Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2023, ECLI:NL:PHR:2023:194, 21/03167
Parket bij de Hoge Raad, 14-03-2023, ECLI:NL:PHR:2023:194, 21/03167
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2023
- Datum publicatie
- 9 mei 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:194
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:681
- Zaaknummer
- 21/03167
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Openlijke geweldpleging, art. 141 Sr. Middel over verwerping beroep op noodweerexces met klachten over oordeel hof dat hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk is geworden. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03167
Zitting 14 maart 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
Inleiding
-
De verdachte is bij arrest van 14 juli 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 45 dagen met aftrek van voorarrest.
-
Namens de verdachte heeft P.B. Spaargaren, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel klaagt dat het hof het beroep op noodweerexces ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de klacht zich met name richt tegen het oordeel van het hof dat een hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk is geworden.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 30 mei 2018 te ‘s-Gravenhage aan de openbare weg, de Rijswijkseweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [aangever], welk geweld bestond uit het
- op de grond duwen van die [aangever] en het meermalen (met kracht) stompen in het gezicht van die [aangever], en
- meermalen schoppen tegen het hoofd, terwijl voornoemde [aangever] op de grond lag.”
5. Het hof heeft het beroep op noodweer(exces) als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, zoals weergegeven in de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota, dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een beroep op noodweer dan wel op putatieve noodweer, althans op noodweerexces toekomt. Daartoe heeft de verdediging - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Aan het handelen van de verdachte is voorafgegaan dat de aangever de verdachte heeft aangevallen, waarbij de aangever, die een ingeklapt mes bij zich had, de verdachte heeft geslagen en de telefoon van de verdachte heeft gestolen, waarop de aangever is weggerend. De verdachte is vervolgens achter de aangever aangerend, waarna de (door de rechtbank bewezenverklaarde) openlijke geweldpleging heeft plaatsgevonden. Volgens de verdediging levert het stelen van een telefoon en ervandoor gaan een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op waartegen met gepast geweld mag worden verdedigd om de telefoon terug te krijgen. De verdediging stelt primair dat de verdachte gepast geweld heeft gebruikt, te weten vijf klappen in het gezicht, om zijn telefoon terug te pakken van de aangever. Weliswaar had de aangever voordien al de telefoon laten vallen, maar dat was voor de verdachte niet kenbaar. De verdachte heeft op dit punt gedwaald en mocht er nog van uitgaan dat de aangever de telefoon had. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de eerdere aanval en de diefstal van de telefoon, en dat geen sprake was van een berekende/bewuste actie van de verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Juridisch kader
Bij de beoordeling van de verweren stelt het hof het volgende voorop. In artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. In dat geval spreekt men van noodweer.
Putatieve noodweer kan worden aangenomen als sprake was van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
In het tweede lid van genoemd artikel is bepaald dat niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. In dat geval spreekt men van noodweerexces.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vast.
Op 30 mei 2018 liep de verdachte over de brug bij de Rijswijkseweg te ‘s-Gravenhage. [aangever] (hierna: de aangever) rende naar de verdachte toe en sloeg hem. Tussen de aangever en de verdachte ontstond een vechtpartij, waarbij de telefoon van de verdachte op de grond viel. De aangever raapte de telefoon op van de grond en rende daarmee in de richting van het Shell tankstation aan de Rijswijkseweg. De verdachte rende erachteraan en riep meermalen: ‘Pak de dief!’. Tijdens het wegrennen is de telefoon van de verdachte op enig moment op de grond gevallen.
Een van de personen die al bij het tankstation stonden, probeerde de aangever, die langs hem rende, met een kettingslot te slaan. De aangever werd vervolgens door een tweede persoon die bij het tankstation stond, tegen zijn borst geschopt. Een derde persoon bracht de aangever naar de grond en schopte hem tegen zijn hoofd. De verdachte knielde naast de aangever op de grond en sloeg hem meerdere malen met de vuist in het gezicht. De persoon die de aangever eerder al schopte, schopte hem nog twee keer tegen zijn hoofd. Terwijl de aangever op de grond lag heeft de verdachte tegen hem gezegd: “Waar is mijn telefoon? Geef mijn telefoon terug.“ De verdachte is door een omstander van de aangever weggetrokken en kreeg vervolgens van een van de andere personen zijn op de grond gevallen telefoon terug.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de situatie op de brug moet worden onderscheiden van die bij het tankstation.
Het hof acht aannemelijk dat de aangever op de brug een niet uitgeklapt mes in zijn hand had, zoals de verdachte heeft verklaard. Dat de aangever dit mes nog steeds voorhanden had toen bij het tankstation het bewezenverklaarde geweld op de aangever werd uitgeoefend, is echter niet gebleken of aannemelijk geworden.
Met de verdediging gaat het hof ervan uit dat op de brug een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte in de vorm van fysiek geweld heeft plaatsgevonden, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Deze situatie is echter naar het oordeel van het hof geëindigd toen de aangever wegrende.
Het hof kan de verdediging ook volgen in het standpunt dat het wegnemen van de telefoon van de verdachte door de aangever een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde, maar is – alles overziend – van oordeel dat de deelname van de verdachte aan de openlijke geweldpleging bij het tankstation niet geboden was door de noodzakelijke verdediging tegen die aanranding. Nog daargelaten dat de aangever de telefoon niet meer in zijn bezit had toen de bewezenverklaarde geweldshandelingen zijn verricht, betrekt het hof hierbij in het bijzonder dat de aangever reeds door anderen tegen zijn borst was geschopt, naar de grond was gebracht en, terwijl hij op zijn rug op de grond lag, tegen zijn hoofd was geschopt, toen de verdachte naast de weerloos op zijn rug liggende aangever knielde en hem meerdere vuistslagen in het gezicht gaf.
Aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit is niet voldaan. De verdachte komt daarom geen beroep op (putatieve) noodweer toe.
Evenmin komt de verdachte een beroep op noodweerexces toe. Daarvoor is vereist dat de eerdere ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (op de brug) een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte heeft veroorzaakt en dat het bewezenverklaarde (excessieve) handelen daarvan een onmiddellijk gevolg is geweest. Dat is niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft in zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij de aangever heeft geslagen omdat hij zijn telefoon wilde en uit angst. De wens van de verdachte om de telefoon terug te krijgen kan niet als een hevige gemoedsbeweging in voormelde zin worden aangemerkt. Dat de eerdere aanranding door de aangever bij de verdachte een hevige mate van angst heeft veroorzaakt, waarvan het handelen van de verdachte bovendien een onmiddellijk gevolg van is geweest, in de zin dat het van doorslaggevend belang is geweest voor de aan de verdachte verweten gedraging, is niet aannemelijk geworden. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat de verdachte, nadat de aangever de verdachte had aangevallen en met medeneming van zijn telefoon was weggerend, achter de aangever is aangerend en aldus de confrontatie met hem heeft opgezocht. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat het meermalen slaan door de verdachte van de op dat moment al weerloos op zijn rug liggende aangever het onmiddellijke gevolg is geweest van hevige angst.
Het voorgaande leidt er toe dat het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen wordt verworpen.”
6. In zijn overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces van 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende overwogen (de voetnoten heb ik weggelaten):
“3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slecht sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt dor de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg”, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.” 1
7. Uit het hiervoor geciteerde overzichtsarrest volgt dat een succesvol beroep op noodweerexces onder meer vereist dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” is van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte. Ten aanzien van deze gemoedsbeweging gelden twee nadere eisen, die tezamen ook wel het vereiste van ‘dubbele causaliteit’ worden genoemd. Ten eerste moet de gemoedsbeweging bij de verdachte zijn ontstaan door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en ten tweede moet die van doorslaggevend belang zijn geweest voor de aan hem verweten gedraging.
8. Uit het arrest in de onderhavige zaak volgt dat het hof het verweer dat sprake was van noodweerexces heeft verworpen omdat naar het oordeel van het hof het slaan door de verdachte (bij het tankstation) niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (op de brug). Het hof heeft in zijn motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat hij de aangever heeft geslagen om zijn telefoon terug te krijgen en uit angst. Ten aanzien van de wens om zijn telefoon terug te krijgen, heeft het hof geoordeeld dat dat niet als hevige gemoedsbeweging kan worden aangemerkt. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de gedraging van de verdachte een onmiddellijk gevolg is geweest van door de wederrechtelijke aanranding ontstane angst. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verdachte achter de aangever is aangerend en dat hij aldus uit was op een confrontatie, en dat het ook overigens niet aannemelijk is geworden dat angst de verdachte ertoe heeft gebracht een weerloos op zijn rug liggend slachtoffer te slaan.
9. Blijkens de toelichting klaagt de steller van het middel dat het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging, onjuist en zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is. Hij geeft daarvoor drie redenen die ik hierna achtereenvolgens zal weergeven en bespreken.
10. In de eerste plaats had het hof volgens de steller van het middel in zijn overwegingen moeten betrekken dat de aangever een niet uitgeklapt mes in zijn hand had ten tijde van de wederrechtelijke aanranding van de verdachte, omdat de omstandigheid dat de verdachte bang en geschrokken was en vol adrenaline zat met name daardoor kwam. Deze klacht is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof ervan uitgaat dat de wederrechtelijke aanranding op de brug geen angst bij de verdachte heeft veroorzaakt. Dit laat het hof echter in het midden. Het heeft slechts vastgesteld dat vanaf het moment dat de verdachte achter de aangever is aangerend, niet aannemelijk is geworden dat de verdachte uit angst heeft gehandeld. De klacht is dan ook gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest en mist daarmee feitelijke grondslag.
11. Ten tweede ziet de steller van het middel niet in waarom de omstandigheid dat de verdachte achter de aangever is aangerend de bij de wederrechtelijke aanranding ontstane hevige gemoedsbeweging onaannemelijk maakt. Het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de gedraging van de verdachte een onmiddellijk gevolg is geweest van angst die volgens de verdachte als gevolg van de wederrechtelijke aanranding zou zijn ontstaan. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verdachte achter de aangever is aangerend en dat hij aldus uit was op een confrontatie, en dat het ook overigens niet aannemelijk is geworden dat angst verdachte ertoe heeft gebracht een weerloos op zijn rug liggend slachtoffer te slaan. Uit de omstandigheid dat de verdachte achter de aangever is aangerend, heeft het hof afgeleid dat de verdachte uit was op confrontatie en dus niet handelde uit angst. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
12. Tot slot wordt door de steller van het middel aangevoerd dat het hof geen overweging heeft gewijd aan het korte tijdsbestek tussen de aanranding en het door verdachte gepleegde geweld, welk korte tijdsbestek het aannemelijker zou maken dat het geweld het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging. Ook in zoverre acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen hiervoor is besproken, zie ik immers niet in waarom het gestelde tijdsbestek van 32 seconden tussen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever en het door de verdachte gepleegde geweld, alsnog zou maken dat de gedraging van de verdachte kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte angst. Tot een nadere motivering was het hof daarom naar mijn oordeel niet gehouden.
13. De redenen die de steller van het middel aanvoert, geven daarmee geen aanleiding te veronderstellen dat ‘s hofs verwerping van het beroep op noodweerexces van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Ook is die verwerping niet onbegrijpelijk.
14. Het middel faalt.