Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-02-2023, ECLI:NL:PHR:2023:226, 22/01909, 22/03307

Parket bij de Hoge Raad, 24-02-2023, ECLI:NL:PHR:2023:226, 22/01909, 22/03307

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 februari 2023
Datum publicatie
17 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:226
Zaaknummer
22/01909

Inhoudsindicatie

(i) Samenhangende waardering dollarposities; (ii) zakelijkheid van interne overdracht van productierisico’s en daarbij toegepaste verrekenprijzen.

De belanghebbende is onderdeel van een internationaal concern dat kunstmest (producten) produceert, verkoopt en distribueert. Zij is moeder van een fiscale eenheid met diverse dochters, waaronder de productievennootschap [D] BV. Het geschil is in 2012 en 2013 hetzelfde, maar over beide jaren is afzonderlijk geprocedeerd, over 2013 via sprongcassatie. Beide partijen hebben (sprong)cassatie ingesteld. De vier cassatieberoepen worden in één conclusie behandeld. Het gaat in beide jaren om twee geschilpunten: (i) is voor verplichte samenhangende waardering van USD-vorderingen en -schulden een feitelijk zeer effectieve hedge voldoende, of is daarnaast een hedging-oogmerk of bedrijfseconomisch verband tussen vordering en schuld vereist? (ii) leiden de supply en distribution agreements tussen [D] en een Zwitserse groepsvennootschap (AG) tot onzakelijke winstverschuiving die gecorrigeerd moet worden ex art. 8b Wet Vpb?

(i) Samenhangende waardering

De belanghebbende had ultimo 2012 én 2013 vorderingen, valutatermijncontracten en schulden in USD. Zij waardeert die vorderingen en schulden op verkrijgingsprijs of lagere bedrijfswaarde. Zij verantwoordt valutawinsten zodra zij gerealiseerd zijn en valuta-verliezen zodra een vordering lager of een schuld hoger wordt gewaardeerd. Het Hof heeft de dollarschulden en termijncontracten samenhangend gewaardeerd, maar niet de dollarschulden tegenover dollarvorderingen op een Braziliaanse dochter die voortvloeien uit ondernemingsfinanciering.

Het Hof Den Bosch acht een zeer effectieve valutahedge (feitelijke correlatie) op zichzelf niet voldoende voor samenhangende waardering; daarvoor is volgens hem ook een bedrijfspolitieke samenhang tussen tegengestelde valutaposities vereist, zoals een oogmerk van hedging of een bedrijfseconomisch verband tussen vordering en schuld.

De Staatssecretaris meent dat het realiteitsbeginsel meebrengt dat bij een feitelijke 100%-correlatie schulden en vorderingen in dezelfde valuta samenhangend gewaardeerd moeten worden. Nu alle litigieuze vorderingen en schulden in USD luiden, is de valutahedge zeer effectief, en moeten zij dus samenhangend worden gewaardeerd.

A-G Wattel meent dat de realiteit van een zeer effectieve valutahedge is dat geen valutakoersrisico wordt gelopen zolang en voor zover die hedge bestaat en dat daarom het realiteitsbeginsel in zoverre dwingt tot samenhangende waardering, ongeacht of de ondernemer hedging beoogde en ongeacht het al dan niet bestaan van bedrijfseconomisch verband tussen vordering en schuld in dezelfde valuta. Dat strookt zijns inziens met de door hem weergegeven rechtspraak over samenhangende waardering. Hij acht het cassatieberoep van de Staatssecretaris in beide zaken gegrond.

(ii) Het verrekenprijsgeschil

[D] produceert kunstmestproducten en verkoopt die aan gelieerde verkooporganisaties. De verrekenprijzen worden gebaseerd op de Transfer Pricing Master File (TP Master File) dat zegt dat fully fledged producenten zoals [D] beloond worden naar de comparable uncontrolled price (CUP). In 2008 is besloten tot investering van € 400 mio door [D] in een fabriek, die begin september 2011 in gebruik is genomen en [D] in staat stelt om 39% méér ureum en kunstmestproducten (het surplus) te produceren dan voorheen. Op 14 september 2011, na de ingebruikneming van de nieuwe fabriek, hebben [D] en AG een Supply Agreement en een Distribution Agreement gesloten. AG is met de belanghebbende en met [D] ‘verbonden’ in de zin van art. 8 Vpb. Die agreements houden in dat AG het surplus afneemt voor cost plus 5%, gedurende vijf jaar, met stilzwijgende verlenging. Op die basis factureert [D] maandelijks 39% van haar productie tegen cost plus 5% aan AG en maakt zij de rest van haar winst op het surplus over aan AG. Volgens de Inspecteur resulteert dit in een maandelijkse onzakelijke winstverschuiving van [D] in Nederland naar AG in Zwitserland.

Het Hof achtte niet aannemelijk dat een fully fledged winstgevende producent zoals [D] haar bestaande en bewezen overwinstcapaciteit - die door de nieuwe fabriek alleen maar beter werd - op een groot deel van haar productie zou afstaan aan een derde in de markt. De partij die dat stelt, zal een zakelijke verklaring moeten geven voor het gegeven dat de agreements slechts 5% marge laten aan de bewezen veel winstgevender ‘best presterende’ entrepreneur van het concern die alle functies bleef vervullen die zij daarvoor ook vervulde, behalve (op papier) 39% productierisicobeheersing, en voor het gegeven dat [D]’ omvangrijke restwinst voortaan maandelijks door haar werd overgemaakt naar een gelieerde overnemer van 39% productierisico, zonder betekenis voor [D]’ oorspronkelijke 61% productie en zonder betekenis voor de kernfuncties benodigd voor [D]’ 39% surplusproductie.

Volgens A-G Wattel heeft het Hof aldus de bewijslastverdeling niet onredelijk of in strijd met een goede procesorde verdeeld. Wie opmerkelijke stellingen inneemt in strijd met eigen eerdere en voor 61% nog steeds ingenomen standpunten en in strijd met zijn eigen TP Master File, zal daar een verklaring voor moeten geven. ‘s Hofs oordeel houdt, bij gebrek aan voldoende verklaring door de belanghebbende, wezenlijk in (i) dat een onderneming die onmiskenbaar de most complex entity is, niet door alleen maar een contract voor een willekeurig percentage (39%) van zijn capaciteit veranderd kan worden in een routine-margeproducent terwijl die onderneming tegelijk voor de identieke 61% overige productie fully fledged entrepreneur blijft en voor de 39% surplus feitelijk ook alles blijft zoals het was, en (ii) dat evenmin een Zwitserse concernvennootschap die niet ingevoerd is in [D]’ productie(processen), logistiek, distributie en administratie, en die dus onmiskenbaar de least complex entity is, door alleen maar een contract voor hetzelfde willekeurige percentage (39%) kan worden veranderd in de werkelijke entrepreneur die [D] is en ook voor die 39% blijft, te minder nu dat contract onverenigbaar is met het TP Master File van het concern. Omdat een niet-gelieerde entrepreneur volgens het Hof nooit akkoord zou gaan met zo’n contract en zulke contracten volgens hem dan ook niet gesloten worden tussen niet-gelieerde partijen, is verzakelijking van de voorwaarden moeilijk denkbaar: voor een niet-bestaanbare transactie kunnen geen zakelijke voorwaarden bedacht worden, zodat uitgegaan moet worden van de situatie zonder de genoemde agreements.

A-G Wattel acht die oordelen juist voor zover rechtskundig, en overigens feitelijk en niet onbegrijpelijk. Hij acht daarom niet onbegrijpelijk ’s Hofs conclusie dat fiscaalrechtelijk uitgegaan moet worden van de situatie zonder de twee agreements, die daarmee niet worden veronachtzaamd, maar civiel- en fiscaalrechtelijk als relatieve schijnhandeling worden beschouwd: er zijn wel degelijk twee overeenkomsten gesloten, maar hun strekking is een andere (winstverschuiving) dan de civielrechtelijk schijnbare. Dat oordeel, gebaseerd op de aan cassatiecontrole onttrokken uitleg van de overeenkomsten, de TP Master File en de overgelegde accountants- en juristenrapporten en op de eveneens aan cassatiecontrole onttrokken waardering van de vastgestelde feiten en van bewijsmateriaal zoals verklaringen ter zitting, lijkt de A-G niet onbegrijpelijk.

Conclusie: cassatieberoepen belanghebbende ongegrond; cassatieberoepen Staatssecretaris gegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/01909 en 22/03307

Datum 24 februari 2023

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2012 en 2013

Nrs. Gerechtshof 19/00771 en 19/00779

Nrs. Rechtbank BRE 17/4994 en BRE 18/8616

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaken van

[X] B.V.

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

en vice versa

1. Overzicht

1.1 De belanghebbende is onderdeel van het Noorse [A] -concern ( [A] ) met als topholding [B] ( [B] ). Het concern houdt zich vooral bezig met productie, verkoop en distributie van kunstmest(producten). De belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (Vpb) met diverse dochters, waaronder de tussenholding [C] BV ( [C] ) en de productievennootschap [D] BV ( [D] ).

1.2 Het geschil is in 2012 en 2013 hetzelfde, al hebben de partijen over beide jaren afzonderlijk (door)geprocedeerd. Ik behandel beide cassatieberoepen daarom in één conclusie. Voor 2013 gaat het om sprongcassatieberoepen.

1.3 De Inspecteur is in beide jaren afgeweken van de aangifte Vpb. In cassatie zijn alleen nog in geschil de correcties in verband met (i) samenhangende waardering van dollarposities en (ii) de transfer pricing, waarmee volgens de Inspecteur Nederlandse winst is verschoven naar [E] AG. Beide partijen hebben voor beide jaren cassatieberoepen ingesteld. De grieven van de Staatssecretaris zien op ’s Hofs oordelen over de dollarpositie-waardering en die van de belanghebbende op ’s Hofs oordelen over het verrekenprijsgeschil.

(i) Samenhangende waardering?

1.4 De fiscale eenheid had aan het einde van beide jaren de volgende vorderingen en schulden in USD:

Vorderingen

USD

Ontstaan

Kortlopend; Brazilië

261.292.322 (2013: 461.189.578)

2011 en volgende

Valutatermijncontract

200.000.000

21-03-2004 en volgende

Valutatermijncontract

225.000.000

01-03-2012 en volgende

Schulden

USD-schuld Ia

500.000.000

21-03-2004

USD-schuld Ib

250.000.000

21-03-2004

USD-schuld II

479.000.000

29-12-2009

1.5 De belanghebbende waardeert haar vorderingen en schulden in USD op verkrijgingsprijs of lagere bedrijfswaarde. Zij verantwoordt valutawinsten zodra zij gerealiseerd zijn en valutaverliezen zodra een vordering lager of een schuld hoger wordt gewaardeerd.

1.6 Het geschil over de waardering van de dollarposities vraagt u om een keuze te maken uit twee standpunten waarvoor uw rechtspraak ruimte laat. De Staatssecretaris meent dat uit die rechtspraak volgt dat het realiteitsbeginsel van goed koopmansgebruik meebrengt dat bij een zeer effectieve valutahedge (feitelijke correlatie) schulden en vorderingen in die valuta samenhangend gewaardeerd moeten worden. Nu alle litigieuze vorderingen en schulden in USD luiden, is de valutahedge zeer effectief, aldus de Staatssecretaris, zodat het Hof de samenhangende waardering ten onrechte beperkt heeft tot de valutatermijncontracten en de USD-schulden I en II en ten onrechte de dollarvorderingen op de Braziliaanse dochter er buiten heeft gehouden. De belanghebbende vond daartegenover het Hof aan haar zijde in de opvatting dat feitelijke effectieve correlatie niet voldoende is omdat daarnaast ook een bedrijfspolitieke samenhang is vereist tussen tegengestelde dollarposities, met name een oogmerk van hedging en/of een bedrijfseconomisch verband tussen de vordering en de schuld in dezelfde valuta.

1.7 In onderdeel 8 geef ik uw rechtspraak over samenhangende waardering weer. Ik meen dat de realiteit van een zeer effectieve valutahedge is dat geen valutakoersrisico wordt gelopen zolang en voor zover die hedge bestaat en dat daarom het realiteitsbeginsel in zoverre dwingt tot samenhangende waardering, ongeacht of de ondernemer die hedge beoogde en ongeacht het al dan niet bestaan van bedrijfseconomisch verband tussen vordering en schuld in dezelfde valuta. Ik acht het cassatiemiddel van de Staatssecretaris daarom in beide zaken gegrond.

(ii) Het verrekenprijsgeschil

1.8 [D] produceert grootschalig ammonia, ureum en kunstmestproducten. Zij verkoopt haar producten aan gelieerde verkooporganisaties, op basis van een Master Distribution Agreement. De beprijzing en overige intercompany verkoopvoorwaarden worden gebaseerd op de [...] Transfer Pricing Master File (TP Master File), dat in samenhang bezien moet worden met country specific files. De TP Master File en de country specific files bepalen dat fully fledged producenten zoals de met name genoemde [D] beloond worden volgens de comparable uncontrolled price method (CUP).

1.9 In 2008 is besloten tot investering van € 400 mio door [D] in een fabriek die ammonia omzet in ureum en kunstmestproducten. Zij heeft die investering met interne leningen gefinancierd. De investering houdt mede verband met een tussen [A] en de overheid gesloten convenant tot beperking van ammonia(k)vervoer. De fabriek is begin september 2011 in gebruik genomen en stelt [D] in staat om 39% van de totale productie ná uitbreiding méér ureum en kunstmestproducten te produceren dan voorheen. Het surplus bestaat uit dezelfde producten als de productie die daarvóór al bestond en wordt op dezelfde wijze verkocht en gedistribueerd als dat oorspronkelijke productievolume.

1.10 Op 14 september 2011, na de ingebruikneming van de nieuwe fabriek, hebben [D] en [E] AG ( [E] ) een Supply Agreement en een Distribution Agreement gesloten. [E] is met de belanghebbende en met [D] ‘verbonden’ zoals bedoeld in art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969): alle aandelen [E] zijn in handen van het [A] concern. De supply- en distribution agreements bepalen dat [E] het surplus afneemt voor cost plus 5%. Op die basis factureert [D] maandelijks 39% van haar productie tegen cost plus 5% aan [E] en maakt zij de rest van de winst op de surplusproductie over aan [E] . Behoudens eerdere opzegging loopt de Supply Agreement vijf jaar en behoudens tegenbericht wordt zij steeds stilzwijgend verlengd met een jaar. Na afloop van de eerste vijf jaar is de looptijd minstens éénmaal stilzwijgend verlengd.

1.11 Volgens de Inspecteur impliceert een verrekenprijs van cost plus 5% in combinatie met de facturering van [D] aan [E] op basis van de distribution service agreement een maandelijkse onzakelijke winstverschuiving van [D] naar [E] . Hij heeft daarom het aangegeven belastbare bedrag 2012 met € 42.843.146 opwaarts gecorrigeerd en voor 2013 met € 15.457.904.

1.12 De uitkomst van het verrekenprijsgeschil wordt in belangrijke mate bepaald door de bewijslastverdeling. Belanghebbendes documentatie en administratie zijn in orde, zodat in beginsel de Inspecteur aannemelijk moet maken dat niet marktconform is gehandeld, maar de belanghebbende heeft ter zake van de surplusproductie schijn tegen zichzelf gewekt door opvallend afwijkend te handelen van (i) haar identieke leveranties aan [E] vóór sluiten van de agreements, (ii) haar eigen TP Master File, dat CUP voorschrijft, en (iii) haar ongewijzigde handelen ter zake van de identieke 61% productie die al bestond, en zij heeft opmerkelijke standpunten ingenomen die afwijken van ervaringsregels, zoals die dat een zeer groot internationaal beursgenoteerd concern fiscaal in control is en dat een vennootschap die door het concern zelf als fully fledged én preferred producer wordt aangemerkt, zich in ongelieerde verhoudingen niet zonder zeer goede commerciële reden contractueel laat afschepen als contract manufacturer. De feitenrechters hebben daarom van de belanghebbende verlangd: (i) een zakelijke verklaring voor de opmerkelijke afwijking in de supply agreement van de TP Master File van het concern (die CUP voorschrijft) voor een niet van de overige productie en verkoop onderscheidbare 39% van de productie van [D] en (ii) onderbouwing van de nog opmerkelijker stelling dat binnen het [A] concern al vele jaren honderden miljoenen winst verkeerd, nl. ten onrechte aan [D] zouden zijn gealloceerd.

1.13 Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat [D] haar surplusproductiewinst minus 5% van cost naar [E] overmaakte hoewel feitelijk nog steeds hetzelfde ureum en dezelfde kunstmestproducten nog steeds onveranderd door haar werden geproduceerd en voor dezelfde marktprijzen aan dezelfde gelieerde verkooporganisaties werden verkocht zonder onderscheid tussen oorspronkelijke en surplusproductie. Na, door of in verband met de Supply Agreement zijn geen functies overgegaan van [D] naar [E] of naar andere groepsmaatschappijen. De productie- en logistieke processen zijn niet gewijzigd. [E] heeft na het aangaan van de Supply Agreement geen bepaalde functies in het productie- of logistieke proces uitgeoefend, noch heeft zij geïnvesteerd in [D] . Evenmin is het kapitaalbeslag veranderd; [D] drijft haar onderneming met precies dezelfde activa als vóór het sluiten van de Supply Agreement. Behoudens het contractuele productierisico op de surplusproductie is het risico evenmin gewijzigd: [D] loopt voor de oude 61%-productie precies dezelfde productierisico’s als vóór de Supply Agreement, en alle andere dan productierisico’s, zoals bezettingsrisico, calamiteiten, schades, grondstofkwaliteitsrisico's, machinefalen, valutarisico's, R&D-risico’s, etc. zijn ook voor de surplus-39% niet veranderd of verplaatst (Hof r.o. 4.56.18). De enige verandering ten opzichte van de situatie zonder Supply Agreement is een juridische overdracht van 39% productierisico van Nederland naar Zwitserland; een gegarandeerde afname dus. Het Hof heeft verder vastgesteld dat “ [D] binnen het [A] -concern (al jaren) de grootste en best presterende concernvennootschap (was)” en de preferred producer van het concern is, waaraan de swing producenten van het concern hun productieniveau moesten aanpassen.

1.14 Het Hof acht het niet aannemelijk dat een dergelijke fully fledged winstgevende producent van ureum en kunstmestproducten haar bestaande en bewezen overwinstcapaciteit (die door de nieuwe fabriek alleen maar beter werd) op een groot deel van haar productie zou afstaan aan een derde in de markt. De partij die dat stelt, zal een zakelijke verklaring moeten produceren voor het gegeven dat de agreements slechts 5% marge laten aan de bewezen veel winstgevender ‘best presterende’ entrepreneur die alle functies bleef vervullen die zij daarvoor ook vervulde, behalve (op papier) 39% productierisicobeheersing, en voor het gegeven dat [D] ’s zéér omvangrijke restwinst voortaan maandelijks door haar werd overgemaakt naar een gelieerde overnemer van 39% productierisico zonder betekenis voor [D] ’s oorspronkelijke 61% productie en zonder betekenis voor de kernfuncties van [D] ’s surplusproductie, -logistiek, -distributie en -administratie.

1.15 Die bewijslastverdeling lijkt mij niet onredelijk of in strijd met een goede procesorde.

1.16 ‘s Hofs oordeel houdt vervolgens, bij gebrek aan voldoende verklaring door de belanghebbende, wezenlijk in (i) dat een onderneming die onmiskenbaar de most complex entity is, niet door alleen maar een contract voor een willekeurig percentage (39%) van zijn capaciteit veranderd kan worden in een routine-margeproducent terwijl die onderneming tegelijk voor de identieke 61% overige productie fully fledged entrepreneur blijft en voor de 39% surplus feitelijk ook alles blijft zoals het was, en (ii) dat evenmin een Zwitserse concernvennootschap die niet ingevoerd is in [D] ’s productie(processen), logistiek, distributie en administratie, en die dus onmiskenbaar de least complex entity is, door alleen maar een contract voor hetzelfde willekeurige percentage (39%) kan worden veranderd in de werkelijke entrepreneur die [D] is en ook voor die 39% blijft, te minder nu dat contract onverenigbaar is met het TP Master File van het concern.

1.17 Omdat een niet-gelieerde entrepreneur zoals [D] volgens het Hof nooit akkoord zou gaan met zo’n contract en dergelijke contracten volgens hem dan ook niet bestaan tussen niet-gelieerde partijen, is verzakelijking van de voorwaarden moeilijk denkbaar: voor een niet-bestaanbare transactie kunnen geen zakelijke voorwaarden bedacht worden.

1.18 Ik acht die feitelijke oordelen niet onbegrijpelijk en daarom evenmin onbegrijpelijk ’s Hofs conclusie dat fiscaalrechtelijk uitgegaan moet worden van de situatie zonder de twee winstverschuivende agreements. Civielrechtelijk komt ’s Hofs oordeel mijns inziens neer op de vaststelling van een relatieve schijnhandeling: er zijn civielrechtelijk wel degelijk twee overeenkomsten, maar die hebben gezamenlijk een andere fiscale strekking dan de civiele schijn. De partijen bij die overeenkomsten beogen niet om [E] voor 39% van [D] ’s productie de werkelijke entrepreneur te doen zijn, noch om [D] voor 39% van haar productie slechts marge-fabrikant op bestelling te doen zijn (én tegelijkertijd voor 61% van haar identieke productie fully fledged entrepreneur te laten), maar om 39% van [D] ’s omvangrijke winst (minus 5% van cost) te verplaatsen van de Nederlandse naar de Zwitserse belastingjurisdictie. Dat oordeel, gebaseerd op de aan cassatiecontrole onttrokken uitleg van de overeenkomsten, de TP Master File en de overgelegde accountants- en juristenrapporten en op de eveneens aan cassatiecontrole onttrokken waardering van de vastgestelde feiten en van bewijsmateriaal zoals verklaringen ter zitting, lijkt mij niet onbegrijpelijk. Ik acht het aanmerkelijk begrijpelijker dan belanghebbendes opzienbarende standpunten dat (i) in de verhouding tussen [E] en [D] de laatste de least complex entity zou zijn en (ii) [D] ter zake van identieke productie die op identieke wijze aan identieke partijen verkocht wordt tegen identieke prijzen tegelijkertijd zowel fully fledged entrepreneur (61%) én contract manufacturer (39%) zou zijn, óf (iii) [D] - in flagrante strijd met het eigen TP Master File - al vele jaren – en nog steeds – honderden miljoenen euros te veel winst heeft aangegeven, waarbij onopgehelderd blijft aan wie die winst dan wél al die jaren toegerekend had moeten worden en waarom.

1.19 Het Hof heeft het door [H] opgestelde verrekenprijsrapport volstrekt onvoldoende tegenbewijs geacht omdat daarin [D] zijns inziens ten onrechte als least complex party wordt aangemerkt en noch de functionele, noch de vergelijkbaarheidsanalyse deugt, terwijl die ‘uiterst summier onderbouwde’ functionele analyse bovendien vergaand afwijkt van de analyse in de sinds jaar en dag in het concern gebruikte TP Master File zonder dat daarvoor een verklaring wordt gegeven. Die waardering van bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en lijkt mij geenszins onbegrijpelijk.

1.20 Daarop stuiten mijns inziens alle middelonderdelen af.

1.21 Ik geef u in overweging de cassatieberoepen van de belanghebbende ongegrond te verklaren en die van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.

2 De feiten en de gedingen in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende is onderdeel van het Noorse [A] -concern ( [A] ) met als topholding [B] ( [B] ). Het concern houdt zich met name bezig met productie, verkoop en distributie van ammonia en kunstmest(producten). Het [A] Financial Report 2012 beschreef de bedrijfsactiviteiten in dat jaar als volgt:

“(...). [A] is a company that focuses on the production, distribution and sale of nitrogen chemicals. The main application is fertilizers, while industrial uses are an important and faster growing segment. [A] employs its scale, flexibility and global presence to deliver reliable supplies of mineral fertilizer and related industrial products to customers worldwide. (...)."

2.2

De belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de Vpb met diverse dochters, waaronder de tussenholding [C] en de productie-vennootschap [D] .

De aangiften en de correcties daarop

2.3

De belanghebbende heeft op 30 april 2014 aangifte Vpb 2012 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 29.430.045 en op 30 september 2015 aangifte Vpb 20131 naar een belastbaar bedrag ad € 58.736.000. Met dagtekening 19 november 2016 heeft de Inspecteur de aanslag Vpb 2012 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 162.506.660. Gelijktijdig heeft hij bij beschikking belastingrente ad € 8.152.328 berekend. De Inspecteur heeft daarnaast op 14 april 2018 voor 2013 een aanslag Vpb opgelegd2 naar een belastbaar bedrag van € 99.998.529, waarbij hij gelijktijdig belastingrente ad € 3.242.833 heeft berekend. De aanslagen wijken op de volgende punten af van de aangegeven belastbare bedragen:

2012

2013

Aangegeven belastbaar bedrag

€ 29.430.045

€ 58.736.000

Correcties:

Toerekenen rente aan v.i. Libië

(objectvrijstelling)

€ 14.277.000

€ 2.048.625

Voorziening heffingsrente

€ 101.000

Voorziening belastingschade

€ 419.000

IJzeren voorraadstelsel

€ 19.050.304

[G] ASA

€ 13.339.000

Samenhangend waarderen dollarposities

€ 43.047.165

€ 23.756.000

Winstoverheveling naar [E] AG

€ 42.843.146

€ 15.457.904

Vastgesteld belastbaar bedrag

€ 162.506.660

€ 99.998.529

2.4

Belanghebbendes bezwaren tegen de aanslagen en de beschikkingen belastingrente zijn bij uitspraken van 20 juli 2017 en 26 november 2018 ongegrond verklaard. Op 11 juli 2017 had de belanghebbende voor 2012 al beroep ingesteld wegens het uitblijven van de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd door het belastbare bedrag te verminderen naar € 107.724.357 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De rechtbank heeft het belastbaar bedrag voor 2012 als volgt berekend:

Aangegeven belastbaar bedrag

€ 29.430.045

Correcties:

Toerekenen rente aan v.i. Libië

(objectvrijstelling)

€ 12.430.000

Voorziening heffingsrente

€ 101.000

Voorziening belastingschade

€ 419.000

IJzeren voorraadstelsel

€ 19.050.304

[G] ASA

€ 13.338.129

Samenhangend waarderen dollarposities

-/- € 9.887.268

Winstoverheveling naar [E] AG

€ 42.843.146

Vastgesteld belastbaar bedrag

€ 107.724.357

USD-vorderingen, -schulden en -valutatermijncontracten

2.5

De fiscale eenheid had ultimo 2012 (tussen haakjes 2013) de volgende vorderingen en schulden in USD:

Vorderingen

USD

Ontstaan

Kortlopend Brazilië

261.292.322 (2013: 461.189.578)

2011 en volgende

Valutatermijncontract

200.000.000

21-03-2004 en volgende

Valutatermijncontract

225.000.000

01-03-2012 en volgende

Schulden

Lening I (500)

500.000.000

21-03-2004

Lening I (250)

250.000.000

21-03-2004

Lening

479.000.000

29-12-2009

Daarnaast had zij in 2012 en 2013 een vordering op [J] SA ad USD 60.000.000 en een schuld op een valutatermijncontract tot hetzelfde bedrag. Niet in geschil is dat deze vordering en dat valutatermijncontract samenhangend gewaardeerd moeten worden.

De (resultaten op) USD-schulden, USD-vorderingen en USD-termijncontracten

2.6

De belanghebbende waardeert haar vorderingen en schulden in USD op verkrijgingsprijs of lagere bedrijfswaarde. Zij verantwoordt valutawinsten zodra zij gerealiseerd zijn en valutaverliezen zodra een vordering lager of een schuld hoger wordt gewaardeerd.

2.7

Op 21 maart 2004 heeft zij twee leningen opgenomen bij [B] . De eerste, met een looptijd tot 8 december 2014, beliep USD 500 mio. De tweede lening beliep USD 250 mio. Deze leningen worden hierna tezamen aangeduid als USD-schuld I. Ultimo 2013 was nog niets afgelost op USD-schuld I.

2.8

De belanghebbende heeft van 21 maart 2004 tot medio december 2014 temporeel steeds aansluitende valutatermijncontracten gesloten met [F] AS op basis waarvan zij recht had op levering van USD 200 mio tegen een vooraf bepaalde wisselkoers. Deze 200 mio-valutatermijncontracten liepen steeds voor zes maanden. Zij werden steeds cash afgewikkeld, waarna een nieuw valutatermijncontract werd gesloten voor hetzelfde USD-bedrag. De belanghebbende heeft haar op deze contracten gerealiseerde winsten en verliezen en het in 2012 en 2013 ongerealiseerde verlies opgenomen in haar aangiften Vpb. Ongerealiseerde winst heeft zij niet aangegeven. Op het op 26 oktober 2011 gesloten 200 mio-valutatermijncontract heeft zij € 16.189.684 winst gemaakt. Op het op 15 juni 2012 gesloten 200 mio-valutatermijncontract heeft zij daarentegen € 5.947.639 verlies geleden. Zij heeft deze gerealiseerde resultaten in haar aangifte Vpb 2012 opgenomen. Zij heeft verder een ongerealiseerd verlies van € 1.801.907 aangegeven op het op 17 december 2012 afgesloten 200 mio-valutatermijncontract.

2.9

Voor het jaar 2013 is niet feitelijk vastgesteld hoeveel winst of verlies de belanghebbende op haar valutatermijncontracten heeft gemaakt of geleden.

2.10

De Inspecteur meent dat voor 2012 de USD-schuld I en de 200 mio-valutatermijncontracten samenhangend moeten worden gewaardeerd en heeft op die basis het aangegeven belastbare bedrag verhoogd met € 13.339.000. De correctie als gevolg van de samenhangende waardering voor 2013 bedraagt € 23.756.000.3

2.11

Op 29 december 2009 heeft belanghebbendes gevoegde dochter [C] USD 479.000.000 geleend van [B] om een belang in [K] SAQ te kopen (hierna: USD-schuld II). Ultimo 2013 was ook op USD-schuld II nog niets afgelost.

2.12

De belanghebbende heeft tussen 1 maart 2012 en medio december 2014 temporeel aansluitende valutatermijncontracten gesloten met [F] AS, steeds voor drie tot zes maanden. Op basis daarvan had zij recht op levering van USD 225 mio tegen een vooraf bepaalde koers (hierna: de 225 mio-valutatermijncontracten). Ook deze contracten zijn op de in 2.8 hierboven beschreven wijze afgewikkeld en ook de resultaten op deze contracten zijn in de aangifte Vpb 2012 opgenomen op de wijze zoals beschreven in 2.8. hierboven.

2.13

De belanghebbende had vanaf najaar 2011 een groot aantal kortlopende vorderingen op een Braziliaanse deelneming die daarmee inkopen voor Braziliaanse (productie)activiteiten financierde. Deze Braziliaanse vorderingen liepen in omvang uiteen van USD 20.000 tot USD 20 mio. Zij liepen telkens één of enkele maanden. Ultimo 2012 en 2013 beliep het totale bedrag van deze vorderingen USD 261.292.322 respectievelijk USD 461.189.578. De Inspecteur meent voor beide boekjaren dat de USD-schuld I, de USD-schuld II en de Braziliaanse vorderingen samenhangend moeten worden gewaardeerd en heeft op die basis het aangegeven belastbare bedrag voor 2012 verhoogd met € 56.386.1654 en voor 2013 met € 23.756.000.

2.14

Het [A] Financial Report 2012 vermeldt over de beheersing van financiële risico’s onder meer het volgende:

“(…) 2.26. Financial risks

Due to its global operation [A] is exposed to various financial risks. [A] has in place, and is constantly developing, comprehensive policies, procedures and tools to manage these risks. In some cases [A] may utilize derivative instruments, such as forwards, options and swaps, to reduce these risk exposures. (…)”

De transfer pricing tussen [D] en [E] : cost plus 5%

2.15

[D] produceert grootschalig ammonia, ureum en kunstmestproducten. Net zoals de andere productievennootschappen van het concern verkoopt zij haar producten aan gelieerde verkooporganisaties. Aan die verkopen ligt een [...] Master Distribution Agreement (de Master Agreement) ten grondslag. De beprijzing en overige intercompany voorwaarden worden gebaseerd op de [...] transfer pricing master file (de TP Master File), dat in samenhang bezien moet worden met country specific files. De TP Master File en de country specific files bepalen dat fully fledged producenten zoals [D] beloond worden op basis van de comparable uncontrolled price method (de CUP-methode).

2.16

De aangifte Vpb 2012 is gebaseerd op de uit de TP Master File volgende verrekenprijzen, maar in de bezwaarfase heeft de belanghebbende nader het standpunt ingenomen dat toepassing van de verrekenprijzen die volgen uit de TP Master File leiden tot een onzakelijke hoge winst voor [D] . De belanghebbende baseert zich daarbij op een door [L] voor [A] opgesteld rapport (het [L] -rapport) dat een “European Manufacturing of Fertilisers – Analysis of Comparable Data 2010 – 2012” omvat, alsmede een “European Distribution of Fertilisers – Analysis of Comparable Data 2010 – 2012”. Het [L] -rapport is op 26 februari 2014 aan [A] toegestuurd met een begeleidend memo dat onder meer het volgende vermeldt:

‘(…). Comparability Analysis Manufacturing

(…). The following table provides a summary of the benchmarking results of unadjusted operating margin for companies comparable to [A] PUs [production units; PJW] for the years 2010-2012.

(…).

The benchmarking results of the unadjusted operating margin for 2012 gives an arm’s length interquartile range from 2.13% to 5.99% with a median of 4.31%. The weighted average interquartile range for years 2010-2012 is from 2.72% to 6.31% with a median of 5.07%.

The table below presents the unadjusted operating margins for [A] PUs for years 2010-2012:

(…).

The 2010-2012 weighted average operating margin of 10.9% falls above the upper quartile of 6.31% and falls slightly above the overall range from -2.41% to 10.69%. It can be seen that the unadjusted operating margins in years 2010 and 2011 fall within their respective full ranges but that the margin of 9.5% in 2012 falls slightly above its established Maximum value of 9.01%.

(…).

Two of the PUs reported an operating margin during 2010 - 2012 above the full range:

• [D]

(…).

(…).

According to group management, the transfer pricing methodology is applied consistently throughout the [A-system] , and all PUs are subject to similar terms and conditions in their intercompany transactions. Therefore, differences in operating margin may, according to management, be attributed to a specific plant’s productivity and efficiency or other plant specific factors unrelated to transfer prices. Generally, the PUs operating margin is driven by the risks they assume and each plant’s ability to consistently deliver as a low cost producer. As reflected in the above table, and based on comments from group management, the operating margins realized by the PUs may vary from plant-to-plant and year-to-year due to, among other factors, materialization of market risks assumed by the PUs, market conditions in the regions where they sell, the plant’s product mix, and the fact that production problems and maintenance and/or inspection shut-downs do not occur in all plants at the same time.

The above comparability analysis shows that the transfer pricing methodology applied generally leaves the PUs with an arm’s length, or better than arm’s length, operating margin.

(…).

Conclusion

(…).

The results of the study show that [A] PUs’ weighted average operating margin of 10.9% for 2010-2012 falls above the benchmarked upper quartile of 6.31% and falls slightly above the overall range from -2 41% fn 10.69% The operating margins in years 2010 and 2011 fall within their respective full ranges but that the margin of 9.5% in 2012 falls slightly above its established Maximum value of 9.01%.

(…).

The fact that all but one [A] PUs , and all of the SUs, operating margins fell within or above their respective interquartile range indicates that prices were at arm’s length.’

2.17

In 2008 heeft [D] besloten tot investering van € 400 mio in een fabriek die ammonia omzet in ureum en kunstmestproducten. Zij heeft die investering met interne leningen gefinancierd. De bouw van de fabriek houdt verband met een op 4 december 2007 tussen [A] en de Nederlandse overheid gesloten convenant.5 De fabriek is begin september 2011 in gebruik genomen en stelt [D] in staat om meer ureum en kunstmestproducten te produceren dan voorheen. Dat surplus beloopt 39% van de totale productie van [D] . Het bestaat uit dezelfde producten als de oorspronkelijke productie en wordt op dezelfde wijze verkocht en gedistribueerd.

2.18

Op 14 september 2011, na de ingebruikneming van de nieuwe fabriek, hebben [D] en [E] Ltd ( [E] ) een Supply Agreement gesloten. [E] is met de belanghebbende en [D] ‘verbonden’ zoals bedoeld in art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969): alle aandelen [E] zijn in handen van het [A] concern. De Supply Agreement houdt in dat [E] het surplus afneemt tegen een verrekenprijs van cost plus 5%. Op die basis factureert [D] maandelijks 39% van haar productie tegen cost plus 5% aan [E] en maakt zij het meerdere van haar opbrengst verkoop op het surplus – wellicht na verrekening - over aan [E] . Behoudens eerdere opzegging loopt de Supply Agreement vijf jaar; behoudens tegenbericht wordt zij steeds stilzwijgend verlengd met een jaar. Na afloop van de eerste vijfjaarsperiode is de looptijd minstens éénmaal stilzwijgend verlengd.

2.19

De Supply Agreement tussen [D] en [E] bepaalt onder meer het volgende:

“PREAMBLE

WHEREAS:

(A) [D] operates production facilities for the production of certain chemical substances called urea solution as well as end products on the basis of urea solution (“Products");

(B) In order to continue the local permits required for operating its production facilities, [D] has been forced to take certain measures to reduce the transportation overseas of excess ammonia (NH3). NH3 serves as raw material for the production of urea solution. One of the measures aimed at reducing the excess-volume of NH3 has been to increase the capacity for upgrading NH3 into urea solution. In Q3 of 2011, the production capacity for urea solution will be increased to 1,225 kton per year. This corresponds with an increase of 482 kton compared to the old capacity as based on the actual production of 2010;

(C) [D] wishes to operate the additional production capacity for urea solution, e.g. 39% of the total production capacity after the increase, to manufacture Products on a risk-free basis;

(D) [E] operates a trading business. This trading business includes the Products, as well as NH3 (ammonia);

(E) [E] wishes to secure the supply of Products;

(F) [D] and [E] therefore desire to enter into an agreement pursuant to which [D] will supply a certain volume of Products to [E] .

(…)

2 SUPPLY OF PRODUCTS

2.1

Subject to the terms and conditions set forth in this Agreement, [D] agrees to sell and supply the Products to [E] meeting the Product Specifications, which sale and supply of Products [E] agrees to accept.

2.2

[E] commits to pay to [D] the agreed Product Price for the supply of the Products.

3 MANUFACTURE OF PRODUCTS

3.1

The Parties will from time to time agree on the Product Specifications. Any changes in the Product Specifications will have to be approved before the actual implementation thereof.

3.2

[D] undertakes to manufacture the Products in its own facilities, as far as the Parties do not agree differently in writing for particular cases.

3.3

Upon reasonable notice and during [D] ’s regular hours of business, [E] (or its representatives) shall have the right to:

a) inspect work in progress to determine the adequacy of production methods and equipment employed by [D] ; and

b) conduct on spot inspections of the Products to verify that the Products have been manufactured in accordance with good manufacturing practices and the Product Specifications. All representatives of [E] conducting such inspections shall comply with all applicable safety and security rules of [D] .

3.4

All Products will be tested and released by or on behalf of [D] in accordance with procedures established by the Parties to this Agreement from time to time.

3.5

Any complaints in respect of the quality of a Product and/or the nonconformity of a Product to the Product Specifications, will be lodged to [D] no later than forty (40) working days, after delivery of the relevant Products. If [E] has not given written notice within forty (40) days, the Products are considered to be accepted, unless such failure could not reasonably have been detected by visual inspection upon receipt of the Products.

3.6

In case of any dispute regarding the quality of a Product and/or conformity to the Product Specifications, the Parties agree to have the Product tested by an independent first class laboratory, to be appointed in mutual consultation, the findings of which shall be treated as conclusive and the cost incidental to the analyses carried out by said laboratory shall be borne by the Party found to be in error.

3.7

In the event that Products do not meet the appropriate quality and/or the Product Specifications, [D] will offer adequate compensation to [E] .

3.8

Title and risk of loss to all Products shall pass from [D] to [E] upon issuance of the invoice for those Products by [D] to [E] .

3.9

[D] shall source all raw materials and other materials necessary to manufacture the Products.

4 SUPPLY VOLUME/DELIVERY

5 REMUNERATION

6 WARRANTIES AND LIABILITIES

6 De cassatieberoepen

7 De wet en (latere) beleidsregels; OESO-verrekenprijsrichtlijnen

8 Samenhangende waardering dollarposities

9 Het verrekenprijsgeschil; de correctie in verband met de Supply Agreement

10 Conclusie