Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-09-2022, ECLI:NL:PHR:2022:867, 22/00139

Parket bij de Hoge Raad, 27-09-2022, ECLI:NL:PHR:2022:867, 22/00139

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 september 2022
Datum publicatie
14 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:867
Formele relaties
Zaaknummer
22/00139

Inhoudsindicatie

Premieheffing volksverzekeringen; Rijnvarende; gebondenheid inspecteur en belastingrechter aan A1-verklaring van de SVB over verzekeringsplicht; dubbele premieheffing; evenredigheidsbeginsel. Verrekening ex art. 73 Vo. (EG) 987/2009 van in Liechtenstein ten onrechte geheven premies?

Deze zaak is één van vier over Rijnvarenden die volgens de Sociale verzekeringsbank (SVB) in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat zij substantieel in Nederland werkten op schepen van een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant, maar die volgens de Rijnvarenden zelf in Liechtenstein verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgever daar gevestigd was. Bij de vier conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage, ECLI:NL:PHR:2022:931, met de voor alle vier zaken relevante regelgeving en rechtspraak.

Feiten: De belanghebbende is Nederlander, woonde in 2016 in Nederland, was toen in dienst bij een in Liechtenstein gevestigde werkgever, en werkte aan boord van een binnenvaartschip in eigendom van een in Nederland gevestigde BV en voorzien van een certificaat ex art. 22 herziene Rijnvaartakte. Op 6 juni 2016 heeft de SVB voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing verklaard. Op 16 maart 2018 heeft de SVB een A1-verklaring afgegeven die vermeldt dat op grond van Basisverordening (EG) 883/2004 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing was van 1 januari 2016 t/m 31 maart 2019. Die verklaring en daarmee de aanwijzing van Nederland is na vergeefs procederen onherroepelijk geworden. De belanghebbende wil vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen, hetgeen de Inspecteur weigert. De belanghebbende heeft loonstroken van 2016 overgelegd waaruit blijkt dat in Liechtenstein bedragen op zijn bruto loon zijn ingehouden.

In geschil is of de belanghebbende de in Liechtenstein in 2016 geheven premies kan verrekenen met de in Nederland van hem geheven premies volksverzekeringen.

Rechtbank: artt. 6, 16 en 73 van EG-Toepassingsverordening 987/2009 bieden geen basis voor verrekening omdat niet haar aanwijsregels, maar die van de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing waren (HR BNB 2020/142). De inspecteur en de belastingrechter zijn gebonden aan de A1-verklaring van de SVB, zodat dubbele premieheffing niet kan worden hersteld door de Inspecteur of de belastingrechter (HR BNB 2019/44 en CRvB 28 augustus 2019). De Wet IB 2001 biedt evenmin basis voor aftrek van de Liechtensteinse premies van het Nederlandse belastbare loon.

Hof: gegeven de vaste jurisprudentie over de gebondenheid van de Inspecteur en de belastingrechter aan een A1-verklaring en het onherroepelijke CRvB-oordeel over belanghebbendes verzekeringsplicht, heeft de Inspecteur hem terecht premieplichtig in Nederland geacht. Gegeven die definitieve A1-verklaring, biedt art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 geen grond voor verrekening. Daaraan doet niet af dat de SVB Liechtenstein heeft verzocht om de daar geheven premies ex art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 over te maken om te worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. De Wet IB 2001 biedt evenmin basis voor aftrek van de premies van het inkomen. Wel heeft de belanghebbende ex art. 3.84(2) Wet IB recht op een vrijstelling van 1,2% op het belastbare loon van [A] AG.

De belanghebbende stelt vier middelen voor: het Hof heeft ten onrechte (i) bij de feiten niet vermeld dat de SVB Liechtenstein op basis van art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 heeft verzocht om afdracht van de daar geheven premies; (ii) het geschil beperkt door niet in te gaan op de vraag naar de premieplicht zelf; de belanghebbende heeft weliswaar het “punt van de A1-verklaring” laten vallen, maar niet alleen die verklaring is bepalend voor het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht; (iii) de heffing niet getoetst aan de Unierechtelijke en nationale evenredigheids- en zorgvuldigheids-beginselen; (iv) geoordeeld dat art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 geen basis biedt voor verrekening van de Liechtensteinse premies. Bovendien impliceert het afdracht verzoek van de SVB aan Liechtenstein dat die premies niet nogmaals door de Inspecteur gevorderd kunnen worden.

A-G Wattel constateert dat uit HR BNB 2019/44 volgt dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan een A1-verklaring van de SVB zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, ook als nog rechtsmiddelen open staan, zodat de inspecteur premies kan heffen als die verklaring het Nederlandse sociale verzekeringsrecht aanwijst, ongeacht of ook een andere lidstaat voor dezelfde periode premies van de belastingplichtige heft en ongeacht of de SVB terecht Nederland bevoegd heeft verklaard. Dat impliceert zijns inziens dat geschillen over de stelselaanwijzing niet kunnen worden opgelost door de inspecteur of de belastingrechter en dat ontdubbeling van premieheffing niet kan worden bewerkstelligd door de inspecteur en niet kan worden beoordeeld door de belastingrechter. Voor zover de belanghebbende betoogt dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden doordat de Inspecteur niet eerst heeft afgestemd met Liechtenstein of met de SVB, stranden de cassatiemiddelen daarom volgens de A-G. Het zelfde geldt voor de stelling dat het Hof rekening had moeten houden met belanghebbendes verzoek om regularisatie met Liechtenstein en de klacht dat de SVB pas in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven. De belastingrechter gaat niet over de vraag of de SVB de procedureregels tot vaststelling van het toepasselijke verzekeringsstelsel correct heeft gevolgd; daarover gaat de CRvB.

De A-G constateert verder dat de op art. 16 Basisverordening 883/2004 gebaseerde Rijnvarenden-overeenkomst – voor de ondertekenaars – de reguliere aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Basisverordening 883/2004 uitschakelt en daarvoor in de plaats stelt de aanwijsregels van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Als die reguliere aanwijsregels uitgeschakeld zijn, zijn volgens hem ook de toepassingsregels voor die uitgeschakelde aanwijsregels uitgeschakeld, zoals de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009. De onzekerheid die art. 16 Toepassingsverordening 987/2009 weg moet is bovendien volgens HR BNB 2020/142 voor Rijnvarenden al weggenomen door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Als de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, bieden de art. 6 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 dan geen basis voor premieverrekening.

Alleen de Inspecteur is bevoegd tot premieheffing en daarmee tot premieverrekening. Ongeacht hun gebondenheid aan de A1-verklaring, moeten de Inspecteur en de belastingrechter daarom volgens de A-G – alleen voor de verrekeningsvraag - (toch) zelf onderzoeken of het toepasselijke sociale-verzekeringsrecht wordt bepaald op basis van de aanwijsregels van art. 13 Basisverordening 883/2004 of van die van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Die Verordeningen bieden immers wél een verrekeningsbasis (art. 73 Toepassingsverordening) en de Rijnvarendenovereenkomst niet.

Liechtenstein was in 2016 geen partij bij de Rijnvarendenovereenkomst, maar wel bij het EER-Verdrag, waardoor het gebonden was aan Basisverordening 883/2004, maar volgens de A-G - tot 2018 - niet aan de Rijnvarendenovereenkomst, omdat de sinds 2010 (voor Liechtenstein sinds 1 juni 2012) geldende Basisverordening 883/2004 geen voorrangsregel meer bevat zoals het tot 2010 (voor Liechtenstein tot 2012) geldende art. 7(2) Basisverordening 1408/71, waarop - tot 2010 - kon worden gebaseerd dat ook niet-Rijnoever-EU/EER-lidstaten gebonden waren aan de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag, nl. door hun gebondenheid aan die voorrangsregel. Op basis van HvJ X en Van Dijk (over een Rijnvarende met werkgever in Luxemburg, een Rijnoeverstaat) oordeelde de Hoge Raad in HR BNB 2015/231 (over een Rijnvarende met werkgever in Cyprus; géén Rijnoeverstaat) voor het tot 2010 geldende recht dat art. 7(2) Basisverordening 1408/71 het Rijnvarendenverdrag in de plaats van Verordening 1408/71 stelde óók als die Verordening een lidstaat aanwees die geen partij was bij het Rijnvarendenverdrag. Dat oordeel steunde kennelijk enkel op die voorrangsregel in art. 7(2) Basisverordening 1408/71. Zo’n voorrangsregel ontbreekt in de sinds 2010 geldende Basisverordening 883/2004, zodat daarin geen basis meer gevonden kan worden om een EU/EER-Staat die geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst daaraan toch gebonden te achten. Art. 8 Basisverordening 883/2004 stelt de Verordening in de plaats van alle “verdragen inzake sociale zekerheid die tussen de lidstaten van toepassing zijn”. Wel kunnen lidstaten op basis van art. 16 Basisverordening 883/2004 ‘in onderlinge overeenstemming’ voor bepaalde (groepen) gevallen in het belang van verzekerden afwijken van de aanwijsregels van de Verordening. Vijf lidstaten, waaronder niet Liechtenstein, hebben dat in 2010 gedaan met de Rijnvarendenovereenkomst. Nederland en Liechtenstein hebben tot 2018 geen dergelijke onderlinge overeenstemming bereikt. Liechtenstein is pas in 2018 toegetreden tot de Rijnvarenden-overeenkomst. Volgens A-G Wattel gold daarom voor de belanghebbende in 2016 art. 13 Basisverordening 883/2004, dat de woonstaat (Nederland) aanwijst als hij voor meer dan 25% in Nederland werkte en de werkgeverstaat (Liechtenstein) als hij minder dan 25% in Nederland werkte.

Omdat in 2016 de Verordening van toepassing was, waren ook art. 16 jo. art. 73 Toepassings-verordening 987/2009 van toepassing, zodat onder het sinds 2010 (voor Liechtenstein sinds juni 2012) geldende recht wel degelijk (tot 2018) een rechtsgrond voor verrekening bestond in de verhouding met Liechtenstein, nl. art. 73 Toepassingsverordening 987/2009. Kennelijk meent ook de SVB dat art. 13 Basisverordening 883/2004 in 2016 op de belanghebbende van toepassing was en Nederland aanwees, nu zij haar A1-verklaring op die Verordening heeft gebaseerd en Liechtenstein ex art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 heeft gevraagd om afdracht van de daar geheven premies. Als de belastingrechter in casu – voor de verrekeningsvraag – art. 73 Toepassings-verordening 987/2009 toepast, handelt hij dus in overeenstemming met de A1-verklaring van de SVB. Voor zover de middelen betogen dat het Hof ten onrechte geen rechtsgrond voor verrekening ziet in art. 73 Toepassingsverordening 987/2009, treffen zij dus doel. Volgens art. 73 Toepassings-verordening 987/2009 moet Liechtenstein de voorlopig ontvangen premies ‘overmaken’ aan de SVB ‘opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies’. Dat betekent volgens A-G Wattel dat de Inspecteur moet verrekenen zodra de premies zijn ‘overgemaakt’ en dat er dus geen verrekeningsbasis is voor zover Liechtenstein (nog) niet heeft overgemaakt. De tijdelijke dubbele premieheffing die dat tot gevolg heeft, komt er kennelijk uit voort dat Liechtenstein, hoewel het zijn bezwaar tegen aanwijzing van Nederland heeft ingetrokken, niet aan zijn EER-verplichting voldoet om ten onrechte ontvangen premies over te maken aan de wél bevoegde EU/EER-staat. Daarvoor kan de Inspecteur niet verantwoordelijk worden gehouden.

Conclusie: het cassatieberoep treft doel, maar dat leidt niet tot cassatie, nu Liechtenstein niets heeft overgemaakt. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging voor recht te verklaren, althans uitdrukkelijk te verstaan dat de Inspecteur verplicht is, ongeacht eventuele nationale verjaringstermijnen, tot verrekening van door Liechtenstein aan de SVB of de Belastingdienst overgemaakte bedragen die in Liechtenstein van de belanghebbende als premie zijn geheven over 2016.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/00139

Datum 27 september 2022

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2016

Nr. Gerechtshof 21/00003

Nr. Rechtbank 20/2456

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze zaak is één van vier over Rijnvarenden die volgens de Sociale verzekeringsbank (SVB) in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat zij substantieel in Nederland werkten op schepen van een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant, maar die volgens de Rijnvarenden zelf in Liechtenstein verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgever daar gevestigd was.

1.2

Bij de vier conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage die de voor alle vier zaken relevante regelgeving en rechtspraak bevat. De bepalingen en rechtspraak die ik hieronder noem, worden in de bijlage geciteerd.

1.3

De belanghebbende is Nederlander en woonde in 2016 in Nederland. Hij was in dat jaar in dienst bij [A] AG, gevestigd in Liechtenstein, en werkte aan boord van een binnenvaartschip in eigendom van een in Nederland gevestigde BV. Het schip was in 2016 voorzien van een certificaat ex art. 22 herziene Rijnvaartakte. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de SVB voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing verklaard. Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de SVB de belanghebbende een A1-verklaring gegeven die vermeldt dat op grond van Basisverordening (EG) 883/2004 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing was van 1 januari 2016 t/m 31 maart 2019. Daartegen heeft de belanghebbende geprocedeerd bij de sociale-zekerheidsrechter, maar na een uitspraak van de CRvB van oktober 20201 is die verklaring en daarmee de aanwijzing van Nederland als bevoegd onherroepelijk geworden. De belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen. De belanghebbende heeft loonstroken van 2016 overgelegd waaruit blijkt dat in Liechtenstein bedragen op zijn bruto loon zijn ingehouden.

1.4

Bij de Rechtbank was in geschil of de belanghebbende de in Liechtenstein in 2016 geheven premies kan verrekenen met de in Nederland van hem geheven premies volksverzekeringen. Volgens de Rechtbank volgt uit HR BNB 2020/142 dat de artt. 6, 16 en 73 van EG-Toepassingsverordening 987/2009 geen rechtsgrond bieden voor die verrekening omdat in 2016 op de belanghebbende niet de aanwijsregels van die Verordening, maar die van de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing waren, die in de plaats treden van de aanwijsregels van de EG-verordeningen omdat de belanghebbende ‘rijnvarende’ was en als inwoner onderworpen was aan de Nederlandse wetgeving. Maar ook als dat anders zou zijn, zag de Rechtbank geen rechtsgrond voor verrekening omdat uit HR BNB 2020/142 niet de omgekeerde conclusie volgt dat als de Rijnvarendenovereenkomst niet geldt, art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 wėl grond voor verrekening biedt. Uit HR BNB 2019/44 en CRvB 28 augustus 2019 volgt dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan de A1-verklaring van de SVB, zodat dubbele premieheffing niet kan worden hersteld door de Inspecteur of de belastingrechter, aldus de Rechtbank. Evenmin biedt art. 3.16(9) Wet IB 2001 basis voor aftrek van de Liechtensteinse premies van het Nederlandse belastbare loon, omdat die bepaling over winstberekening gaat. Ook afdeling 3.3 Wet IB bevat geen bepaling op grond waarvan buitenlandse premies in mindering komen op het belastbare loon.

1.5

Op belanghebbendes hogere beroep daartegen heeft ook het Hof geoordeeld dat, gegeven de vaste jurisprudentie over de betekenis van een A1-verklaring en het onherroepelijke oordeel van de CRvB over belanghebbendes verzekeringsplicht, de Inspecteur terecht en zonder onzorgvuldig- of evenredigheid de belanghebbende premieplichtig in Nederland heeft geacht. Nu vaststaat dat de SVB ten name van de belanghebbende voor 2016 een inmiddels definitieve A1-verklaring heeft afgegeven, biedt art. 73 van Toepassingsverordening 987/2009 de Inspecteur geen grond voor verrekening van de Liechtensteinse premies. Daaraan doet volgens het Hof niet af dat de SVB Liechtenstein heeft verzocht om de daar geheven premies ex art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 over te maken om te worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. Art. 3.16(9) noch een andere bepaling in Afdeling 3.3 Wet IB biedt grond voor aftrek van in Liechtenstein betaalde premies, en de Wet IB 2001 biedt evenmin grond voor verrekening van buitenslandse premies met de Nederlandse inkomstenbelasting. Wel heeft de belanghebbende ex art. 3.84(2) Wet IB recht op een vrijstelling van 1,2% op het belastbare loon van [A] AG, aldus het Hof.

1.6

De belanghebbende komt in cassatie met vier middelen: het Hof heeft ten onrechte (i) bij de feiten niet vermeld dat de SVB Liechtenstein op basis van art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 heeft verzocht de in Liechtenstein afgedragen premies aan de Nederlandse Belastingdienst te betalen; (ii) het geschil beperkt door niet in te gaan op de vraag naar de premieplicht zelf; de belanghebbende heeft bij de Rechtbank weliswaar het “punt van de A1-verklaring” laten vallen, maar niet alleen die verklaring is bepalend voor het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht; (iii) de premieheffing niet getoetst aan de Unierechtelijke en nationale evenredigheids- en zorgvuldigheidsbeginselen; (iv) geoordeeld dat art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 geen basis biedt voor verrekening van de Liechtensteinse premies. Bovendien impliceert het verzoek van de SVB aan Liechtenstein om de daar geheven premies aan Nederland te betalen volgens de belanghebbende dat die premies niet nogmaals door de Inspecteur van hem gevorderd kunnen worden.

1.7

Uit HR BNB 2019/44 volgt dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, ook als nog rechtsmiddelen tegen die verklaring lopen of open staan, zodat de inspecteur premies volksverzekeringen kan heffen als die verklaring het Nederlandse sociale verzekeringsrecht aanwijst, ongeacht of ook een andere lidstaat voor dezelfde periode premies van de belastingplichtige heft of heeft geheven en ongeacht of de SVB terecht het Nederlandse sociale verzekeringsstelsel heeft aangewezen. Dat impliceert mijns inziens dat geschillen over die stelselaanwijzing niet kunnen worden voorkomen of opgelost door de inspecteur of de belastingrechter en dat het proces tot ontdubbeling van premieheffing niet kan worden gevoerd door de inspecteur en niet kan worden beoordeeld door de belastingrechter. Ik meen daarom dat voor zover de belanghebbende betoogt dat de premieheffing het evenredigheidsbeginsel schendt omdat de Inspecteur niet eerst de sociale verzekeringsplicht heeft afgestemd met Liechtenstein of met de SVB, zijn cassatiemiddelen stranden. Dat geldt ook voor zover hij stelt dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn verzoek aan de SVB tot een regularisatieprocedure met Liechtenstein of klaagt dat de SVB pas in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven. Aan de belastingrechter komt geen oordeel toe over de vraag of de SVB de procedureregels tot vaststelling van het toepasselijke verzekeringsstelsel correct heeft gevolgd. Daarover gaat de CRvB.

1.8

De hoofdvraag is dan of art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 rechtsgrond biedt voor verrekening van de in Liechtenstein geheven premies met de Nederlandse premieschuld, want de Inspecteur is mijns inziens wél bevoegd tot verrekening: alleen het tot heffing bevoegde orgaan kan iets met die heffing verrekenen. Daarom moeten mijns inziens, ongeacht hun gebondenheid aan de A1-verklaring, de Inspecteur en de belastingrechter voor die verrekeningsvraag (toch) onderzoeken of het toepasselijke sociale-verzekeringsrecht wordt bepaald op basis van de aanwijsregels van art. 13 Basisverordening 883/2004 of van die van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Die Verordeningen bieden immers wél een verrekeningsbasis (art. 73 Toepassingsverordening) en de Rijnvarendenovereenkomst niet.

1.9

De op art. 16 Basisverordening 883/2004 gebaseerde Rijnvarendenovereenkomst schakelt – voor de ondertekenaars – de reguliere aanwijsregels van de artt. 11 t/m 15 Basisverordening 883/2004 uit en stelt daarvoor in de plaats de aanwijsregels van art. 4 Rijnvarendenovereenkomst. Daaruit vloeit voort dat als die aanwijsregels uitgeschakeld zijn, ook de toepassingsregels voor die uitgeschakelde aanwijsregels uitgeschakeld zijn, zoals de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009. De onzekerheid die art. 16 Toepassingsverordening 987/2009 weg moet nemen bij de toepassing van de aanwijsregel van art. 13 Basisverordening 883/2004 is bovendien volgens HR BNB 2020/142 voor Rijnvarenden al weggenomen door de eenduidige aanwijzing van de scheepsexploitantstaat in art. 4 Rijnvarendenovereenkomst: het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst belet dat op een Rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn en voorziet niet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat. De artt. 6 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 bieden daarom geen juridische grondslag voor premieverrekening als de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is. Daaruit volgt óók dat de belastingrechter dus ondanks zijn gebondenheid aan de A1-verklaring, wél beoordeelt of de Inspecteur verplicht is tot verrekening en dat de artt. 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 daarvoor geen grond bieden als de Rijnvarendenovereenkomst geldt. De inspecteur en de belastingrechter gaan immers wel over de heffing en verrekening van premies. Voor de vraag of de Inspecteur moet verrekenen, moet dus (toch) nagegaan worden of de belanghebbende onder de regels van Basisverordening 883/2004 viel of onder die van de Rijnvarendenovereenkomst.

1.10

Liechtenstein was in 2016 geen partij bij de Rijnvarendenovereenkomst, maar wel bij het EER-Verdrag, waardoor het wel gebonden was aan Basisverordening 883/2004, maar mijns inziens - tot 2018 - niet aan de Rijnvarendenovereenkomst, omdat de sinds 2010 (voor Liechtenstein sinds 1 juni 2012) geldende Basisverordening 883/2004 geen voorrangsregel meer bevat zoals het tot 2010 (voor Liechtenstein tot 2012) geldende art. 7(2) Basisverordening 1408/71, waarop u - tot 2010 - kon baseren dat ook niet-Rijnoever-EU/EER-lidstaten gebonden waren aan de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag, nl. door hun gebondenheid aan die voorrangsregel in art. 7(2) Basisverordening 1408/71. Onder verwijzing naar HvJ X en Van Dijk (over een rijnvarende met werkgever in Luxemburg, een Rijnoeverstaat) oordeelde u in HR BNB 2015/231 (over een rijnvarende met werkgever in Cyprus; géén Rijnoeverstaat) voor het tot 2010 geldende recht dat art. 7(2) Basisverordening 1408/71 het Rijnvarendenverdrag in de plaats van Verordening 1408/71 stelde óók als die Verordening een lidstaat aanwees die geen partij was bij het Rijnvarendenverdrag. Dat oordeel steunde kennelijk enkel op de voorrangsregel in art. 7(2) Basisverordening 1408/71.

1.11

Zo’n voorrangsregel ontbreekt echter in de sinds 2010 geldende Basisverordening 883/2004, zodat daarin geen basis meer gevonden kan worden om een EU/EER-Staat die geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst daaraan toch gebonden te achten in plaats van aan de aanwijsregels van de Verordening. Art. 8 Basisverordening 883/2004 stelt de Verordening in de plaats van alle “verdragen inzake sociale zekerheid die tussen de lidstaten van toepassing zijn”. Wel kunnen lidstaten op basis van art. 16 Basisverordening 883/2004 ‘in onderlinge overeenstemming’ voor bepaalde (groepen) gevallen in het belang van verzekerden afwijken van de aanwijsregels van de Verordening. Vijf lidstaten, waaronder niet Liechtenstein, hebben dat in 2010 gedaan met de Rijnvarendenovereenkomst. Nederland en Liechtenstein hebben tot 2018 geen dergelijke onderlinge overeenstemming bereikt. Liechtenstein is pas in 2018 toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst.

1.12

Ik meen daarom dat, hoezeer ook de belanghebbende Rijnvarende is in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst, voor hem volgens de hoofdregel van art. 8 Basisverordening 883/2004 niet enig daarvan afwijkend onderling verdrag tussen EU/EER-lidstaten geldt, maar alleen art. 13 Basisverordening 883/2004, dat zijn woonstaat (Nederland) aanwijst als hij voor meer dan 25% in Nederland werkte en de werkgeverstaat (Liechtenstein) aanwijst als hij voor minder dan 25% in Nederland werkte. Omdat in 2016 de Verordening op hem van toepassing was, waren mijns inziens in dat jaar ook art. 16 jo. art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 van toepassing, zodat er mijns inziens onder het sinds 2010 (jegens en voor Liechtenstein sinds juni 2012) geldende recht wel degelijk (tot 2018) een rechtsgrond voor verrekening bestond in de verhouding met Liechtenstein, nl. art. 73 Toepassingsverordening 987/2009. Kennelijk meent ook de SVB dat art. 13 Basisverordening 883/2004 in 2016 op de belanghebbende van toepassing was (en Nederland aanwees omdat de belanghebbende meer dan 25% in Nederland werkte), nu zij haar A1-verklaring op die Verordening heeft gebaseerd en Liechtenstein ex art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 heeft gevraagd om afdracht van de daar geheven premies. Als de belastingrechter in casu – uitsluitend voor de verrekeningsvraag – art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 toepast, handelt hij dus in overeenstemming met de A1-verklaring van de SVB.

1.13

Voor zover de middelen betogen dat het Hof ten onrechte geen rechtsgrond voor verrekening heeft gezien in art. 73 Toepassingsverordening 987/2009, treffen zij dus mijns inziens doel.

1.14

Dan rijst de vraag op welk moment die rechtsgrond de Inspecteur verplicht tot verrekening. Volgens art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 moet Liechtenstein de voorlopig ontvangen premies ‘overmaken’ aan de SVB ‘opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies’. Ik meen dat dit betekent dat de Inspecteur moet verrekenen zodra de premies zijn ‘overgemaakt’ en dat er dus geen verrekeningsbasis is zolang Liechtenstein de daar ten onrechte geheven premies (nog) niet heeft overgemaakt. De hopelijk slechts tijdelijke dubbele premieheffing die dat tot gevolg heeft vloeit er kennelijk uit voort dat Liechtenstein, hoewel het zijn bezwaar tegen aanwijzing van het Nederlandse stelsel heeft ingetrokken, niet aan zijn EER-verplichting voldoet om ten onrechte ontvangen premies over te maken aan de wél bevoegde EU/EER-staat. Daarvoor kan de Inspecteur niet verantwoordelijk worden gehouden.

1.15

Zou de Inspecteur ondanks overmaking door Liechtenstein niet verrekenen, c.q. zou, als Liechtenstein het premiebedrag aan de SVB zou overmaken, de SVB dat bedrag niet afdragen aan de belanghebbende, dan kan de belanghebbende mijns inziens op basis van HR BNB 2019/442 om herziening van de Hofuitspraak vragen of een civiele actie tegen de Staat instellen, zowel op basis van onrechtmatige daad (art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 verplicht alsdan immers tot verrekening) als op basis van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) van de Staat, die alsdan immers tweemaal premies ontvangt ten laste van de belanghebbende.

1.16

Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren, maar voor recht te verklaren, althans uitdrukkelijk te verstaan dat de Inspecteur verplicht is, ongeacht eventuele nationale verjaringstermijnen, tot verrekening van door Liechtenstein aan de SVB of de Belastingdienst overgemaakte bedragen die in Liechtenstein van de belanghebbende als premie zijn geheven over 2016.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende is Nederlander en woonde in 2016 in Nederland. Hij was in 2016 in dienstbetrekking bij [A] AG, gevestigd in Liechtenstein en werkte aan boord van een binnenvaartschip in eigendom van een in Nederland gevestigde BV. Het schip was in 2016 voorzien van een certificaat ex art. 22 van de herziene Rijnvaartakte. Voor het schip is voor 2016 geen Rijnvaartverklaring afgegeven.

2.2

De Liechtensteinse autoriteiten hebben de belanghebbende op 22 december 2014 een A1-verklaring gegeven die vermeldt dat op grond van EG-Basisverordening 883/2004 op de belanghebbende van 23 maart 2015 tot en met 31 december 2015 de Liechtensteinse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. De periode vóór 2016 is in onze procedure niet in geschil.

2.3

Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de SVB op de grondslag van Basisverordening 883/2004 voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op de belanghebbende van toepassing verklaard. Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de SVB de belanghebbende een A1-verklaring afgegeven die vermeldt dat op grond van Basisverordening 883/2004 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing is van 1 januari 2016 t/m 31 maart 2019. De belanghebbende heeft daartegen bezwaar en beroep ingesteld, maar na een uitspraak van de CRvB in oktober 20203 is die A1-verklaring onherroepelijk geworden.4

2.4

De belanghebbende heeft voor 2016 in zijn aangifte IB/PVV verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. De Inspecteur heeft op 25 oktober 2019 de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld en heeft de belanghebbende daarbij niet vrijgesteld van premieheffing volksverzekeringen.

2.5

De belanghebbende heeft loonstroken over 2016 overgelegd waaruit blijkt dat in dat jaar in Liechtenstein bedragen op zijn bruto loon zijn ingehouden voor de volgende doeleinden (r.o. 2.8 Hof): ‘AHV-IV-Abzug’, ‘Arbeitslosenversicherung’, ‘Taggeld Krankenkasse’, ‘Krankenversicherungsanteil’ ‘Nichtbetriebsunfall’, ‘Pensionskasse CH Sparanteil Fixer Betrag’, en ‘Pensionskasse CH Risikoanteil Fixer Betrag’.

2.6

In geschil is of de in 2016 in Liechtenstein geheven premies verrekend kunnen of moeten worden met de in dat jaar in Nederland geheven premies volksverzekeringen.

De Rechtbank Den Haag 5 (zie ook 5.15 bijlage)

2.7

De Rechtbank achtte niet meer in geschil dat de belanghebbende voor 2016 geen recht heeft op vrijstelling van premie volksverzekeringen, maar wel of de Liechtensteinse sociale zekerheidspremies verrekend kunnen worden met de Nederlandse.

2.8

Uit HR BNB 2020/1426, r.o. 4.3.6 t/m 4.3.9 maakte de Rechtbank op dat de artt. 6, 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 geen rechtsgrond bieden voor verrekening van de in Liechtenstein geheven premies omdat in 2016 niet de aanwijsregels van die Verordening, maar die van de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing waren op de belanghebbende, hoezeer ook Liechtenstein in 2016 geen partij was bij de Rijnvarendenovereenkomst. De belanghebbende was immers wel ‘rijnvarende’ in de zin van art. 1(1) jo. art. 2(1) Rijnvarendenovereenkomst omdat hij aan de wetgeving van een ondertekenende staat is onderworpen, nl. als inwoner aan de Nederlandse. Ook als de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing zou zijn, zou de Rechtbank geen rechtsgrond voor verrekening zien, omdat uit HR BNB 2020/142 niet de omgekeerde conclusie volgt dat als de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is, art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 wél een rechtsgrond voor verrekening biedt.

2.9

Uit HR BNB 2019/447 en CRvB 28 augustus 20198 maakte de Rechtbank op dat de inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring en dat dubbele premieheffing daardoor niet kan worden hersteld door de Inspecteur of de belastingrechter, maar alleen door de SVB en de sociale-zekerheidsrechter. De Rechtbank meende dat het daarom niet aan de belastingrechter is om buitenlandse sociale verzekeringspremies te verrekenen.

2.10

Volgens de Rechtbank biedt art. 3.16(9) Wet IB 2001 evenmin basis voor aftrek van de Liechtensteinse premies van het belastbare loon omdat die bepaling over winstberekening gaat, en bevat afdeling 3.3 Wet IB geen bepaling op grond waarvan buitenlandse sociale verzekeringspremies in mindering kunnen komen op het belastbare loon.

Het Gerechtshof Den Haag 9

2.11

Op het hogere beroep van de belanghebbende overwoog het Hof dat het geschil bij de Rechtbank al was beperkt tot de vraag naar de mogelijkheid van verrekening van Liechtensteinse premies met de Nederlandse premies volksverzekeringen, nu de belanghebbende zijn stelling dat Nederland geen premies mag heffen ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk had ingetrokken. Het Hof is daarom voorbij gegaan aan de stelling dat art. 16 Basisverordening de inspecteur zou verplichten tot afstemming met Liechtenstein dat Liechtensteins recht van toepassing was. Hij heeft verder geoordeeld dat, gegeven de vaste jurisprudentie over de betekenis van een A1-verklaring en het onherroepelijke oordeel van de CRvB over belanghebbendes verzekeringsplicht, de Inspecteur de belanghebbende terecht premieplichtig heeft geacht in Nederland. De Inspecteur heeft aldus niet in strijd gehandeld met het zorgvuldigheids- of evenredigheidsbeginsel, aldus het Hof.

2.12

Nu vast staat dat de SVB de belanghebbende voor 2016 een inmiddels definitieve A1-verklaring heeft afgegeven die Nederland aanwijst en waaraan de Inspecteur gebonden is, en uit HR BNB 2019/44 en CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, volgt dat de inspecteur en de belastingrechter eventuele dubbele premieheffing niet kunnen herstellen omdat zij niet bevoegd zijn, biedt art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 de Inspecteur alleen daarom al geen grond om Liechtensteinse premies te verrekenen. Daaraan doet volgens het Hof niet af dat de (wél bevoegde) SVB stappen heeft ondernomen om de in Liechtenstein ingehouden premies door Liechtenstein op de voet van art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 te doen afgedragen aan Nederland om te worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premie volksverzekeringen.

2.13

Art. 3.16(9) Wet IB biedt volgens het Hof geen grond voor aftrek van de in Liechtenstein betaalde premies van het belastbare loon, en in afdeling 3.3. Wet IB ziet hij geen andere bepaling die daarvoor grond biedt. Evenmin biedt de Wet IB 2001 de mogelijkheid om buitenslands ingehouden sociale premies te verrekenen met de Nederlandse inkomstenbelasting. Wel heeft de belanghebbende op grond van art. 3.84(2) Wet IB recht op een vrijstelling van 1,2% op het belastbare loon ontvangen van [A] AG, aldus het Hof.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft op dat verweer gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.

3.2

De belanghebbende stelt vier cassatiemiddelen voor. Volgens middel (i) heeft het Hof onder de vastgestelde feiten niet vermeld dat de SVB bij brief van 2 april 2020 Liechtenstein op grond van art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 heeft verzocht de in Liechtenstein afgedragen premies aan de Nederlandse Belastingdienst te betalen.

3.3

Volgens middel (ii) heeft het Hof het geschil ten onrechte beperkt door uit te gaan van premieplicht in Nederland. Weliswaar heeft de belanghebbende bij de Rechtbank zijn “punt van de A1-verklaring” laten vallen, maar volgens hem bepaalt niet alleen die A1-verklaring het toepasselijke sociaal verzekeringsrecht. Hij wijst op zijn verzoek op basis van art. 18 Toepassingsverordening 987/2009 jo. art. 16 Basisverordening 883/2004 om alsnog het Liechtensteinse sociaal verzekeringsrecht van toepassing te (doen) verklaren.

3.4

Middel (iii) houdt in dat het Hof ten onrechte niet heeft getoetst aan de Unierechtelijke en nationale evenredigheids- en zorgvuldigheidsbeginselen. Ik begrijp dit aldus dat de SVB volgens de belanghebbende in strijd met art. 16 Toepassingsverordening 987/2009 niet onverwijld de op hem toepasselijke wetgeving heeft vastgesteld en niet tijdig een A1-verklaring heeft afgegeven, terwijl de belanghebbende bovendien in 2020, toen bleek dat Liechtenstein zijn bezwaar tegen de SVB-besluiten had ingetrokken, een verzoek ex art. 18 Toepassingsverordening 987/2009 heeft gedaan, waardoor een premieheffing is gevolgd die een onevenredige last op de belanghebbende legt. Hij verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 2 februari 202210 en stelt – aldus begrijp ik de toelichting – dat (i) premieheffing in Nederland niet geschikt is om het doel van Basisverordening 883/2004 (voorkoming van dubbele verzekering/premieheffing) te bereiken als met een minder vergaande maatregel (nl. op basis van art. 16 Basisverordening 883/2004 jo art. 18 Toepassingsverordening 987/2009) in overleg met Liechtenstein het Liechtensteins verzekeringsrecht van toepassing kan worden verklaard, en dat (ii) volle Nederlandse heffing niet evenwichtig is omdat de SVB op grond van art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 van Liechtenstein betaling van de daar al geheven premies aan de Belastingdienst verlangt. De zorgvuldigheid eist volgens de belanghebbende dat de Inspecteur vóór aanslagoplegging contact opneemt met de Liechtensteinse autoriteiten en in elk geval de heffing moet afstemmen met de SVB.

3.5

Volgens middel (iv) heeft het Hof ten onrechte in art. 73 Toepassingsverordening 987/2009 geen grond gezien om verrekening van de Liechtensteinse premies toe te staan. Bovendien heeft het verzoek van de SVB aan Liechtenstein om de daar afgedragen premies aan Nederland te betalen volgens de belanghebbende tot gevolg dat die premies niet nogmaals door de Inspecteur van hem kunnen worden gevorderd. De Rijnvarendenovereenkomst was volgens hem niet van toepassing omdat Liechtenstein in 2016 geen partij was bij die overeenkomst, zodat de artt. 16 en 73 Toepassingsverordening 987/2009 wél van toepassing waren en dus wél rechtsgrond boden voor verrekening. De SVB heeft Liechtenstein dan ook op grond van die bepalingen verzocht de daar geheven premies aan Nederland af te dragen om te kunnen worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies.

3.6

De belanghebbende wijst erop dat hij buiten de reikwijdte valt van de regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden, Stcrt. 2022, nr. 3148.

3.7

Bij verweer betoogt de Staatssecretaris dat het Hof op basis van vaste jurisprudentie terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur en de belastingrechter gebonden zijn aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring en dat de inspecteur niet bevoegd is tot regularisering van premieheffing als ook een andere lidstaat premies heeft geheven. Eveneens correct acht hij ’s Hofs oordeel dat op grond van art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009 en CRvB 28 augustus 201911 geen grond voor verrekening van de Liechtensteinse premies bestaat, zodat er ook geen aanleiding is om op basis van het evenredigheidsbeginsel te verrekenen. De ten onrechte in Liechtenstein ingehouden premies moeten door het bevoegde Liechtensteinse orgaan aan Nederland gerestitueerd worden. Verrekening van de onverschuldigd in Liechtenstein betaalde premies met de in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen acht de Staatssecretaris niet mogelijk.

3.8

Bij repliek betoogt de belanghebbende dat zich wel degelijk een rechtstekort voordoet als de inspecteur slechts de A1-verklaring volgt en een evenredigheidstoets achterwege laat. Volgens hem blijkt in de praktijk (i) dat Liechtenstein niet reageert op het al op 22 april 2020 ingediende regularisatieverzoek, noch op het door de SVB ingediende verzoek ex art. 73(2) Toepassingsverordening tot betaling van de in Liechtenstein geheven premies aan de Nederlandse Belastingdienst, en (ii) dat het door u ontworpen systeem van herziening als de A1-verklaring niet blijkt te kloppen en uiteindelijk toch het Liechtensteinse sociale verzekeringsrecht van toepassing wordt verklaard, zo veel tijd is verlopen dat de termijn voor ambtshalve vermindering al is verlopen. Dit betoog gaat er kennelijk van uit dat Liechtensteins sociaal-verzekeringsrecht van toepassing verklaard moet worden, maar dat kan de belastingrechter volgens uw vaste rechtspraak niet doen als een andersluidende A1-verklaring is afgegeven die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, zodat dit betoog ofwel die vaste rechtspraak als onjuist aanmerkt, ofwel stelt dat zich ook in casu zo’n rechtstekort voordoet, althans bij toepassing van art. 73(2) Toepassingsverordening 987/2009, doordat Liechtenstein de daar geheven premies niet aan Nederland overmaakt. Als lidstaten de Toepassingsverordening niet correct uitvoeren, kan dat volgens de belanghebbende niet op hem worden afgewenteld; het evenredigheidsbeginsel brengt dan mee dat de Inspecteur niet onbeperkt (zonder afstemming of verrekening) kan heffen.

4 De verzekerings- en premieplicht

5 Verrekening van de in Liechtenstein geheven premies

6 Conclusie