten beoordelen of de redelijke termijn is overschreden in hoger beroep, en (ii) een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 onder meer giften aan de Stichting [A] (hierna: de Stichting) in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld bij de Stichting, op basis waarvan is geconcludeerd dat de kasadministratie van de Stichting geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Om die reden is de ANBI-status van de Stichting met terugwerkende kracht ingetrokken. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014, heeft de Inspecteur de door belanghebbende gestelde giften niet in aanmerking genomen.

Gelet op de bevindingen van de Inspecteur dat op grote schaal valse giftkwitanties van de Stichting werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan, kunnen de kwitanties in de onderhavige zaak volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de door belanghebbende overgelegde kwitanties met een krul zijn ondertekend, hetgeen minst genomen een niet erg voor de hand liggende wijze van ondertekenen van een voor bewijs dienend stuk is. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om (op dat punt) nader bewijs te leveren, aldus het Hof.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de overgelegde bankafschriften en de daarop vermelde geldopnames dit aanvullende bewijs niet geleverd. Ook met de overgelegde donatieverklaringen is naar het oordeel van het Hof het aanvullende bewijs niet geleverd, nu deze bescheiden jaren later dan de gestelde giften zijn opgesteld. Nu belanghebbende geen ander (schriftelijk) bewijs heeft bijgebracht waaruit volgt dat giften ten goede zijn gekomen aan de Stichting, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar giften aan de Stichting heeft gedaan.

In cassatie klaagt belanghebbende onder meer dat het Hof (i) ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van (aanvullend) bewijs voor de aftrek van de door belanghebbende gestelde giften, en (ii) heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en een immateriële schadevergoeding toe te kennen wegens de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6.39 Wet IB 2001 leidt de A-G af dat het bij schriftelijke bescheiden moet gaan om schriftelijke bewijsstukken zoals kwitanties of girostrookjes. De A-G meent dat niet valt in te zien waarom de ondertekening van kwitanties niet met een krul zou kunnen plaatsvinden. Het Hof heeft dit dan ook ten onrechte in aanmerking genomen bij het oordeel dat het op de weg van belanghebbende ligt om nader bewijs te leveren. Kennelijk heeft het Hof daarnaast evenwel ook bevonden dat uit de kasadministratie van de Stichting niet valt af te leiden of de contante betalingen die belanghebbende stelt te hebben gedaan aan de Stichting, ook daadwerkelijk zijn binnengekomen bij de Stichting en zijn aangewend voor de doeleinden die worden nagestreefd door de Stichting. Daarmee kunnen de kwitanties volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften. Dit oordeel van het Hof getuigt volgens de A-G niet van een onjuiste rechtsopvatting en is overigens gelet op wat is gesteld niet onbegrijpelijk. Derhalve kunnen deze middelen niet slagen.

Hoewel volgens de A-G sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, wordt deze overschrijding volgens de A-G gecompenseerd door de voortvarende behandeling van het beroep. De A-G meent om die reden dat geen recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de belastingrechter. In zoverre faalt de klacht van belanghebbende.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/02319

Datum 28 januari 2022

Belastingkamer III

Onderwerp/tijdvak IB / PVV 2014

Nr. Gerechtshof 19/00308

Nr. Rechtbank HAA 17/5262

CONCLUSIE

R.E.C.M. Niessen

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën; en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)

In geschil is of belanghebbende recht heeft op de aftrek van giften op grond van artikel 6.39 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Daarnaast is in geschil of het Hof ambtshalve (i) had moeten beoordelen of de redelijke termijn is overschreden in hoger beroep, en (ii) een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

1 Inleiding

1.1

Aan [X] , te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2014 een aanslag IB / PVV1 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.942.

1.2

Na daartegen gemaakt bezwaar, is de aanslag gehandhaafd bij uitspraak van de Inspecteur2.

1.3

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.4

1.4

Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof5. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.6

1.5

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Zowel de Staatssecretaris7 als de Minister8 heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft belanghebbende gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te zullen dupliceren. De Minister heeft eveneens niet gedupliceerd.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 onder meer giften aan de Stichting [A] (hierna: de Stichting) ten bedrage van € 2.500 in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld bij de Stichting, op basis waarvan is geconcludeerd dat de kasadministratie van de Stichting geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Om die reden is de ANBI-status van de Stichting met terugwerkende kracht tot 2 januari 2010 ingetrokken. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014, heeft de Inspecteur de door belanghebbende gestelde giften niet in aanmerking genomen.

2.2

In aanvulling op deze feiten heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende twee op kwitanties gelijkende stukken heeft overgelegd. De persoon die als ontvanger op de stukken staat, is (zo is door de gemachtigde van belanghebbende verklaard) de broer van belanghebbende, die bevoegd was om namens de Stichting dergelijke kwitanties te ondertekenen en af te geven. Tot de dossierstukken behoren verder de volgende (donatie)verklaringen van [C] van 25 april 2017 (citaat van het Hof):

“Hierbij verklaar en bevestig ik namens Stichting [A] dat [B] aan onze stichting op 12 februari 2014 een bedrag van €1500,- met kwitantienummer [0001] heeft gedoneerd als gift”; en

“Hierbij verklaar en bevestig ik namens Stichting [A] dat [X] aan onze stichting op 25 september 2014 een bedrag van €1000,- met kwitantienummer [0002] heeft gedoneerd als gift”.

Rechtbank Noord-Holland

2.3

Voor zowel de Rechtbank als het Hof was in geschil of een bedrag van € 2.500 als aftrekbare giften in aanmerking moet worden genomen. Naar het oordeel van de Rechtbank is belanghebbende, gelet op het gemotiveerde verweer van de Inspecteur, met de door haar overgelegde kwitanties, donatieverklaringen en bankschriften niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Bij het boekenonderzoek bij de Stichting is gebleken dat er geen verband kan worden gelegd tussen de ontvangsten en contante stortingen door de Stichting bij de bank, omdat sommige giften waarvoor kwitanties zijn afgegeven niet, en andere giften dubbel, in de kasadministratie zijn verwerkt.

2.4

Voorts is gebleken dat er geen verband is te leggen tussen de ontvangen giften en bankstortingen, omdat bij een volgens de kasadministratie aanwezig hoog kassaldo een geringe storting plaatsvindt of juist bankopnames plaatsvinden, aldus de Rechtbank. Op zichzelf heeft belanghebbende volgens de Rechtbank gelijk dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de wijze waarop de Stichting haar administratie voert, maar deze bevindingen doen wel afbreuk aan de bewijskracht van de gegeven kwitanties. Ook wat betreft de herkomst van middelen heeft belanghebbende de giften aan de Stichting onvoldoende aannemelijk gemaakt volgens de Rechtbank, zodat het beroep ongegrond is.

Gerechtshof Amsterdam

2.5

Naar het oordeel van het Hof zijn andere giften dan periodieke giften aftrekbaar voor zover zij kunnen worden gestaafd met schriftelijke bescheiden. In geval van betwisting door de Inspecteur, zoals hier het geval is, rust op belanghebbende de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat zij recht heeft op giftenaftrek.

2.6

Gelet op de bevindingen van de Inspecteur dat op grote schaal valse giftkwitanties van de Stichting werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan, kunnen de kwitanties in de onderhavige zaak volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de door belanghebbende overgelegde kwitanties met een krul zijn ondertekend, hetgeen minst genomen een niet erg voor de hand liggende wijze van ondertekenen van een voor bewijs dienend stuk is. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om (op dat punt) nader bewijs te leveren, aldus het Hof.

2.7

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de overgelegde bankafschriften en de daarop vermelde geldopnames dit aanvullende bewijs niet geleverd, reeds omdat met een geldopname niet vaststaat dat (een deel van) de opgenomen gelden ook daadwerkelijk aan de Stichting ten goede zijn gekomen. De stelling dat belanghebbende gelet op de omvang van de contante opnames in staat was om dergelijke giften te kunnen doen, maakt dit volgens het Hof niet anders. Ook met de overgelegde donatieverklaringen is naar het oordeel van het Hof het aanvullende bewijs niet geleverd, nu deze bescheiden jaren later dan de gestelde giften zijn opgesteld.

2.8

Nu belanghebbende geen ander (schriftelijk) bewijs heeft bijgebracht waaruit volgt dat giften ten goede zijn gekomen aan de Stichting, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar giften aan de Stichting heeft gedaan. Bij die stand van het geding komt het Hof niet toe aan de behandeling van het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel inhoudende dat zij erop mocht vertrouwen dat de Stichting voldeed aan de eisen van een ANBI, ook wat betreft de administratie en geldstromen. De Inspecteur heeft dan ook terecht geen giften in aftrek toegestaan en de onderhavige aanslag terecht opgelegd.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende stelt acht cassatiemiddelen voor, die ik samenvat als volgt.

middel 1 tot en met 5 en middel 8 – komen op tegen de oordelen van het Hof met betrekking tot de bewijslastverdeling en de bewijswaardering ten aanzien van de vraag of belanghebbende recht heeft op de giftenaftrek.9

middel 6 – betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld over de vraag of beperkte kennisneming van het gehele rapport van een controle bij de Stichting gerechtvaardigd is.

middel 7 – klaagt dat het Hof heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en een immateriële schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

3.2

Hieronder begin ik met de beoordeling van de klachten die worden aangevoerd als middelen 1 tot en met 6 en 8. Daarna bespreek ik middel 7. Daarbij zet ik eerst het relevante juridische kader uiteen en behandel ik vervolgens de klachten uit dit middel.

Beoordeling van de middelen 1 tot en met 6 en 8

Middelen 1 tot en met 5 en 8

3.3

De middelen 1 tot en met 5 en 8 betogen dat de oordelen van het Hof uit r.o. 5.4 tot en met 5.6 in strijd met het recht dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn. Belanghebbende klaagt – kort gezegd – dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van (aanvullend) bewijs voor de aftrek van de door belanghebbende gestelde giften. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur onvoldoende gesteld om het oordeel van het Hof te rechtvaardigen dat de kwitanties niet zonder meer kunnen dienen als bewijs van de door belanghebbende gestelde giften. Bovendien heeft het Hof volgens belanghebbende een verkeerde bewijslastverdeling toegepast en een verkeerde uitleg gegeven aan het begrip ‘schriftelijke bescheiden’ uit artikel 6.39, lid 1, Wet IB 2001.Tot slot klaagt belanghebbende met deze middelen dat het Hof ten onrechte ambtshalve gronden heeft aangevuld en het geschil heeft verlegd naar de vraag of de kwitanties al dan niet vals zijn in plaats van de vraag of de kwitanties voldoende bewijskracht hebben.

3.4

De Inspecteur heeft in eerste aanleg onder meer gesteld dat op basis van bijzonderheden en gebreken die in de kasadministratie zijn gevonden bij een controle bij de Stichting, de conclusie moet worden getrokken dat de kasadministratie geen werkelijk beeld geeft van de geldstromen. Nu de kwitanties en donatieverklaringen van de Stichting die belanghebbende heeft overgelegd, zijn opgemaakt op basis van deze administratie, kan volgens de Inspecteur geen bewijskracht worden toegekend aan deze stukken. Daarnaast heeft de Inspecteur gesteld dat girale betalingen aan de Stichting niet zijn gebleken uit de overgelegde bankafschriften en dat de op de bankafschriften voorkomende geldopnames qua datum en bedrag niet overeenkomen met de kwitanties. De Inspecteur heeft in hoger beroep hieraan gerefereerd.

3.5

Op grond van artikel 6.39, lid 1, Wet IB 2001 zijn andere giften dan periodieke giften aftrekbaar voor zover zij kunnen worden gestaafd met schriftelijke bescheiden. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de voorganger van deze bepaling blijkt dat het hierbij moet gaan om schriftelijke bewijsstukken zoals kwitanties of girostrookjes.10 Of een schriftelijk bewijsstuk voldoende bewijskracht heeft, hangt af van het betreffende bewijsstuk en de overige omstandigheden van het geval.11

3.6

Met belanghebbende ben ik van mening dat niet valt in te zien waarom de ondertekening van de kwitanties niet met een krul zou kunnen plaatsvinden. Gelet op hetgeen ik heb besproken in onderdeel 3.5, is dit geen vereiste voor ‘schriftelijke bescheiden’ in de zin van artikel 6.39 Wet IB 2001. Het Hof heeft dit dan ook ten onrechte in aanmerking genomen bij het oordeel dat het op de weg van belanghebbende ligt om nader bewijs te leveren ten aanzien van de door belanghebbende gestelde giften. Ook overigens blijkt uit het bestreden oordeel niet zonder meer van gebreken die aan het door belanghebbende overgelegde bescheid kleven.

3.7

Kennelijk heeft het Hof daarnaast evenwel ook bevonden dat – gelet op hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd (zie onderdeel 3.4) – uit de kasadministratie van de Stichting niet valt af te leiden of de contante betalingen die belanghebbende stelt te hebben gedaan aan de Stichting ook daadwerkelijk zijn binnengekomen bij de Stichting en zijn aangewend voor de doeleinden die worden nagestreefd door de Stichting. Daarmee kunnen de kwitanties volgens het Hof niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften en het ligt het dan op de weg van belanghebbende op dat punt nader bewijs te leveren. Dit oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is overigens gelet op wat is gesteld niet onbegrijpelijk, mede gelet op de omstandigheid dat het Hof vrij is in het selecteren en waarderen van wat als bewijsmiddel is aangedragen en terzijde te stellen wat het voor het bewijs niet van waarde acht.12 Derhalve kunnen deze middelen niet slagen.

Middel 6

3.8

Middel 6 klaagt dat het Hof artikel 8:29, lid 3, Awb heeft geschonden door niet te beslissen over alle beperkingen met betrekking tot de kennisneming van het rapport van een controle bij de Stichting. Daarnaast klaagt belanghebbende over de motivering van het Hof ten aanzien van dit oordeel.

3.9

Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur – ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door belanghebbende overgelegde giftkwitanties van de Stichting niet kunnen dienen ter onderbouwing van de opgevoerde giften – wijst op de bevindingen uit het onderzoek dat heeft plaatsgevonden bij de Stichting en een kopie van een proces-verbaal.13 Het Hof oordeelt vervolgens dat (i) uit hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, volgt dat op grote schaal valse giftkwitanties van de Stichting werden verhandeld en gebruikt door belastingplichtigen om giften op te voeren die zij niet daadwerkelijk hebben gedaan, en (ii) gelet op deze bevindingen, de kwitanties van de Stichting niet zonder meer dienen als bewijs voor de door belanghebbende gestelde giften.

3.10

Ook voor de klachten uit dit middel geldt dat zij opkomen tegen oordelen van het Hof die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en die overigens ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. De klachten falen dan ook.

4 Immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn

5 Conclusie