Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1210, 23/01000

Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1210, 23/01000

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 december 2023
Datum publicatie
19 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:1210
Zaaknummer
23/01000

Inhoudsindicatie

Uitleg art. 18, lid 2 Verdrag NL-België; verdeling heffingsbevoegdheid pensioen; drempelbedrag; verdragsposterieure uitleg; toekenning belastingrente en art. 30fe AWR.

De conclusie gaat over de vraag hoe art. 18(2) van het Belastingverdrag tussen Nederland en België moet worden uitgelegd. In het bijzonder speelt de vraag hoe aan het drempelbedrag van € 25.000 – dat de heffingsrechtverdeling reguleert – moet worden getoetst.

Belanghebbende is inwoner van België. Hij geniet pensioenen en lijfrenten die fiscaal gefacilieerd zijn opgebouwd in Nederland. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat deze inkomsten niet belastbaar zijn in Nederland. In België worden de desbetreffende inkomstenbestanddelen ten dele progressief belast: het bedrag aan niet-progressief belaste pensioenen en lijfrenten bedraagt in elk van de jaren waarop het geschil ziet minder dan € 25.000. In feitelijke instanties is, voor zover in cassatie van belang, in geschil of Nederland op basis van art. 18 van het Belastingverdrag tussen Nederland en België het heffingsrecht over het pensioen heeft in de onderhavige jaren. In wezen staat belanghebbende een uitleg van de slotzin van art. 18(2) Verdrag voor, waarin het drempelbedrag pas wordt overschreden indien en voor zover de inkomensbestanddelen die voldoen aan zowel voorwaarde a als b optellen tot dat bedrag. De Inspecteur bepleit juist een uitleg waarbij daarvan wordt geabstraheerd en het totale brutobedrag van de door art. 18(1) Verdrag bestreken inkomensbestanddelen voor het drempelbedrag in ogenschouw worden genomen. Als dan aan voorwaarde a en b is voldaan, kan het gehele brutobedrag worden belast door de bronstaat, dus inclusief het wel progressief belaste deel daarvan (‘alles-of-nietsbenadering’).

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het Hof stelt belanghebbende in het gelijk: het heffingsrecht over het pensioen komt exclusief toe aan woonstaat België. In het dictum vermeldt het Hof onder meer dat de Inspecteur belastingrente dient te vergoeden over ‘de teruggaven van ingehouden loonbelasting’.

In cassatie stelt de Staatssecretaris twee middelen voor. Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen en bestrijdt het oordeel van het Hof dat het heffingsrecht over het pensioen exclusief aan woonstaat België dient te worden toegewezen. Het tweede middel komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de beslissing van het Hof dat de Inspecteur belastingrente dient te vergoeden over de teruggaven van ingehouden loonbelasting.

A-G Ettema bespreekt eerst – meer in het algemeen – het (juridische) kader van verdragsinterpretatie. Bijzondere aandacht gaat hierbij uit naar de rol van verdragsposterieur tot stand gekomen uitleggingsbronnen – onder meer gelet op HR BNB 2023/33 – en naar de vraag in hoeverre de onderling-overlegprocedure de mogelijkheid biedt (bindend) een bepaalde uitleg voor te schrijven.

Vervolgens zet A-G Ettema de ontwikkelingen met betrekking tot art. 18(2) Verdrag uiteen. Hierbij wordt tevens in bredere zin aandacht besteed aan het Nederlands fiscaal verdragsbeleid met betrekking tot pensioeninkomsten. Ook wordt stilgestaan bij hoe België uit Nederland afkomstig pensioen belast.

Daarna geeft A-G Ettema haar visie op de wijze waarop art. 18(2) Verdrag moet worden uitgelegd. Gelet op de tekst van art. 18(2) Verdrag ligt volgens de A-G een uitleg in de rede waarbij voor de vaststelling of aan de voorwaarde van het drempelbedrag is voldaan, moet worden gekeken naar de inkomensbestanddelen die ingevolge art. 18(2)(a) Verdrag én 18(2)(b) Verdrag tezamen belast zouden kunnen zijn. Steun voor die opvatting vindt de A-G in het gegeven dat de formulering van aanverwante pensioenartikelen in belastingverdragen die Nederland met andere landen heeft gesloten (wezenlijk) anders is. De gezamenlijke toelichting op het Verdrag en de Nederlandse parlementaire behandeling bieden weinig handvatten voor de uitleg van deze bepaling, maar verzetten zich ook niet tegen voornoemde uitleg. De uitleg die de Hoge Raad geeft in HR BNB 2021/23, heeft volgens de A-G evenzeer te gelden voor de uitleg van art. 18(2) Verdrag. Als de verdragsstaten hadden gewild dat de mate waarin is voldaan aan de voorwaarden a en b bij het drempelbedrag geen of een beperkte rol zou spelen, dan had het voor de hand gelegen dat zulks uitdrukkelijk en ondubbelzinnig in de tekst dan wel gezamenlijke toelichting tot uitdrukking zou zijn gebracht.

Andere, na de inwerkingtreding van het Verdrag tot stand gekomen, uitleggingsmiddelen nopen volgens de A-G niet tot een andere slotsom.

Het eerste middel faalt in beide onderdelen. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Op grond van art. 30fe(1) AWR wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting geen belastingrente vergoed bij vermindering van de aanslag als gevolg van een rechterlijke procedure. Verder is het dictum in zoverre incompleet dat de aanslagen IB/PVV niet zijn verminderd tot nihil. A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging dit te herstellen. Het beroep is alleen om die reden gegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01000

Datum 22 december 2023

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2014-2017

Nrs. Gerechtshof 21/00618 tot en met 21/00621

Nrs. Rechtbank 20/4786 tot en met 20/4789

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

de staatssecretaris van Financiën

tegen

[X]

1 Inleiding

1.1

Deze conclusie gaat over de vraag hoe art. 18(2) van het Belastingverdrag tussen Nederland en België moet worden uitgelegd. In het bijzonder komt aan bod hoe aan het drempelbedrag van € 25.000 – dat de heffingsrechtverdeling reguleert – moet worden getoetst.

1.2

Belanghebbende is inwoner van België. Hij geniet pensioenen en lijfrenten die hij vanuit zijn Nederlandse dienstbetrekking fiscaal gefacilieerd heeft opgebouwd in Nederland. In de laatste aangifte IB/PVV die belanghebbende in Nederland heeft ingediend, heeft hij het standpunt ingenomen dat deze inkomsten niet belastbaar zijn in Nederland. In België worden de desbetreffende inkomensbestanddelen ten dele progressief belast: het bedrag aan niet-progressief belaste pensioenen en lijfrenten blijft in elk van de jaren waar het geschil op ziet onder een bedrag van € 25.000. Nadat de Inspecteur informatie uit België heeft ontvangen, heeft hij belanghebbende aanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd. De Inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het pensioen volledig belastbaar is in Nederland op de grond dat de totale bruto pensioenuitkeringen in al deze jaren telkens hoger zijn dan € 25.000.

1.3

In feitelijke instanties is, voor zover in cassatie van belang, in geschil of Nederland op basis van art. 18 van het Belastingverdrag tussen Nederland en België het heffingsrecht over het pensioen heeft in de onderhavige jaren. In wezen staat belanghebbende een uitleg van de slotzin van art. 18(2) Verdrag voor, waarin het drempelbedrag pas wordt overschreden indien en voor zover de inkomensbestanddelen die voldoen aan zowel voorwaarde a als b optellen tot dat bedrag. De Inspecteur bepleit juist een uitleg waarbij daarvan wordt geabstraheerd en het totale brutobedrag van de door art. 18(1) Verdrag bestreken inkomensbestanddelen voor het drempelbedrag in ogenschouw worden genomen. Als dan aan voorwaarde a en b is voldaan, kan het gehele brutobedrag worden belast door de bronstaat, dus inclusief het wel progressief belaste deel daarvan (‘alles-of-nietsbenadering’).

1.4

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Rechtbank moet voor de beoordeling of de grens van € 25.000 uit het tweede lid van het pensioenartikel wordt overschreden, het brutobedrag van de uitkeringen in aanmerking worden genomen. Zij acht niet van belang of delen van de betreffende uitkering(en) niet aan de onder a en b gestelde voorwaarden van art. 18(2) Verdrag voldoen.

1.5

Het Hof oordeelt anders: het heffingsrecht over het pensioen komt exclusief toe aan woonstaat België. Het neemt daarbij in aanmerking: (i) de onduidelijkheid van de verdragstekst, (ii) het feit dat op basis van de verdragstekst (ook) de door belanghebbende bepleite uitleg juist kan zijn en (iii) de verhouding tussen de hoofdregel en de (onduidelijk geformuleerde) uitzondering. Omdat de door Nederland en België gesloten overeenkomst van 5 maart 2018 volgens het Hof tot een andere verdeling van de heffingsbevoegdheid leidt dan de verdeling die volgt uit het Verdrag, dient zij naar het oordeel van het Hof buiten beschouwing te blijven. Het hoger beroep is gegrond; in het dictum vermeldt het Hof dat de Inspecteur belastingrente dient te vergoeden over ‘de teruggaven van ingehouden loonbelasting’ en vermeldt het niet op welk bedrag het belastbare inkomen moet worden vastgesteld.

1.6

In cassatie stelt de Staatssecretaris twee middelen voor. Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen en bestrijdt het oordeel van het Hof dat het heffingsrecht over het pensioen exclusief aan woonstaat België dient te worden toegewezen. Het eerste middelonderdeel betoogt dat op basis van zowel de tekst van het Verdrag als de gezamenlijke toelichting helder is wat de juiste uitleg van art. 18(2) Verdrag is. Het tweede middelonderdeel stelt dat de overeenkomst van 5 maart 2018 niet tot een andere heffingsbevoegdheidsverdeling leidt en niet moet worden beschouwd als een verdragsposterieure uitlegging. Voor de uitleg van het Verdrag is de overeenkomst slechts in zoverre relevant dat daarin bevestiging kan worden gevonden voor de juistheid van de uitleg van de Inspecteur. Het tweede middel komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de beslissing van het Hof dat de Inspecteur belastingrente dient te vergoeden over de teruggaven van ingehouden loonbelasting.

1.7

De conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 bespreek ik – meer in het algemeen – het (juridische) kader omtrent verdragsinterpretatie. Bijzondere aandacht gaat hierbij uit naar de rol van verdragsposterieur tot stand gekomen uitleggingsbronnen – onder meer gelet op HR BNB 2023/33 – en in hoeverre de onderling-overlegprocedure de mogelijkheid biedt (bindend) een bepaalde uitleg voor te schrijven. In onderdeel 5 bespreek ik art. 18(2) Verdrag. Hierbij komt in de eerste plaats de totstandkomingsgeschiedenis aan de orde. Vervolgens ga ik in op het Nederlandse fiscale verdragsbeleid en zet ik uiteen hoe vergelijkbare pensioenartikelen in andere door Nederland gesloten belastingverdragen luiden. Een bespreking van enige jurisprudentie volgt, waarna ik inga op de ontwikkelingen na de totstandkoming van het Verdrag. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan hoe België uit Nederland afkomstig pensioen belast.

1.8

In onderdeel 6 kom ik tot mijn beschouwing over de uitleg van art. 18(2) Verdrag. Gelet op de tekst van art. 18(2) Verdrag ligt mijns inziens een uitleg in de rede waarbij voor de vaststelling of aan de voorwaarde van het drempelbedrag is voldaan, moet worden gekeken naar de inkomensbestanddelen die ingevolge art. 18(2)(a) Verdrag én 18(2)(b) Verdrag tezamen belast zouden kunnen zijn (dus de uitleg van belanghebbende). Steun voor die opvatting vind ik in het gegeven dat de formulering van andere, aanverwante verdragspensioenartikelen (wezenlijk) anders is. De gezamenlijke toelichting op het Verdrag en de Nederlandse parlementaire behandeling bieden weinig handvatten voor de uitleg van deze bepaling, maar verzetten zich ook niet tegen voornoemde uitleg. De uitleg die de Hoge Raad geeft in HR BNB 2021/23, heeft in mijn optiek evenzeer te gelden voor de uitleg van art. 18(2) Verdrag. Als de verdragsstaten hadden gewild dat de mate waarin is voldaan aan de voorwaarden (a) en (b) geen of een beperkte rol zou spelen bij de beoordeling of het drempelbedrag al dan niet wordt overschreden, dan had het voor de hand gelegen dat zulks uitdrukkelijk en ondubbelzinnig in de tekst dan wel gezamenlijke toelichting tot uitdrukking zou zijn gebracht.

1.9

Andere, na de inwerkingtreding van het Verdrag tot stand gekomen, uitleggingsmiddelen nopen mijns inziens niet tot een andere slotsom. Uit een Belgische circulaire uit 2004 kan mijns inziens niet ondubbelzinnig worden afgeleid hoe in situaties als aan de orde in de onderhavige zaak het drempelbedrag in concreto uitwerkt. De overeenkomst van 5 maart 2018 gaat uit van een ‘alles-of-nietsbenadering’: om te bepalen of aan de voorwaarden van art. 18(2) Verdrag is voldaan, moet worden gekeken naar het totale brutobedrag van de aanvullende pensioenen. Bij deze interpretatie worden in feite de woorden ‘in zoverre’ weggedacht. Als de interpretatie uit de Overeenkomst wordt gevolgd, zou daarmee tot op zekere hoogte de tekst en context van art. 18(2) Verdrag worden veronachtzaamd. Een dergelijke voor de rechter bindende bevoegdheid lijken de verdragsstaten niet te hebben op grond van art. 28(3) Verdrag. Zelfs als dit wel het geval zou zijn, blijft dat in deze zaak mijns inziens zonder gevolg, omdat een andersluidende conclusie erop neer zou komen dat aan de Overeenkomst terugwerkende kracht zou worden toegekend. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich hiertegen.

1.10

In onderdeel 7 bespreek ik het dictum van de uitspraak van het Hof. In het dictum had moeten worden vermeld dat de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 verminderd dienen te worden tot nihil, maar dit is niet gebeurd. Ik geef de Hoge Raad in overweging de uitspraak van het Hof in zoverre te vernietigen en de desbetreffende aanslagen te verminderen tot nihil. Uit dat laatste vloeit mijns inziens strikt genomen teruggaaf van loonheffing voort, aangezien de materiële inkomstenbelastingschuld in dat geval nihil bedraagt. Om mogelijke twijfel te voorkomen, kan in het dictum in cassatie worden opgenomen dat de desbetreffende aanslagen worden verminderd tot nihil, met verrekening van voorheffingen. Over de aanslagverminderingen en de (daaruit voortvloeiende) teruggaven van loonheffing kan geen belastingrente worden vergoed.

1.11

In onderdeel 8 beoordeel ik de middelen. Het eerste middel faalt in beide onderdelen. Gelet op de tekst van art. 18(2) Verdrag en het contextuele gegeven dat sprake is van een uitzondering op de hoofdregel in het licht van HR BNB 2021/23, past mijns inziens een uitleg waarbij voor de vaststelling of aan de voorwaarde van het drempelbedrag is voldaan moet worden gekeken naar de mate waarin de inkomensbestanddelen die ingevolge art. 18(2)(a) Verdrag én 18(2)(b) Verdrag tezamen belastbaar zouden zijn. Anders dan het eerste middelonderdeel bepleit, zijn in de gezamenlijke toelichting geen duidelijke aanknopingspunten te vinden dat deze uitleg niet strookt met de bedoeling van de verdragspartijen. De overeenkomst van 5 maart 2018 (die een andere, voor belanghebbende nadelige interpretatie geeft) zou tot een andere verdeling van de heffingsbevoegdheid leiden dan de verdeling die volgt uit het Verdrag, hetgeen de grenzen van de bevoegdheid die art. 28(3) Verdrag aan de verdragsstaten geeft overschrijdt. Hoewel het de vraag is of het Hof de rechtsregel uit HR BNB 2023/33 kon toepassen op de overeenkomst, kan dit niet tot cassatie leiden. De rechter is gehouden zelfstandig een verdragsbepaling uit te leggen. Ik acht het oordeel van het Hof juist, wat er zij van de door het Hof gebezigde gronden.

1.12

Het tweede middel is terecht voorgesteld. Op grond van art. 30fe(1) AWR wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting geen belastingrente vergoed bij vermindering van de aanslag als gevolg van een rechterlijke procedure. Hieraan kan worden toegevoegd dat het dictum in zoverre incompleet is dat de aanslagen IB/PVV niet zijn verminderd tot nihil. Ik geef de Hoge Raad in overweging dit te herstellen. Het beroep is alleen om die reden gegrond.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende is sinds 2008 inwoner van België en buitenlands belastingplichtige in Nederland. Hij geniet sinds 1 augustus 2009 een pensioen uit Nederland dat in de periode van 1 april 1986 tot en met 31 juli 2009 is opgebouwd vanuit zijn Nederlandse dienstbetrekking. De pensioenuitkeringen bedragen € 29.357 in 2014 en telkens € 29.212 van 2015 tot en met 2017. Ook heeft belanghebbende vanuit Nederland lijfrente-uitkeringen ontvangen van € 359 in 2014 en telkens € 1.437 in 2015 tot en met 2017. Daarnaast heeft belanghebbende een AOW-uitkering genoten. Het pensioen en de lijfrente-uitkeringen zijn fiscaal gefacilieerd opgebouwd in Nederland. De heffing over de AOW-uitkering is toegewezen aan België.

2.2

In de laatste aangifte die belanghebbende in Nederland heeft ingediend (aangifte IB/PVV 2009) heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de pensioeninkomsten niet belastbaar zijn in Nederland.

2.3

Belanghebbende heeft in de jaren 2014 tot en met 2017 in België aanslagen personenbelasting opgelegd gekregen. Bij die aanslagen is 57/280e deel van het pensioen tegen een progressief tarief belast. Het overige deel (223/280e deel) is als lijfrente aangemerkt omdat dit deel vóór 2004 is opgebouwd. Het belastbaar bedrag over deze ‘lijfrente’ wordt gelijkgesteld aan 3% van het pensioenkapitaal per die datum, waar vervolgens 30% personenbelasting over is verschuldigd. De lijfrenten zijn – uiteraard – ook op voornoemde wijze belast. Een en ander resulteert erin dat in alle jaren waarop het geschil ziet, het bedrag aan niet-progressief belaste pensioenen en lijfrenten onder € 25.000 blijft.

2.4

Nadat de Inspecteur in 2018 informatie uit België heeft ontvangen over de fiscale behandeling van de pensioeninkomsten uit 2016 heeft hij belanghebbende op 24 juli 2019 gedagtekende aanslagen IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegd. Bij beschikkingen heeft de Inspecteur belastingrente in rekening gebracht. De Inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het pensioen volledig belastbaar is in Nederland op de grond dat de totale bruto pensioenuitkeringen in al deze jaren hoger zijn dan € 25.000.

2.5

In feitelijke instanties is, voor zover in cassatie van belang, in geschil of Nederland op basis van het Belastingverdrag tussen Nederland en België (hierna: Verdrag)1 het heffingsrecht over het pensioen heeft in de onderhavige jaren. Volgens belanghebbende volgt uit art. 18 Verdrag dat het heffingsrecht ten aanzien van het pensioen aan Nederland als bronstaat wordt toegewezen indien de bedragen van de inkomensbestanddelen2 die in België niet conform het tweede lid van het pensioenartikel worden belast de grens van € 25.000 overschrijden. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het heffingsrecht over het pensioen al wordt toegewezen aan de bronstaat Nederland, indien het volledige brutobedrag van het pensioen de grens van € 25.000 overschrijdt.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3

2.6

De rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) vat de vraag of aan Nederland het heffingsrecht over het pensioen toekomt zo op, dat het erom gaat of voor de grens van € 25.000 de bruto-pensioenuitkeringen in aanmerking moeten worden genomen (standpunt Inspecteur) of uitsluitend het pensioen dat in België niet progressief wordt belast (standpunt belanghebbende).

2.7

De Rechtbank stelt voorop dat het Verdrag moet worden uitgelegd met toepassing van artt. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen4. Uit de tekst van art. 18(2) Verdrag leidt de Rechtbank af dat gesuggereerd wordt dat het drempelbedrag van € 25.000 ziet op het volledige brutobedrag van de inkomensbestanddelen waar art. 18(2) Verdrag op ziet. Aanknopingspunten voor deze lezing ziet zij ook in een tweetal passages uit de parlementaire geschiedenis en in de tekst van de Overeenkomst van 5 maart 2018 (hierna: de Overeenkomst)5. Voorts blijkt volgens de Rechtbank uit de Overeenkomst en de gezamenlijke toelichting bij het Verdrag de uitdrukkelijke wens dat pensioenen die in Nederland voor fiscale faciliëring in aanmerking zijn gekomen, feitelijk volledig worden belast. Pas als vaststaat dat in België feitelijk volledig belasting is geheven over het uit Nederland afkomstige pensioen, is Nederland bereid terug te treden. Uit de Overeenkomst volgt volgens de Rechtbank verder dat de belastingplichtige gevrijwaard is van dubbele heffing over het pensioen. Naar het oordeel van de Rechtbank moet naar de gewone betekenis van de termen van het pensioenartikel in hun context, met inachtneming van de latere overeenstemming tussen partijen en in het licht van voorwerp en doel van het Belastingverdrag met België, voor de bepaling of de grens van € 25.000 uit het tweede lid van het pensioenartikel wordt overschreden, het brutobedrag van de uitkeringen in aanmerking worden genomen. Zij acht niet van belang of delen van de betreffende uitkering(en) niet aan de onder a en b gestelde voorwaarden van art. 18(2) Verdrag voldoen. De beroepen verklaart zij ongegrond.

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 6

2.8

Anders dan de Rechtbank, oordeelt het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) dat het heffingsrecht over het pensioen exclusief toekomt aan België (als woonstaat). Het neemt daarbij in aanmerking: (i) de onduidelijkheid van de verdragstekst, (ii) het feit dat op basis van de verdragstekst (ook) de door belanghebbende bepleite uitleg juist kan zijn en (iii) de verhouding tussen de hoofdregel en de (onduidelijk geformuleerde) uitzondering. Ook laat het Hof meewegen dat de onduidelijkheid van de verdragstekst voor rekening en risico dient te komen van de verdragssluitende staten en bij gerede twijfel niet ten nadele van belanghebbende dient te worden uitgelegd.

2.9

Omdat de Overeenkomst volgens het Hof tot een andere verdeling van de heffingsbevoegdheid leidt dan de verdeling die volgt uit het Verdrag en, zijnde een verdragsposterieure uitlegging, niet is beperkt tot het preciseren of verduidelijken, dient zij naar het oordeel van het Hof buiten beschouwing te blijven, althans niet ten nadele van belanghebbende te worden ingeroepen.

2.10

Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond. In het dictum vermeldt het Hof dat de Inspecteur belastingrente dient te vergoeden over ‘de teruggaven van ingehouden loonbelasting’ en vermeldt het niet op welk bedrag het belastbare inkomen wordt vastgesteld.

3 Het geding in cassatie

3.1

De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) stelt in cassatie twee middelen voor.

3.2

Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat het heffingsrecht over het pensioen exclusief aan woonstaat België dient te worden toegewezen. Het middel bestaat uit twee met elkaar samenhangende onderdelen.

3.3

Het eerste onderdeel van het eerste middel richt zich tegen het in 2.8 hiervoor vermelde oordeel van het Hof.7 Het middelonderdeel betoogt dat aan de hand van zowel de tekst van art. 18(2) Verdrag en de gezamenlijke toelichting daarop als de context van het Verdrag helder is wat de juiste uitleg van art. 18(2) Verdrag is. Uit de gezamenlijke toelichting komt de bedoeling van verdragspartijen naar voren; daarin zijn volgens het middelonderdeel duidelijke aanknopingspunten te vinden dat de door belanghebbende bepleite uitleg niet strookt met de bedoeling van het Verdrag en de door de Inspecteur verdedigde uitleg wél.

3.4

Het tweede onderdeel van het eerste middel komt op tegen het in 2.9 hiervoor vermelde oordeel.8 In de Overeenkomst wordt uitgegaan van de door de Inspecteur verdedigde uitleg van art. 18(2) Verdrag. Die passage biedt echter geen zelfstandige basis voor toekenning van het heffingsrecht aan bronstaat Nederland. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, leidt de Overeenkomst dus niet tot een andere heffingsbevoegdheidsverdeling en moet de Overeenkomst niet worden beschouwd als een verdragsposterieure uitlegging. Het belang van de Overeenkomst is gelegen in de afspraken omtrent informatie-uitwisseling; het is voor de uitleg van het Verdrag slechts in zoverre relevant dat daarin een bevestiging kan worden gevonden voor de juistheid van de uitleg van de Inspecteur.

3.5

Het tweede middel komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen de beslissing dat de Inspecteur belastingrente dient te vergoeden over de teruggaven van ingehouden loonbelasting. Op grond van art. 30fe AWR wordt bij aanslagbelastingen geen belastingrente vergoed bij vermindering van een (navorderings)aanslag na een gerechtelijke procedure.

3.6

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.7

Met betrekking tot het eerste middel meent belanghebbende dat het Hof terecht heeft beslist dat Nederland niet heffingsbevoegd is. De Overeenkomst heeft (a) geen terugwerkende kracht (en is dus niet van toepassing op de onderhavige jaren) en (b) is voor de toekomst ook onverbindend doordat sprake is van een verdragswijziging (verschuiving van heffingsrechten) die niet op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen. Hoewel belanghebbende primair van mening is dat Nederland op grond van het voorgaande geen heffingsrecht toekomt, kan hij het oordeel van het Hof ook onderschrijven. Belanghebbende meent dat het Hof in essentie het leerstuk ‘in dubio contra fiscum’ heeft toegepast. Dit leerstuk, dat onderdeel uitmaakt van het legaliteitsbeginsel, houdt in dat in geval van twijfel een belastingwet moet worden uitgelegd ten voordele van de belastingplichtige. Dit zou eveneens moeten gelden voor een verdragsbepaling in een geval waarin er onzekerheid bestaat en blijft bestaan over de juiste uitleg van de verdragsbepaling, zoals hier aan de orde is.

3.8

Het tweede middel is volgens belanghebbende terecht voorgesteld. Hij meent dat de uitspraak van het Hof in zoverre geen stand kan houden.

3.9

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend. Hierin bestrijdt hij hetgeen belanghebbende met betrekking tot het eerste middel naar voren brengt. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

4 Verdragsinterpretatie

5 Art. 18(2) Verdrag Nederland-België

6 Beschouwing

7 Het dictum: teruggaaf loonbelasting met belastingrentevergoeding

8 Beoordeling van de middelen

9 Conclusie