Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1012, 22/03412

Parket bij de Hoge Raad, 10-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1012, 22/03412

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 november 2023
Datum publicatie
24 november 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:1012
Zaaknummer
22/03412

Inhoudsindicatie

WOZ; restwaarde; verdeling bewijslast; Taxatiewijzer.

De zaak gaat over het gebruik van Taxatiewijzers als bewijsmiddel bij de waardering voor de Wet WOZ van incourante objecten. Dergelijke objecten worden gewaardeerd volgens de methode van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De Taxatiewijzers worden onder auspiciën van de VNG vastgesteld voor een heel aantal typen van objecten waarvoor geen goede markt bestaat, zoals scholen, kazernes, ziekenhuizen, trein- en busstations, havenkranen enz. In de Taxatiewijzers zijn per archetype kengetallen opgenomen voor onder meer de (bruto) vervangingswaarde, restwaardepercentages en de afschrijvingstermijn.

In concreto gaat het in deze zaak om de waardering van een schoolgebouw. Het geschil spitst zich toe op het gebruik van de aan de Taxatiewijzer ontleende restwaardes van de opstallen. Belanghebbende betoogt dat aan de in de Taxatiewijzer vermelde restwaardes geen bewijskracht toekomt omdat zij niet (zichtbaar) zijn onderbouwd. Volgens belanghebbende had het Hof de bewijslast over de juistheid van die restwaardes niet op haar mogen leggen.

Na bespreking van de gecorrigeerde vervangingswaarde als waarderingsmethode, de juridische status en de inhoud van de Taxatiewijzers, gaat de A-G eerst in op geautomatiseerde besluitvorming en de black-box-jurisprudentie en vervolgens op het gebruik van deskundigenrapporten in juridische procedures.

Bij de bespreking van de middelen doet de A-G de beleidsmaker c.q. wetgever de suggestie te onderzoeken of regels kunnen worden opgesteld aan de hand waarvan de restwaarde op een onderbouwde en verifieerbare manier wordt ontleend aan objectieve (markt)gegevens. Als dat niet mogelijk is, dan is het volgens de A-G misschien tijd de handdoek in de ring te gooien en voor de vaststelling van de correctie wegens technische veroudering de restwaarde van de opstallen als factor te elimineren door die waarde per definitie op nihil te stellen.

Verder geeft de A-G de Hoge Raad in overweging te verduidelijken dat de bewijsregel, opgenomen in de slotzin van overweging 2.4.3 van het arrest HR 23 oktober 2020 1 alleen tegen een belanghebbende kan worden ingeroepen als hij de richtsnoeren van die Taxatiewijzer als uitgangspunt voor de waardering heeft aanvaard. Voorts betoogt de A-G dat een belanghebbende de richtsnoeren van de Taxatiewijzer pas heeft aanvaard als hij de desbetreffende marktgegevens uit de Taxatiewijzer in algemene zin (dus: op macro niveau) als correct heeft geaccepteerd. Wanneer die belanghebbende vervolgens stelt dat m.b.t. de onroerende zaak iets bijzonders aan de hand is, waardoor in zijn geval niet kan worden aangesloten bij de (op zichzelf onbetwiste) marktgegevens, is het redelijk dat t.a.v. die stelling op hem de bewijslast rust. Maar als hij een in de Taxatiewijzer opgenomen marktgegeven in algemene zin betwist, is het redelijk dat de bewijslast op de heffingsambtenaar blijft rusten.

De A-G komt tot de conclusie dat het cassatieberoep moet slagen. Het Hof is ofwel uitgegaan van een verkeerde lezing van hetgeen uw Raad heeft beslist in zijn arrest van 23 oktober 2020, ofwel uitgegaan van het onbegrijpelijke uitgangspunt dat belanghebbende heeft geaccepteerd dat de in de Taxatiewijzers opgenomen restwaardes overeenkomen met de werkelijkheid.

1 HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1671, ovw. 2.4.3.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/03412

Datum 10 november 2023

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken 2019

Nr. Gerechtshof 21/01488

Nr. Rechtbank Awb 20/1206

CONCLUSIE

R.J. Koopman

In de zaak van

Stichting [X]

tegen

Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BghU)

1 Inleiding

1.1

In deze zaak neem ik conclusie vanwege de vragen die de zaak oproept over het gebruik van Taxatiewijzers bij de waardering voor de Wet WOZ van incourante objecten. Dergelijke objecten worden gewaardeerd volgens de methode van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De Taxatiewijzers worden onder auspiciën van de VNG vastgesteld voor een heel aantal typen van objecten waarvoor geen goede markt bestaat, zoals scholen, kazernes, ziekenhuizen, trein- en busstations, havenkranen enz. In de Taxatiewijzers zijn per archetype kengetallen opgenomen voor onder meer de (bruto) vervangingswaarde, restwaardepercentages en de afschrijvingstermijn.

1.2

Het biedt praktische voordelen om bij de waardering van incourante objecten te kunnen terugvallen op de richtsnoeren die deze Taxatiewijzers bieden, maar er kleven ook principiële bezwaren aan het gebruik ervan. Die bezwaren bestaan met name als de belanghebbende de juistheid van bepaalde kengetallen betwist en die kengetallen niet zijn onderbouwd.

1.3

In concreto gaat het in deze zaak om de waardering van een schoolgebouw. Het geschil spitst zich toe op het gebruik van de aan de Taxatiewijzer ontleende restwaardes van de opstallen. Belanghebbende betoogt dat aan de in de Taxatiewijzer vermelde restwaardes geen bewijskracht toekomt omdat zij niet (zichtbaar) zijn onderbouwd. Volgens belanghebbende had het Hof de bewijslast over de juistheid van die restwaardes niet op haar mogen leggen.

1.4

In de onderdelen 2 en 3 van deze conclusie wordt het procesverloop van deze zaak geschetst. Onderdeel 4 gaat over de gecorrigeerde vervangingswaarde als waarderingsmethode en in onderdeel 5 over de juridische status van de Taxatiewijzers. Vervolgens behandel ik in onderdeel 6 wat er in de Taxatiewijzers staat over de vaststelling en de betekenis van de restwaarde. In de onderdelen 7 en 8 maak ik een zijstapje waarin ik kort inga op eerst geautomatiseerde besluitvorming en de black-box-jurisprudentie en vervolgens het gebruik van deskundigenrapporten in juridische procedures. In onderdeel 9 van deze conclusie pak ik de draad van de behandeling van deze zaak weer op met een bespreking van de fiscale rechtspraak over Taxatiewijzers.

1.5

In onderdeel 10 van deze conclusie rond ik af met een bespreking van de middelen. Ik veroorloof mij in dat verband de verzuchting dat mij het vaststellen van de restwaarde onbegonnen werk lijkt en dat het hanteren van die restwaarde als factor bij de waardebepaling mij lijkt te leiden tot schijnzekerheid. Ik doe beleidsmaker c.q. wetgever de suggestie te onderzoeken of regels kunnen worden opgesteld aan de hand waarvan de restwaarde op een onderbouwde en verifieerbare manier wordt ontleend aan objectieve (markt)gegevens? Mocht dat niet mogelijk zijn, dan is het misschien tijd de handdoek in de ring te gooien en voor de vaststelling van de correctie wegens technische veroudering de restwaarde van de opstallen als factor te elimineren door die waarde per definitie op nihil te stellen.

1.6

Verder geef ik uw Raad in overweging te verduidelijken dat de bewijsregel, opgenomen in de slotzin overweging 2.4.3 van uw arrest van 23 oktober 20201 alleen tegen een belanghebbende kan worden ingeroepen als hij de richtsnoeren van die Taxatiewijzer als uitgangspunt voor de waardering heeft aanvaard.

1.7

Voorts betoog ik dat pas kan worden gezegd dat een belanghebbende de richtsnoeren van de Taxatiewijzer heeft aanvaard als hij de desbetreffende in de Taxatiewijzer opgenomen marktgegevens in algemene zin (dus: op macro niveau) als correct heeft geaccepteerd. Wanneer die belanghebbende vervolgens stelt dat met betrekking tot de te taxeren onroerende zaak iets bijzonders aan de hand is, waardoor in zijn geval niet kan worden aangesloten bij de (op zichzelf onbetwiste) marktgegevens, is het redelijk dat op hem de bewijslast rust met betrekking tot de aanwezigheid van die bijzondere omstandigheid. Maar als hij een in de Taxatiewijzer opgenomen marktgegeven in algemene zin betwist, is het redelijk dat de bewijslast op de heffingsambtenaar blijft rusten.

1.8

Ik kom tot de conclusie dat het cassatieberoep moet slagen. Het Hof is ofwel uitgegaan van een verkeerde lezing van hetgeen uw Raad heeft beslist in zijn arrest van 23 oktober 2020, ofwel uitgegaan van het onbegrijpelijke uitgangspunt dat belanghebbende heeft geaccepteerd dat de in de Taxatiewijzers opgenomen restwaardes overeenkomen met de werkelijkheid.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende is eigenaar van een aantal schoolgebouwen voor agrarisch onderwijs. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht2 (hierna respectievelijk: de heffingsambtenaar en de Belastingsamenwerking) heeft de WOZ-waardes van die objecten vastgesteld voor het belastingjaar 2019, naar de waardepeildatum 1 januari 2018.

2.2

Het geschil in deze zaak gaat over de waarde van één van die schoolgebouwen, te weten de onroerende zaak aan de [a-straat 1] in [Q] (hierna: het schoolgebouw).

2.3

Partijen zijn het eens over de te hanteren waarderingsmethode, namelijk de gecorrigeerde vervangingswaarde. Maar partijen zijn het niet eens over de omvang van één van de variabelen bij toepassing van die waarderingsmethode, te weten de restwaarde van de opstallen. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde vastgesteld op € 10.189.000, en de belanghebbende stelt dat het € 7.858.000 moet zijn.

2.4

De heffingsambtenaar heeft bij de waardering van vrijwel alle opstallen van het schoolgebouw restwaardes gehanteerd die variëren van 25 tot 27 procent voor ruwbouw, 20 tot 22 procent voor afbouw en 10 tot 17 procent voor installaties. Hij heeft deze percentages ontleend aan de Taxatiewijzer Onderwijs (hierna: de Taxatiewijzer).

2.5

De gemachtigde van belanghebbende wil niets weten van deze in de Taxatiewijzer genoemde restwaardes. Hij schrijft:

“Elke feitelijke onderbouwing van de omvang van de restwaarde binnen de Taxatiewijzers ontbreekt. Slaat u ze desgewenst maar eens open, u zult niets hiervan terug vinden. Waar de onderbouwing van de stichtingskosten dus wel inzichtelijk gemaakt zijn, ontbreekt elke analyse voor de omvang van de restwaarde binnen de Taxatiewijzers. Ik neem taxeren voor de WOZ erg serieus en wil dat taxatietechnische aannames op feitelijke gegevens gestoeld worden. Aangezien deze ontbreken, wijs ik deze richtsnoeren dus af.

(…)

Mijn hierboven geformuleerde standpunt wordt door mij al enige jaren consequent uitgedragen en toegepast.” 3

Rechtbank Midden-Nederland 4

2.6

De Rechtbank heeft zich eerst in algemene zin gebogen over de betekenis van de Taxatiewijzer:

“4.1 (…) De rechtbank overweegt dat een Taxatiewijzer als hulpmiddel kan worden gebruikt, maar dat een taxateur niet zonder nadere onderbouwing naar de kengetallen daaruit mag verwijzen. Verder is het niet uitgesloten dat de aan de hand van een Taxatiewijzer bepaalde restwaarde van een onroerende zaak (of een onderdeel ervan) wordt bereikt terwijl de onroerende zaak nog in gebruik is bij de eigenaar/gebruiker en dezelfde functie als daarvoor blijft vervullen. Die omstandigheid kan aanleiding geven om bij de bepaling van de technische afschrijving en/of de restwaarde af te wijken van die Taxatiewijzer, ook als partijen de richtsnoeren van die Taxatiewijzer als uitgangspunt voor de waardering hebben aanvaard. Degene die aanspraak maakt op een zodanige afwijking moet de gronden daarvoor stellen en bij betwisting aannemelijk maken.”

2.7

Deze uitgangspunten toepassend, constateerde de Rechtbank (overweging 4.5) dat de heffingsambtenaar de door hem gehanteerde kengetallen (lees: de restwaardes) wèl nader heeft onderbouwd door te verwijzen naar een aantal gerealiseerde verkoopcijfers. Uit die cijfers zou – zo begrijp ik de uitspraak van de Rechtbank – volgens de heffingsambtenaar blijken dat de opstallen van vergelijkbare objecten ook na het verstrijken van hun aanvankelijke levensduur nog restwaardes hebben van tussen de 25,54 en 36,71 procent.

2.8

Vervolgens spitste het partijdebat zich toe op de verklaring voor deze restwaardes. Deze discussie bracht de Rechtbank tot de conclusie dat de restwaarde van de desbetreffende opstallen verklaard kan worden door de ontwikkelpotentie ervan, bijvoorbeeld de mogelijkheid om de opstallen om te bouwen tot appartementen. Dit bracht de Rechtbank tot haar afrondende oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de restwaardes uit de Taxatiewijzer kunnen worden aangehouden:

“4.7 Gelet op de standpunten van partijen draait het hier dus om de vraag of er ook een ontwikkelwaarde is voor de [a-straat 1] in [Q]. De rechtbank kan de toelichting van verweerder hierover volgen. Gelet op die toelichting is het aannemelijk dat ook de [a-straat 1] ontwikkelpotentie heeft, waardoor er een (positieve) restwaarde zal zijn. Daarbij hoeven de losse onderdelen zoals de opstallen en de grond niet apart te worden bepaald, omdat het uiteindelijk gaat om de totale verkoopprijs. Dit betekent dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk heeft gemaakt dat de restwaardes conform de kengetallen uit de Taxatiewijzer kunnen worden aangehouden, ook na de verlening van de levensduur in afwijking van de Taxatiewijzer. De beroepsgrond slaagt niet.”

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5

2.9

Het hoger beroep van belanghebbende keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de heffingsambtenaar met de verwijzing naar een aantal gerealiseerde verkoopcijfers aannemelijk heeft gemaakt dat de restwaardes uit de Taxatiewijzer kunnen worden aangehouden. Dit oordeel overtuigde de belanghebbende niet:

“5. Allereerst ben ik van mening dat de heffingsambtenaar met deze verkopen helemaal niets aannemelijk heeft gemaakt. De overgelegde analyses zijn zo verschrikkelijk summier dat je er niets uit af kunt leiden. We zien geen foto's, geen objectomschrijvingen, geen locaties, geen analyse van de kopende en verkopende partijen. Gewoon bijna helemaal niets.”6

2.10

Verder wijst belanghebbende op ‘een interessant punt’, namelijk dat volgens hem de ontwikkelpotentie van de door de heffingsambtenaar genoemde objecten is gelegen in de ligging van de grond, zodat – zo begrijp ik belanghebbende – die ontwikkelpotentie niet in aanmerking moet worden genomen bij vaststelling van de waarde die aan de opstal kan worden toegerekend:

“10. Kortom, de opstallen van de twee mogelijk te analyseren verkopen gaan gesloopt worden of zijn al gesloopt. De restwaarde van die opstallen was voor de kopers dus negatief. Hier komen we bij een interessant punt. Dit debat is ook ter zitting gevoerd en ik hoop dat het in het proces verbaal terecht is gekomen. Toen ik dit namelijk zei gaf de taxateur van de gemeente aan dat hij in zijn analyses altijd alleen (!) uitgaat van de waarde van het pand voor de verkoper. Dat is een onjuist uitgangspunt. De verkoper wil gewoon een zo hoog mogelijk bedrag en de koper biedt hem dat bedrag wat het hem waard is. Uiteraard laat de verkoper het pand pas gaan als een kritische grens overschreden is, namelijk het bedrag waarbij hij zelf meer nut uit het object kan halen dan het nut wat de koopsom hem oplevert. Als die ondergrens niet overschreden wordt zal hij niet met koop akkoord gaan. Echter zodra het object verkocht is, zal het hem een worst wezen wat de koper er mee doet. De prijs die betaald wordt bij dit soort gevallen wordt veel meer gedicteerd door de toekomstige ontwikkelpotentie van de locatie dan door de (rest)waarde van opstallen. Sterker nog, die opstallen vertegenwoordigen alleen maar overlast en kosten. Had het een keurig leeg braak stukje grond geweest dan was er veel meer betaald.”7

2.11

Over die restwaarde betoogde de belanghebbende voorts:

“13. Nogmaals, binnen de waardering is inschatting van de restwaarde in geschil. Die inschatting ziet op het genot van de opstal binnen die waardering. Uit de aangedragen voorbeelden blijkt eens te meer dan wanneer het einde bereikt is van de levensduur (technisch dan wel functioneel) de opstallen slechts een negatieve waarde vertegenwoordigen. Ze worden immers gesloopt. Nu geldt in deze zaak dat we, rekening houdend met de huidige bestemming en er vanuitgaande dat het huidig gebruik wordt voortgezet, een redelijk waarde inschatten van de opstal. Binnen de boekhouding van mijn klant houden ze al rekening met toekomstige sloopkosten. Ze schrijven af op de panden en daar waar ze sloop gaan voorzien, worden er voorzieningen genomen. Geen enkele organisatie houdt in zijn boekhouding rekening met een restwaarde van de opstallen aan het einde van de levensduur. Dat in de fiscale balans in de boekhouding dit wordt afgetopt met de bodemwaarde doet niets af aan het feit dat in de commerciële balans dit wel conform goed koopmansgebruik gedaan wordt.” 8

2.12

Het Hof liet zich niet meevoeren in het debat over de bruikbaarheid van de verkoopcijfers die de heffingsambtenaar had ingebracht. In plaats daarvan gaf het Hof de Taxatiewijzer een prominentere plaats dan de Rechtbank had gedaan:

“4.5 (…) Uit jurisprudentie volgt verder dat, indien beide partijen voor de vaststelling van de GVW de richtsnoeren van de Taxatiewijzer tot uitgangspunt nemen, de partij die daarvan wil afwijken, de bewijslast draagt de redenen voor een dergelijke afwijking aannemelijk te maken (vgl. HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1671, r.o. 2.4.2 en 2.4.3). Voor de onderhavige zaak betekent dit dat de heffingsambtenaar mag uitgaan van (de gemiddelden van) de restwaardes zoals opgenomen in de Taxatiewijzer en dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de restwaarde van de opstallen, in afwijking van de Taxatiewijzer, op nihil moet worden gesteld.”

2.13

Het Hof volgde vervolgens belanghebbende niet in haar betoog dat de restwaarde op nihil moet worden gesteld en zette daartoe uiteen dat de correctie wegens technische veroudering wordt bepaald aan de hand van de levensduur en de restwaarde van het te waarderen object. De levensduur wordt door de makers van de Taxatiewijzer conservatief (lees: aan de korte kant) ingeschat, zodat het goed mogelijk is dat de opstal aan het eind van die (vooraf ingeschatte) levensduur nog geschikt is voor het doel waarvoor die opstal is gesticht. Dan kan het gebruik worden voortgezet totdat het gebouw werkelijk niet meer de functie kan vervullen waarvoor het is gesticht. Dit heeft volgens het Hof het volgende gevolg:

“4.7 (…) Het voorgaande brengt mee dat, indien een object door veroudering niet langer dezelfde functie kan vervullen als daarvoor (derhalve, indien de daadwerkelijke levensduur wordt bereikt), de waarde van dit object lager kan zijn dan de in de Taxatiewijzer vermelde “restwaarde”, of dat deze “daadwerkelijke restwaarde” zelfs negatief kan zijn. Deze lagere daadwerkelijke restwaarde komt echter eerst aan de orde indien het (voortgezet) gebruik van het object beëindigd is, dan wel indien er objectieve redenen zijn die de verwachting rechtvaardigen dat dit (voortgezet) gebruik op korte termijn wordt beëindigd.”

2.14

Op deze grond heeft het Hof het standpunt van belanghebbende dat de restwaarde nihil moet zijn verworpen:

“4.9 Het standpunt van belanghebbende dat de restwaarde van opstallen aan het eind van de - overeenkomstig de Taxatiewijzer - vastgestelde levensduur nihil bedraagt dan wel een negatieve waarde vertegenwoordigt, lijkt uit te gaan van het standpunt dat de restwaarde de waarde is die. een onroerende zaak aan het einde van de technische levensduur vertegenwoordigt op het moment dat de onroerende zaak niet langer geschikt is om dezelfde functie als daarvoor te vervullen. Uit het onder 4.7. overwogene volgt dat de Taxatiewijzer niet van dit uitgangspunt uitgaat, zodat dit uitgangspunt moet worden verworpen. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt dat er omstandigheden zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat de restwaarde van de onroerende zaak aan het eind van de door de heffïngsambtenaar gehanteerde levensduur nihil dan wel negatief is. De verwijzing naar de door de heffïngsambtenaar overgelegde transactiegegevens van onroerende zaken die na het maatschappelijk gebruik worden aangewend voor woondoeleinden is daartoe onvoldoende, omdat bij deze onroerende zaken de aard en bestemming daarvan niet gehandhaafd blijft.”

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Belastingsamenwerking heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop bij conclusie van repliek gereageerd. De Belastingsamenwerking heeft afgezien van dupliek.

3.2

Het beroepschrift in cassatie bevat drie middelen.

3.3

Middel 1 houdt in dat het Hof het recht heeft geschonden door de bewijslast inzake de hoogte van de restwaarde bij belanghebbende te leggen. Dit middel keert zich kennelijk tegen het oordeel van het Hof dat is neergelegd in de slotzin van overweging 4.5 van de bestreden uitspraak.

3.4

Ook middel 2 keert zich tegen hetgeen het Hof in overweging 4.5 van zijn uitspraak heeft overwogen. Alleen wordt nu het (impliciete) uitgangspunt van het Hof bestreden dat ook belanghebbende de richtsnoeren van de Taxatiewijzer tot uitgangspunt neemt. Het middel klaagt over de begrijpelijkheid van dit uitgangspunt.

3.5

Middel 3 ten slotte keert zich tegen de in overweging 4.7 van de bestreden uitspraak opgenomen vermelding dat in de Taxatiewijzer de levensduur conservatief wordt ingeschat. Het middel klaagt dat hierover geen partijdebat is gevoerd en dat de belanghebbende niet een reactie heeft kunnen geven op dit punt.

3.6

In verweer stelt de Belastingsamenwerking:

- In reactie op middel 1: dat het Hof ‘op grond van de inhoud van de processtukken en de stellingnames ter zitting tot een juist en weloverwogen oordeel (heeft) kunnen komen waar een juiste rechtsopvatting uit blijkt’9, en dat de omstandigheid dat belanghebbende de richtsnoeren van de Taxatiewijzer kennelijk afwijst, voor de Belastingsamenwerking nieuwe informatie is.

- In reactie op middel 2: dat reeds in onderdeel 4.1 van de uitspraak van de Rechtbank melding wordt gemaakt van de mogelijkheid dat partijen de richtsnoeren van de Taxatiewijzer als uitgangspunt voor de waardering hebben aanvaard, en dat het op de weg van belanghebbende ligt om de gronden van zijn bezwaar en (hoger) beroep aan te duiden. Nu belanghebbende dat op dit punt heeft nagelaten, kan zij het Hof niet een vormverzuim verwijten.

- In reactie op middel 3: dat de Taxatiewijzer publiek toegankelijk is, dat die Taxatiewijzer tijdens de zitting is besproken en dat belanghebbende aan het slot van de zitting heeft verklaard dat zij alles heeft kunnen zeggen wat zij wilde zeggen.

3.7

In repliek wijst belanghebbende op een opmerking van het Hof, opgenomen in het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep. Die opmerking luidt:

“Het Hof constateert dat het jammer is dat niet duidelijk is hoe de restwaarden in de Taxatiewijzer tot stand zijn gekomen.”

4 De gecorrigeerde vervangingswaarde (wettelijk kader)

5 De Taxatiewijzers (juridische status)

6 De Taxatiewijzers (restwaarde)

7 De Black Box

8 Toetsing van deskundigenrapporten

9 De Taxatiewijzers in de rechtspraak

10 Beoordeling van de middelen

11 Conclusie