Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-01-2022, ECLI:NL:PHR:2022:79, 20/02893

Parket bij de Hoge Raad, 28-01-2022, ECLI:NL:PHR:2022:79, 20/02893

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 januari 2022
Datum publicatie
18 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:79
Formele relaties
Zaaknummer
20/02893

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil (i) over de vraag of na het verstrijken van de reguliere aanslagtermijn belanghebbende mag worden uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV, en zo ja, (ii) over de toepassing van de verlengde navorderingstermijn in relatie met de vrijheid van kapitaalverkeer en het Besluit LGO.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en stond vanaf 8 oktober 1999 volgens de Basisregistratie Personen ingeschreven in de Nederlandse Antillen. In de onderhavige jaren stond belanghebbende niet in enig Nederlands bevolkingsregister ingeschreven. In juni 2014 is hem per brief bericht dat de Inspecteur meent dat hij vanaf begin 2002 woonachtig is in Nederland. In diezelfde brief wordt belanghebbende uitgenodigd om aangiften IB/PVV te doen voor de jaren 2002 t/m 2013. Niettegenstaande schriftelijke herinnering en aanmaning heeft hij voor geen van de jaren aangifte gedaan.

Aan schending van art. 8:42 Awb door de Inspecteur verbindt het Hof de consequentie dat (i) de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit en (ii) niet voortvarend heeft gehandeld. Het Hof oordeelt o.a. dat belanghebbende op juiste wijze is uitgenodigd tot het doen van aangiften en de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Voorts overweegt het Hof dat een uitnodiging tot het doen van aangifte geen vereiste is om na te kunnen vorderen en niet valt in te zien waarom de Inspecteur ervoor had moeten kiezen om gebruik te maken van zijn bevoegdheid van art. 47 AWR. Volgens het Hof had belanghebbende een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Tevens concludeert het Hof dat navordering mogelijk is omdat belanghebbende te kwader trouw is. Het overweegt verder dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 t/m 2008 slechts kunnen worden opgelegd indien de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Het Hof stelt voor die jaren vast of sprake is van in het buitenland opgekomen of aangehouden inkomens- en vermogensbestanddelen. Het arrest Passenheim-van Schoot(1) staat volgens het Hof niet in de weg aan verlengde navordering. De Turks en Caicos eilanden kwalificeren volgens het Hof, onder verwijzing naar zijn arrest Prunus en Polonium(2), als derdelanden. En uit het arrest X(3) volgt volgens het Hof dat de verlengde navorderingstermijn onder de standstillbepaling van art. 64, lid 1, VWEU valt. Ook dienen volgens het Hof de Nederlandse Antillen als derdeland te worden aangemerkt en is de standstillbepaling van toepassing.

Belanghebbende komt in cassatie met dertien middelen.

Volgens A-G Niessen kon de Inspecteur op basis van de wettekst van art. 6, lid 1, AWR belanghebbende uitnodigen tot het doen van aangiften voor de jaren 2002 t/m 2013. Voorts meent de A-G dat de wetssystematiek zich niet verzet tegen het versturen van een uitnodiging tot het doen van aangifte na afloop van de aanslagtermijn, omdat de aangiften en de daarmee opgevraagde gegevens van belang kunnen zijn voor eventuele navorderingsaanslagen en daarmee van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.

Op belanghebbende rustte met de uitnodigingen tot het doen van aangiften de verplichting om inlichtingen te verstrekken. De A-G stelt dat het Hof klaarblijkelijk meent dat, doordat belanghebbende een rookgordijn over zijn woonplaats heeft gecreëerd en met de enkele onderbouwing dat hij niet in Nederland woonde de aangiften niet heeft geretourneerd terwijl op hem wel de verplichting rustte dat te doen, het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is toe te rekenen dat geen belasting is geheven. De A-G overweegt dat het Hof de vraag of sprake is van kwade trouw, klaarblijkelijk beoordeelt naar gelang van het moment waarop op belanghebbende de verplichting rustte om gegevens te verstrekken. Dit acht hij juist. ’s Hofs oordelen omtrent kwade trouw getuigen volgens de A-G niet van een onjuiste rechtsopvatting, zijn verweven met een waardering van feiten, en zijn niet onbegrijpelijk en tevens voldoende gemotiveerd.

De A-G gaat uitvoerig in op de vraag of toepassing van de verlengde navorderingstermijn in overeenstemming is met het vrij verkeer van kapitaal, mede in relatie tot het LGO-besluit. Hij overweegt dat het HvJ in X en Passenheim-Van Schoot heeft geoordeeld dat de betreffende regeling van art. 16, lid 4, AWR een beperking van het vrij verkeer van diensten en dat van kapitaal vormt, maar dat deze beperking gerechtvaardigd kan zijn aangezien deze het algemeen belang dient. Dan resteert volgens de A-G de vraag of deze beperking noodzakelijk is om het rechtvaardigende doel te bereiken. De A-G benoemt de door het HvJ in Passenheim-Van Schoot geformuleerde proportionaliteitseis, waaruit het HvJ en vervolgens de Hoge Raad de voortvarendheidseis hebben afgeleid. Wanneer aan deze eis(4) is voldaan, vormt de verlengde navorderingstermijn – voor zover de inkomens- en vermogensbestanddelen onder de vrijheid van kapitaalverkeer vallen – niet een door art. 63 VWEU verboden beperking, aldus de A-G. De verlengde navorderingstermijn valt dan niet onder het verbod van art. 64 VWEU.

In de onderhavige zaak is aan de orde de vraag of de verlengde navorderingstermijn kan worden toegepast op inkomsten verkregen uit Curaçao en de Turks en Caicos eilanden, beide ‘landen en gebieden overzee’ (LGO) als geregeld in art. 198 e.v. VWEU. LGO zijn volgens de Considerans bij het LGO-besluit niet derdelanden. Het HvJ oordeelde in Prunus en Polonium dat, daar het EG-Verdrag en het VWEU geen uitdrukkelijke verwijzing naar het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en de LGO bevatten, LGO voor de toepassing van art. 63/64 VWEU als derdelanden gelden. In het arrest X en TBG(5), verwees het HvJ na het opnemen van dezelfde overwegingen als in Prunus en Polonium, naar art. 47, lid 1, LGO-besluit en ging vervolgens over op art. 55, lid 2, LGO-besluit dat niet toestaat dat anti-belastingontduikingsmaatregelen in de relatie met de LGO niet worden toegepast omwille van o.a. art. 47 LGO-besluit. Als voorwaarde geldt dan dat met die belastingmaatregel de doelstelling van bestrijding van belastingontduiking ‘daadwerkelijk en evenredig’ wordt nagestreefd. De A-G concludeert dat de overwegingen van het HvJ in X en TBG inhouden dat art. 55, lid 2, LGO-besluit moet worden toegepast op zowel ‘eigen’ als andermans LGO. Verder betoogt de A-G dat met art. 16, lid 4, AWR de doelstelling van bestrijding van belastingontwijking daadwerkelijk wordt nagestreefd.

Dus kan de verlengde navorderingstermijn op Nederlandse fiscale relaties met landen die onder het LGO-besluit vallen, worden toegepast, mits met de verlengde navorderingstermijn deze doelstelling ook evenredig wordt nagestreefd, aldus de A-G. Zijns inziens komt de evenredigheidseis overeen met de eerder besproken voortvarendheidseis. De in Curaçao en Turks en Caicos eilanden opgekomen of aangehouden inkomens- en vermogensbestanddelen vallen volgens de A-G onder de werkingssfeer van art. 45, lid 2 en/of art. 47, lid 1, LGO-besluit. Aangezien de Inspecteur in deze zaak wordt geacht niet voortvarend te hebben gehandeld, is toepassing van de verlengde navordering ex. art. 16, lid 4, AWR disproportioneel en derhalve niet mogelijk voor de inkomens- en vermogensbestanddelen uit Curaçao en uit de Turks en Caicos eilanden, aldus de A-G.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

1 HvJ 11 juni 2009, C-155/08 en 57/100, X en E.H.A. Passenheim-Van Schoot, ECLI:EU:C:2009:386.

2 HvJ 5 mei 2011, C-384/09, Prunus en Polonium, ECLI:EU:C:2011:276.

3 HvJ 15 februari 2017, C-317/15, X, ECLI:EU:C:2017:119.

4 Zoals geformuleerd door het HvJ in het arrest Passenheim-Van Schoot en door de Hoge Raad in de daarop volgende arresten: Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43050bis, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43670bis, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120.

5 HvJ 5 juni 2014, X B.V. en TBG Limited, gevoegde zaken C-24/12 en C-27/12, ECLI:EU:C:2014:1385.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/02893

Datum 28 januari 2022

Belastingkamer III

Onderwerp/tijdvak IB/PVV 1 januari 2002-31 december 2013

Nr. Gerechtshof 18/00414 t/m 18/00422; 18/00447 t/m 18/00449; 18/00456 t/m 18/004458

Nr. Rechtbank 15/7989 t/m 15/8000

CONCLUSIE

R.E.C.M. Niessen

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

In geschil is of na het verstrijken van de reguliere aanslagtermijn belanghebbende mag worden uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV. Zo ja, dan zijn naar nationaal en Europees recht diverse vragen in geschil betreffende de gevolgen bij het niet voldoen aan die uitnodiging.

Procesverloop

1.1 Aan belanghebbende zijn over de jaren 2002 t/m 2013 (navorderings)aanslagen IB/PVV1 opgelegd en daarbij zijn rentebeschikkingen gegeven.

1.2 Na daartegen gemaakte bezwaren, zijn bij uitspraken van de Inspecteur2 de belastingaanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank3.

1.4 De Rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 t/m 2004 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen en dienovereenkomstig de rentebeschikkingen verminderd. De Rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 2005 t/m 2010 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen over die jaren vernietigd. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslagen 2011 t/m 2013 ongegrond verklaard.4

1.5 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof5. Het hoger beroep zag op de jaren 2002 t/m 2010.

1.6 Belanghebbende heeft eveneens tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof6. Het hoger beroep zag op de jaren 2002 t/m 2013.

1.7 Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur tegen de navorderingsaanslag 2002 ongegrond verklaard, het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op deze navorderingsaanslag vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag en dienovereenkomstig de rentebeschikking verminderd. Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 2003 t/m 2004 gegrond verklaard en het hoger beroep van belanghebbende tegen die aanslagen ongegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op deze navorderingsaanslagen vernietigd, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen en dienovereenkomstig de rentebeschikkingen verminderd. Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur tegen de navorderingsaanslagen 2005 t/m 2008 gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op deze navorderingsaanslagen vernietigd, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen en dienovereenkomstig de rentebeschikkingen verminderd. Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur tegen de navorderingsaanslagen 2009 en 2010 gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op deze navorderingsaanslagen vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende tegen de aanslagen 2011 t/m 2013 ongegrond verklaart en de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op deze aanslagen bevestigd. Het Hof heeft voor het overige de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.7

1.8 Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris8 heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft hierop schriftelijk gereageerd. De Staatssecretaris heeft geen conclusie van dupliek ingediend.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende stond tot 8 oktober 1999 ingeschreven op een adres in [Q] en per dat moment is belanghebbende volgens de Basisregistratie Personen ingeschreven in de (voormalige) Nederlandse Antillen. In de onderhavige jaren stond belanghebbende niet in enig Nederlands bevolkingsregister ingeschreven. De partner van belanghebbende stond in de onderhavige jaren wel in Nederland ingeschreven.

2.2

Naar belanghebbende heeft onder meer een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden en in dat kader is een overzichtsproces-verbaal door de FIOD opgesteld. Van dat proces-verbaal heeft belanghebbende een pagina als stuk ingebracht. Op die pagina is vermeld dat belanghebbende van 8 oktober 1999 t/m 31 december 2008 officieel stond ingeschreven in Curaçao, hij volgens de autoriteiten van Curaçao sedertdien niet meer woonachtig was op Curaçao, hij volgens de systemen van de Belastingdienst wel nog steeds in Curaçao stond ingeschreven en uit een door de Belastingdienst uitgevoerd woonplaatsonderzoek naar voren kwam dat belanghebbende vermoedelijk vanaf 2002 woonachtig is in Nederland.

2.3

Bij brief van 27 juni 2014 heeft [A] namens de Inspecteur aan belanghebbende bericht dat hij meent dat belanghebbende vanaf begin 2002 woonachtig is in Nederland. De Inspecteur heeft daarbij verwezen naar een groot aantal (door hem gestelde) feiten en omstandigheden. In diezelfde brief wordt belanghebbende uitgenodigd om aangiften IB/PVV te doen voor de jaren 2002 t/m 2013. Omdat het voor de Inspecteur op dat moment niet mogelijk was om papieren aangiftebiljetten IB/PVV voor de jaren 2002 t/m 2008 te verkrijgen, heeft hij kopieën gemaakt van het aangiftebiljet 2009 en daarop handmatig het jaartal aangepast naar 2002 t/m 2008. De Inspecteur heeft deze wijze toegelicht in de brief. Belanghebbende is op 1 oktober 2014 schriftelijk herinnerd en op 15 oktober 2014 aangemaand om aangifte te doen voor elk van de jaren. Belanghebbende heeft voor geen van de jaren aangifte gedaan.

2.4

Het Hof heeft een passage uit de brief van 14 oktober 2014 van de advocaat van belanghebbende aan de Inspecteur opgenomen:

2.1 1.

In een brief van 14 oktober 2014 aan de inspecteur schrijft de advocaat van belanghebbende, mr. N.P.C.C. Langenberg, onder meer het volgende naar aanleiding van de herinnering tot het doen van aangifte:

“U stelt dat cliënt in Nederland woonachtig is. Cliënt betwist uitdrukkelijk dat dit het geval is en is in staat dit nader te onderbouwen door middel van schriftelijke bescheiden en getuigenverklaringen.)...) Nu er geen sprake is van een (fiscale) woonplaats in Nederland is volgens cliënt geen sprake van een binnenlandse belastingplicht. Aangifte als binnenlands belastingplichtige behoeft dan niet te worden gedaan. Van buitenlandse belastingplicht in Nederland is evenmin sprake. Gelet op het voorgaande is cliënt van mening dat hij (vooralsnog) niet verplicht is om een aangifte in te dienen.".

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

2.5

Voor de Rechtbank was tussen partijen in geschil of de (navorderings)aanslagen terecht dan wel naar te hoge bedragen zijn opgelegd.

2.6

De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en daarmee art. 8:42 Awb heeft geschonden. Als gevolg daarvan beschikt de Inspecteur voor de jaren 2005 t/m 2010 niet over een nieuw feit.

2.7

Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur belanghebbende op juiste en gemotiveerde wijze uitgenodigd tot het doen van aangifte. Daar doet, mede gelet op de toelichting van de Inspecteur, niet aan af dat voor de jaren 2002 t/m 2008 een handmatig aangepast aangiftebiljet 2009 is meegezonden, aldus de Rechtbank. De Rechtbank plaatst in dit kader de opmerking:

dat geen wettelijke regel eraan in de weg staat om na het einde van de aanslagtermijn een uitnodiging tot het doen van aangifte te versturen. De wettelijke systematiek verzet zich daartegen evenmin. De informatie van een aangifte kan immers van belang zijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag. Of de inspecteur bevoegd is een navorderingsaanslag op te leggen, is een andere kwestie.

2.8

Vaststaat dat belanghebbende geen aangiften heeft ingediend. In zijn reactie heeft belanghebbende zich beperkt tot de betwisting van de stelling dat hij inwoner is van Nederland. Naar het oordeel van de Rechtbank kan deze enkele betwisting, in het licht van de uitgebreide onderbouwing van het tegendeel door de Inspecteur, niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke motivering dat en waarom belanghebbende meent niet belastingplichtig te zijn (vlg. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:30). De Rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan, hetgeen tot gevolg heeft dat de sanctie van de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is.

2.9

Bovengenoemde sanctie geldt volgens de Rechtbank niet voor de beoordeling of voldaan is aan de voorwaarden voor navordering ex art. 16 AWR. Volgens de Rechtbank beschikt de Inspecteur voor de jaren 2002 t/m 2004 over een nieuw feit en mag hij over die jaren dus navorderen. De Inspecteur beschikte voor de jaren 2005 t/m 2010 niet over een nieuw feit en uit hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, volgt ook niet dat voor die jaren sprake is van kwade trouw, aldus de Rechtbank. Daarbij overweegt de Rechtbank dat het niet-retourneren van de aangiftebiljetten geen kwade trouw kan opleveren omdat dit een gedraging betreft die dateert van na het verstrijken van de aanslagtermijnen voor de jaren 2005 t/m 2010. De Inspecteur is niet bevoegd om over de jaren 2005 t/m 2010 na te vorderen.

2.10

De Rechtbank overweegt dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 t/m 2004 slechts kunnen worden opgelegd indien de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur niet in de bewijslast is geslaagd dat sprake is van in het buitenland opgekomen box-3 inkomen, en dat ten aanzien van dat inkomen niet kan worden nagevorderd. De Rechtbank is van oordeel dat voor 2002 en 2003 sprake is van in het buitenland, nl. Curaçao, opgekomen box 1 inkomen. Ten aanzien van vorengenoemd in Curaçao opgekomen box 1 inkomen geldt de verlengde navorderingstermijn. Daar doet volgens de Rechtbank niet aan af dat belanghebbende heeft onderbouwd waarom niet voortvarend door de Inspecteur is gehandeld, omdat hij niet heeft onderbouwd waarom het Unierecht en specifiek het arrest Passenheim-van Schoot9 van toepassing is ten aanzien van activiteiten met Curaçao, een eigen Land en Gebied Overzee. De Rechtbank oordeelt dat in 2004 sprake is van (fictief) loon in verband met werkzaamheden voor de in België gevestigde [B] N.V., maar het gemeenschapsrecht zich verzet tegen navordering over dit (fictief) loon met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, nu de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld. In 2004 is tevens sprake van inkomsten verkregen uit [C], een op de Turks en Caicos eilanden gevestigde entiteit, waarover de Inspecteur kan navorderen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, aldus de Rechtbank. Ten aanzien van dit inkomen verwerpt de Rechtbank belanghebbendes beroep op het arrest Passenheim-Van Schoot, omdat belanghebbende onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat het karakter van de inkomst is.

2.11

Volgens de Rechtbank is het uitgangspunt van de Inspecteur dat belanghebbende inwoner is van Nederland in de zin van art. 4 AWR niet onredelijk. Ook de schattingen van het box 1-inkomen in de jaren 2002 t/m 2004 en de jaren 2011 t/m 2014 zijn niet willekeurig of onredelijk hoog, aldus de Rechtbank. De Rechtbank komt tot de conclusie dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet geslaagd is in de verzwaarde bewijslast dat (de inkomsten waarover wel kan worden nagevorderd in) de aanslagen te hoog zijn.

2.12

Omdat ook zonder de informatie die in het kader van de aanslag IB/PVV 2014 is opgevraagd, de Inspecteur in redelijkheid het standpunt kon innemen dat belanghebbende in Nederland woonde, kan de beoordeling of het fair play beginsel is geschonden, volgens de Rechtbank achterwege blijven.

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

2.13

Voor het Hof was tussen partijen onder meer in geschil of (i) de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, (ii) de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur had geschonden, (iii) belanghebbende op de juiste wijze was uitgenodigd tot het doen van aangifte, (iv) op belanghebbende de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, (v) belanghebbende inwoner was van Nederland, (vi) voldaan is aan de voorwaarden voor navordering, (vii) de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, en (viii) de belastingaanslagen en rentebeschikking terecht zijn opgelegd en naar de juiste bedragen.

2.14

Het Hof oordeelt onder meer dat de Inspecteur niet (tijdig) alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en daarmee art. 8:42 Awb is geschonden. De latere overlegging van het strafdossier waarbij voor een deel van de stukken een beroep op art. 8:29 Awb is gedaan, is volgens het Hof tardief. Het Hof verbindt geen consequentie aan de schending van art. 8:42 Awb voor zover die voortkomt uit de te late overlegging van het strafdossier. Aan schending van art. 8:42 Awb ten aanzien van de overige stukken verbindt het Hof de consequentie dat (i) de Inspecteur voor de jaren 2002 tot en met 2010 niet beschikt over een nieuw feit en (ii) voor toepassing van de verlengde navorderingstermijn ervan moet worden uitgegaan dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld.

2.15

Het Hof is van oordeel dat de namens de Inspecteur opgevraagde gegevens, welke gegevens in eerste instantie zijn opgevraagd ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek, mochten worden opgevraagd. Ten aanzien van de aangiften oordeelt het Hof dat niet aannemelijk is dat de Inspecteur zodanig onbehoorlijk heeft gehandeld dat de door belanghebbende bepleite gevolgen van vernietiging van de belastingaanslagen en vergoeding van integrale proceskosten aan de orde zou kunnen zijn. Volgens het Hof is ook het fair play beginsel niet geschonden.

2.16

Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank, inhoudend dat belanghebbende op juiste wijze is uitgenodigd tot het doen van aangiften en belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan met als gevolg dat de sanctie van de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, tot de zijne. Het Hof voegt toe dat de handmatig aangepaste aangiften voldoen aan de eisen van art. 6 AWR en art. 4a Uitvoeringsregeling AWR. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op détournement de pouvoir, overweegt het Hof dat een uitnodiging tot het doen van aangifte geen vereiste is om na te kunnen vorderen en niet valt in te zien waarom de Inspecteur niet mocht overgaan tot het uitnodigen tot het doen van aangifte maar ervoor had moeten kiezen om gebruik te maken van zijn bevoegdheid van art. 47 AWR. Het Hof concludeert dat op belanghebbende de verzwaarde bewijslast rust dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Daarbij merkt het Hof - in lijn met de Rechtbank - op dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet geldt voor de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden voor navordering en of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is.

2.17

Het Hof is van oordeel dat belanghebbende een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.

2.18

Het Hof overweegt dat over de jaren 2002 t/m 2010 slechts kan worden nagevorderd als belanghebbende te kwader trouw is. Het Hof meent dat belanghebbende welbewust een rookgordijn heeft gecreëerd over zijn woonplaats. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende door het niet retourneren van de aangiftebiljetten en te volstaan met de blote stelling dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland woonde, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen, welke kans hij ook heeft aanvaard. Daarmee is volgens het Hof sprake van kwade trouw. Volgens het Hof kan de kwade trouw van de adviseur aan belanghebbende worden toegerekend. Het Hof is van oordeel dat er geen sprake is van een pleitbaar standpunt. Het niet-retourneren van de aangiftebiljetten leidt volgens het Hof tot kwade trouw, ook als die gedraging na afloop van de aanslagtermijn heeft plaatsgevonden. De tekst van art. 16 AWR noch de parlementaire geschiedenis geeft aanleiding om kwade trouw te beperken tot gedragingen die binnen de aanslagtermijn hebben plaatsgevonden, aldus het Hof.

2.19

Het Hof overweegt dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2002 t/m 2008 slechts kunnen worden opgelegd indien de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Het Hof acht aannemelijk dat in die jaren een aanzienlijk box-3 vermogen in het buitenland door belanghebbende is aangehouden en dat ten aanzien daarvan de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. De Inspecteur heeft, tegenover belanghebbendes motivering, niet voldoende bewijs geleverd van door belanghebbende na 2005 verrichte werkzaamheden, aldus het Hof. Het Hof komt tot de conclusie dat de verlengde navorderingstermijn over de jaren 2006 t/m 2008 niet van toepassing is op het fictieve loon van die jaren, maar wel over het fictieve loon van de jaren 2002 t/m 2005. Het Hof oordeelt dat gelet op doel en strekking van art. 16, lid 4, AWR de verlengde navorderingstermijn ook van toepassing kan zijn op betalingen uit het buitenland die op een Nederlandse bankrekening worden gestort die buiten het zicht van de Nederlandse fiscus worden gehouden. De Inspecteur heeft volgens het Hof voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat in 2004 en 2005 sprake was van een inkomensbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen, nl. de betalingen van [C], gevestigd op de Turks en Caicos eilanden. Ook heeft de Inspecteur voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat in 2007 sprake was van een inkomensbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen, nl. de winst behaald met de verkoop van auto’s.

2.20

Volgens het Hof staat het arrest Passenheim-van Schoot niet in de weg aan navordering. De Turks en Caicos eilanden, LGO van het Verenigd Koninkrijk, kwalificeren als derdelanden.10 En uit het arrest X11 volgt volgens het Hof dat de Nederlandse regeling betreffende de verlengde navorderingstermijn onder de standstillbepaling van art. 64, lid 1, VWEU valt. Ook de Nederlandse Antillen dienen volgens het Hof als derdeland te worden aangemerkt12, waardoor de standstillbepaling van toepassing is. De Nederlandse Antillen verkeren ten opzichte van Nederland in dezelfde situatie als derdeland, en zelfs als de Nederlandse Antillen niet als derdeland kwalificeren, zal hetgeen volgt uit Passenheim-van Schoot niet gelden omdat de Nederlandse Antillen dan als onderdeel van de lidstaat Nederland moeten worden beschouwd zodat sprake is van een zuiver interne situatie.

2.21

De door de Inspecteur gemaakte schattingen van het box-3 vermogen acht het Hof niet onredelijk. Hetzelfde geldt voor het fictieve loon van de jaren 2002 t/m 2005. Voor de jaren vanaf 2009 oordeelt het Hof dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat fictief loon in aanmerking kan worden genomen. Voor het overige heeft de Inspecteur de hoogte van de nagevorderde inkomensbestanddelen gebaseerd op door belanghebbende ontvangen bedragen of op onderliggende bescheiden, en het Hof acht dat redelijk. Belanghebbende heeft volgens het Hof niet het verzwaarde tegenbewijs geleverd.

2.22

Over de omkering en verzwaring van de bewijslast merkt Van den Hoek in de annotatie bij de Hofuitspraak op:13

Interessanter nog vind ik dat rechtbank en hof de bewijslast omkeren omdat belanghebbende geen aangifte had gedaan na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Omdat de aangiftebiljetten waren verzonden na het verstrijken van de aanslagtermijn lijkt mij dat niet mogelijk. Het hof volgt de rechtbank echter op dit punt omdat ‘geen wettelijke regel eraan in de weg staat om ná het einde van de aanslagtermijn een uitnodiging tot het doen van aangifte te versturen. De wettelijke systematiek verzet zich daartegen evenmin. De informatie van een aangifte kan immers van belang zijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag’. Het is juist dat de tekst van de wet geen termijn kent voor het uitnodigen tot het doen van aangifte. Naar mijn mening verzet de wettelijke systematiek zich echter wel tegen het toepassen van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat systeem houdt in dat de aangifte de inspecteur in staat stelt om de (primitieve) aanslag op te leggen. Indien de aangifte niet wordt gedaan, legt de inspecteur ambtshalve een aanslag op. Als die te laag blijkt, vordert de inspecteur belasting na. De aangifte staat dus in relatie tot de primitieve aanslag en niet tot een navorderingsaanslag. Het zou evenzeer in strijd zijn met het wettelijke systeem als de inspecteur na het opleggen van een ambtshalve aanslag (omdat geen aangifte is gedaan) de belastingplichtige alsnog uitnodigt tot het doen van aangifte. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de inspecteur van zijn bevoegdheid ex art. 47 AWR gebruik kan maken om de belastingplichtige te bevragen. Als de vragen die hij wil stellen worden ‘gedekt’ door de vragen in een aangiftebiljet, kan de inspecteur gemakshalve dat biljet aan de belastingplichtige sturen met het verzoek dat in te vullen. Daarmee is de belastingplichtige echter niet uitgenodigd tot het doen van aangifte in de zin van art. 6, lid 1, AWR. Dus indien de aanslag al is opgelegd of als dat door het verstrijken van de aanslagtermijn niet meer mogelijk is, kan het enkele toezenden van een aangiftebiljet niet tot omkering van de bewijslast leiden. Die omkering kan dan alleen worden bereikt door het onherroepelijk worden van een informatiebeschikking.

2.23

De Redactie van FutD sluit de annotatie als volgt af:14

Naar onze mening wordt de navorderingsmogelijkheid van de Belastingdienst op grond van kwade trouw in het nadeel van de rechtszekerheid van de belastingplichtige opgerekt.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende stelt dertien cassatiemiddelen voor.

3.2

Hierna zal ik ingaan op de volgende onderwerpen: (i) woonplaatsbegrip, (ii) uitnodiging tot het doen van aangifte, (iii) omkering en verzwaring van de bewijslast, (iiii) navordering, (iv) de verlengde navorderingstermijn, (v) de standstillbepaling, (vi) de hoogte van de aanslagen en (vii) de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij de bespreking van de onderwerpen zal ik ingaan op de middelen en middelonderdelen die naar mijn mening betrekking hebben op dat onderwerp.

4 Woonplaatsbegrip: middel 1

4.1

Middel 1 stelt schending van het recht omdat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en dus in Nederland woonde.

4.2

Art. 4 AWR bepaalt dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld.

4.3

De Hoge Raad oordeelde in BNB 2013/123 dat het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het fiscale woonplaatsbegrip. Bij de beoordeling of iemand inwoner is van Nederland, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval en komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestaat, waarbij die duurzame band met Nederland niet sterker hoeft te zijn dan de band met enig ander land:15

3.2.2.

De Centrale Raad heeft verder terecht vooropgesteld dat bij de beantwoording van de hiervoor in 3.1 bedoelde vraag acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval en dat het erop aankomt of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland (zie HR 21 januari 2011, nr. 10/00563, LJN BP1466, BNB 2011/98, en HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, LJN BP6285, BNB 2011/127). Gelet op die arresten heeft de Centrale Raad verder terecht vooropgesteld dat die duurzame band met Nederland niet sterker hoeft te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Hetzelfde geldt met betrekking tot het door de SVB in zijn beleidsregels gehanteerde, sterk vergelijkbare criterium van het middelpunt van iemands persoonlijke levensbelangen. Daardoor bestaat de mogelijkheid dat iemand zowel in Nederland als in een ander land woont in de zin van artikel 3 van de AKW, al zal dat zich slechts in uitzonderlijke gevallen voordoen.

4.4

Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in onderhavige jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en dus in Nederland woonde. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat: (i) de partner van belanghebbende heeft verklaard sinds 2002 niet meer op Curaçao te zijn geweest en hij en belanghebbende elkaar zo’n 150 dagen per jaar zien, (ii) de partner van belanghebbende woonachtig was in Nederland in de onderhavige jaren, en (iii) uit de overgelegde rekenafschriften blijkt dat belanghebbende aanzienlijk meer dagen aantoonbaar in Nederland verbleef dan dat hij aantoonbaar in het buitenland verbleef. Volgens het Hof kan aan de uit voornoemde omstandigheden blijkende duurzame band van persoonlijke aard met Nederland niet afdoen dat belanghebbende regelmatig in België verbleef.16 Het Hof is naar mijn mening uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Dit oordeel van het Hof waar het eerste middel van belanghebbende tegen is gericht, is naar mijn mening niet onbegrijpelijk en ook voldoende gemotiveerd, en berust voor het overige op de aan de feitenrechter voorbehouden keuze en waardering van bewijsmiddelen, zodat het in cassatie niet kan worden aangetast. Het eerste middel faalt derhalve.

5 Uitnodiging tot het doen van aangifte: middel 2

6 Omkering en verzwaring van de bewijslast: middel 3

7 Navordering: middelen 4, 5 en 6

8 Verlengde navorderingstermijn: middelen 7 en 8

9 Standstillbepaling: middel 12

10 De hoogte van de navorderingsaanslagen: middelen 9, 10 en 11

11 Algemene beginselen van behoorlijk bestuur: middel 13