Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2023, ECLI:NL:PHR:2023:498, 22/04085

Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2023, ECLI:NL:PHR:2023:498, 22/04085

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 mei 2023
Datum publicatie
26 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:498
Zaaknummer
22/04085

Inhoudsindicatie

Splitsingsvrijstelling vennootschapsbelasting (art. 14a Wet Vpb, tekst 2017), is heffingsuitstel in casu misbruik in de zin van art. 14a lid 6 Wet Vpb? Verkoop verkregen aandeel binnen drie jaar. Wettelijke bewijsvermoedens. Uitleg conform art. 15(1)(a) EU-Fusierichtlijn en HvJ-misbruikrechtspraak.

Feiten: De belanghebbende is een uitvaartverzekeraar die deel uitmaakt van een concern en van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. DNB heeft de belanghebbende onder curatele gesteld in verband met de precaire kapitaalpositie en de financiële implicaties van een geschil dat de eenheid heeft met de fiscus. Het concern werd uiteindelijk genoopt om de onderneming van de belanghebbende te verkopen aan een derde. Die verkoop kreeg de vorm van juridische afsplitsing: belanghebbendes onderneming is met achterlating van belastingschulden van de eenheid onder algemene titel overgegaan op een nieuw opgerichte verkrijgende vennootschap tegen uitreiking van één aandeel dat vervolgens aan de externe koper is verkocht.

In geschil is of de afsplitsing overwegend was gericht op ontgaan of uitstel van belastingheffing zoals bedoeld in art. 14a(6) Wet Vpb 1969, waardoor moet worden afgerekend in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende bestrijdt dat met onder meer beroep op de EU-Fusierichtlijn en de misbruikrechtspraak van het HvJ.

Rechtbank Gelderland achtte voldoende niet-fiscale overwegingen aanwezig voor afsplitsing in plaats van een rechtstreekse verkoop van de deelneming in de belanghebbende of een activa/passivatransactie met de koper.

Hof Arnhem-Leeuwarden achtte daarentegen de gekozen route kunstmatig antifiscaal. Volgens het Hof ligt de bewijslast dat sprake is van zakelijke overwegingen en vervolgens dat geen sprake is van misbruik op de belanghebbende en kan zij die niet dragen.

In cassatie bestrijdt de belanghebbende zowel ’s Hofs bewijslastverdeling als diens bewijsoordelen met beroep op richtlijnconforme interpretatie en misbruikrechtspraak van het HvJ.

A-G Wattel constateert dat het Hof in het midden heeft gelaten of het einddoel – de door DNB afgedwongen verkoop van de verzekeringsonderneming aan een derde – zakelijk was of overheerst werd door aandeelhoudersmotieven. Het Hof acht aandeelhoudersmotieven kennelijk onzakelijk. Dat strookt volgens hem niet met de rechtspraak van het HvJ, waaruit volgt dat ook aandeelhouders-motieven zakelijk kunnen zijn, mits niet overwegend antifiscaal. Dat wordt ook erkend in de wetsgeschiedenis en in de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals het Ruziesplitsingsarrest HR BNB 2021/35. Volgen hem kan in casu niet getwijfeld worden aan niet-fiscale (aandeelhouders)motieven ter zake van het einddoel, gezien de dwingende bemoeienis van DNB. Dat leidt echter niet tot cassatie als het Hof terecht heeft geoordeeld dat de keuze voor de weg van afsplitsing naar dat einddoel overwegend werd bepaald door (anti)fiscale overwegingen. Gezien HR BNB 2022/38 (Vastgoedportefeuille) moet immers (ook) de juridische weg naar het einddoel zakelijk ingegeven zijn.

Het Hof heeft de belanghebbende belast met het bewijs van zakelijkheid omdat de laatste volzin van art. 14a(6) Wet Vpb bij verkoop van het verkregen aandeel de bewijslast omkeert. A-G Wattel meent dat deze bewijslastverdeling in abstracto niet strookt met EU-recht omdat de enkele verkoop binnen drie jaar geen vermoeden van misbruik rechtvaardigt, net zomin als in HvJ Eqiom het enkele feit van indirecte niet-EU-aandeelhouders misbruik van de Moeder/dochter-richtlijn (MDR) kon doen vermoeden. Dat enkele feit was zelfs geen begin van bewijs van misbruik; een enkel daarop gebaseerd misbruikvermoeden was te algemeen. Het misbruikvoorbehoud in de Fusierichtlijn moet op dezelfde wijze worden uitgelegd als het voorbehoud in de MDR, nl. als weerspiegeling van het algemene beginsel van EU-recht dat misbruik van recht verboden is. A-G Wattel meent dat daarom ook de laatste volzin van art. 14a(6) Wet Vpb een te algemeen vermoeden van misbruik vestigt. Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad, met name uit HR BNB 2009/28, Bulkgas en Tankstations, volgt dat zelfs als vóór de splitsing al vast staat dat de bij splitsing te verkrijgen aandelen vervreemd zullen worden aan een derde, zulks nog geen misbruik impliceert.

De vraag is vervolgens of het Hof het misbruikvoorbehoud in concreto richtlijnconform heeft toegepast. Dat is volgens de A-G niet het geval. Het Hof lijkt enkel op basis van de verkoop van het aandeel de volle bewijslast van afwezigheid van overwegend fiscale motieven op de belanghebbende gelegd te hebben en daar bovendien nogal streng in geweest te zijn, gezien zijn eis dat de belanghebbende met specifieke documenten bewijst (i) dat een activa/ passiva-transactie en de daarbij horende contractovernemingen (een kleine 280 contracten) en jarenlange verrekening met de koper van de fiscale effecten van afrekening en de daardoor ontstane afschrijving op goodwill zeer onpraktisch zou zijn, en (ii) dat de voordelen van het vermijden van die complicaties niet ‘volstrekt marginaal’ zouden zijn vergeleken bij het fiscale voordeel van uitstel van heffing. Die bewijslastverdeling acht de A/G niet in overeenstemming met de bewijslastverdeling die uit de rechtspraak van het HvJ volgt, met name niet met diens arresten Eqiom en Euro Park Service.

Bovendien acht A-G Wattel ’s Hofs bewijsoordeel niet voldoende gemotiveerd. Weliswaar doet het gevolgde stappenplan gekunsteld aan, maar de claim van de fiscus blijft behouden en het Hof motiveert niet het volgens de A-G cruciale oordeel dat een activa-passivatransactie de meest voor de hand liggende route is om het beoogde einddoel te bereiken. EU-rechtelijk lag het volgens hem op de weg van de Inspecteur om diens algemene stelling aannemelijk te maken dat die 280 contracten bepalingen zouden bevatten die contractoverneming administratief eenvoudig zouden maken en niet tot heronderhandeling zouden kunnen leiden. Ook zou het op de weg van de Inspecteur liggen om belanghebbendes onderbouwde stelling te ontzenuwen dat het goodwill-afschrijvingsverrekeningsbeding met de koper een praktisch bezwaar van betekenis was tegen een activa/passiva-transactie.

Conclusie: cassatieberoep gegrond; verwijzing om op basis van een EU-recht-conforme bewijslastverdeling te doen onderzoeken of het in casu gaat om een overwegend antifiscale constructie die kunstmatig op de richtlijnvoordelen is gericht en niet de economische werkelijkheid weerspiegelt.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/04085

Datum 12 mei 2023

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Beschikking juridische splitsing 2017

Nr. Gerechtshof 20/01107

Nr. Rechtbank AWB 18/4733

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

[X] N.V.

tegen

Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende is deel van een concern met onder meer twee levensverzekeraars en twee uitvaartverzekeraars, waaronder de belanghebbende. Zij is onderdeel van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (vpb), waardoor zij hoofdelijke aansprakelijk is voor de vpb-schulden van die eenheid. Met de fiscus bestaat een langlopend geschil over de fiscale gevolgen van de overeenkomst waarbij de risico’s van het concern zijn herverzekerd bij een Belgische herverzekeraar die in handen is van dezelfde uiteindelijke gerechtigden. De Nederlandsche Bank (DNB) heeft onder meer de belanghebbende onder curatele gesteld in verband met de financiële implicaties van dat fiscale geschil en de precaire kapitaalpositie. Het concern werd uiteindelijk genoopt om (de onderneming van) de belanghebbende te verkopen aan een derde die wél in staat en bereid werd geacht om de kapitaalpositie te verbeteren.

1.2

Die verkoop kreeg de vorm van een juridische afsplitsing: zeer vereenvoudigd weergegeven (het stappenplan is ingewikkelder) is belanghebbendes onderneming met achterlating van met name de (potentiële) belastingschulden van de eenheid onder algemene titel overgegaan op een nieuw opgerichte verkrijgende vennootschap tegen uitreiking van één aandeel dat aan de externe koper is verkocht.

1.3

De Inspecteur heeft geweigerd zekerheid vooraf te geven dat de afsplitsing niet overwegend was gericht op ontgaan of uitstel van belastingheffing zoals bedoeld in art. 14a(6) Wet Vpb 1969, waardoor de afsplitsing volgens de Inspecteur leidde tot fiscale afrekening. De belanghebbende bestrijdt dat met onder meer beroep op de EU-Fusierichtlijn en de misbruikrechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ).

1.4

De Rechtbank Gelderland heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld. Zij achtte voldoende niet-fiscale overwegingen voorhanden voor afsplitsing in plaats van een rechtstreekse verkoop van belanghebbendes aandelen aan de koper c.q. een activa/passivatransactie met de koper.

1.5

Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft, gegeven dat art. 14a(6) Wet Vpb bij verkoop van bij een splitsing verkregen aandelen zakelijke overwegingen afwezig veronderstelt, de belanghebbende belast met het bewijs van zakelijke overwegingen. Hij achtte haar, anders dan de Rechtbank, niet geslaagd in het bewijs dat de gestelde voordelen van een afsplitsing ten opzichte van een activa-passivatransactie zich in casu daadwerkelijk zouden voordoen c.q. dat zij niet volstrekt marginaal zouden zijn vergeleken met het fiscale voordeel van niet hoeven afrekenen over goodwill en stille reserves. Behoudens tegenbewijs wordt de afsplitsing dan geacht overwegend te zijn gericht op ontgaan of uitstel van belastingheffing. Het Hof laat in het midden of het einddoel (vervreemding aan een derde) zakelijk is of aandeelhoudersmotieven dient, en oordeelt dat de belanghebbende hoe dan ook niet geslaagd is in het tegenbewijs dat de gekozen juridische weg (afsplitsing) niet als hoofddoel oneigenlijk belastinguitstel heeft. Het hof acht de afsplitsing kunstmatig antifiscaal.

1.6

De belanghebbende bestrijdt in cassatie zowel ’s Hofs bewijslastverdeling als diens bewijsoordelen, mede met een beroep op de uitleg door het HvJ van het misbruikvoorbehoud in de EU-Fusierichtlijn in de arresten Leur-Bloem, Modehuis Zwijnenburg en Euro Park Service. De Staatssecretaris acht ’s Hofs bewijslastverdeling rechtskundig correct en zijn bewijsoordelen in cassatie onaantastbaar.

1.7

Het Hof heeft in het midden gelaten of het einddoel – de door DNB afgedwongen verkoop van de verzekeringsonderneming aan een derde – zakelijk was of overheerst werd door aandeelhoudersmotieven. Het Hof acht aandeelhoudersmotieven kennelijk onzakelijk. Dat strookt mijns inziens niet met de rechtspraak van het HvJ, waaruit mijns inziens volgt dat ook aandeelhoudersmotieven zakelijk kunnen zijn, mits niet overwegend antifiscaal. Dat wordt overigens ook erkend in wetsgeschiedenis en ook in uw rechtspraak, zoals in het Ruziesplitsingsarrest HR BNB 2021/35.

1.8

Niet-overwegend-antifiscale aandeelhoudersmotieven zijn dus zakelijk, ook voor de – EU-rechtconform uit te leggen – Nederlandse splitsingsfaciliteit. In casu kan mijns inziens niet getwijfeld worden aan niet-fiscale (aandeelhouders)motieven ter zake van het einddoel, gezien de dwingende bemoeienis van DNB. Dat leidt echter niet tot cassatie als het Hof terecht heeft geoordeeld dat de keuze voor de weg naar dat zakelijk einddoel – afsplitsing in plaats van een activa/passiva-transactie – overwegend werd bepaald door (anti)fiscale overwegingen. Gezien HR BNB 2022/38 (Vastgoedportefeuille) heeft het Hof terecht aangenomen dat (ook) de juridische weg naar het einddoel zakelijk ingegeven moet zijn.

1.9

Het Hof heeft de belanghebbende belast met het bewijs van zakelijkheid omdat de laatste volzin van art. 14a(6) Wet Vpb bepaalt dat de verkoop van het verkregen aandeel bewijslastomkering meebrengt: door die verkoop wordt de afsplitsing geacht onzakelijk te zijn, waardoor de hoofdregel wordt uitgeschakeld dat de Inspecteur antifiscale motieven aannemelijk moet maken. De Inspecteur kan achterover leunen, mede omdat die vooronderstelde onzakelijkheid op haar beurt meebrengt dat de belanghebbende niet-fiscale motieven moet bewijzen.

1.10

Ik meen met de belanghebbende en de literatuur dat deze bewijslastverdeling in art. 14a(6) Wet Vpb in abstracto niet strookt met EU-recht omdat de enkele verkoop binnen drie jaar geen vermoeden van misbruik rechtvaardigt, net zomin als in de HvJ-zaak Eqiom het enkele feit van indirecte niet-EU-aandeelhouders misbruik van de EU-Moeder/dochter-richtlijn (MDR) kon doen vermoeden. Dat enkele feit werd door het HvJ in Eqiom niet aangemerkt als zelfs maar een begin van bewijs van misbruik; een enkel daarop gebaseerd misbruikvermoeden was te algemeen (te onbepaald). Uit geen enkele MDR-bepaling blijkt dat de herkomst van de aandeelhouders van enig belang was voor het recht van de vennootschappen op de richtlijnvoordelen, aldus het Hof. Dat Eqiom mocht proberen aan te tonen dat van misbruik géén sprake was, deed er niet aan af dat dit gebruik van het misbruikvoorbehoud in de MDR te ver ging in het beperken van de rechten die de MDR toekent aan kwalificerende vennootschappen en aldus ook het vrije kapitaalverkeer schond.

1.11

Het misbruikvoorbehoud in de Fusierichtlijn moet op dezelfde wijze worden uitgelegd als het misbruikvoorbehoud in de MDR, nl. als weerspiegeling van het algemene beginsel van EU-recht dat misbruik van recht verboden is. Ik meen daarom dat ook de laatste volzin van art. 14a(6) Wet Vpb een te algemeen vermoeden van misbruik vestigt: de enkele verkoop van het aandeel binnen drie jaar keert de bewijslast volledig om, maar die enkele verkoop lijkt mij geen begin van bewijs van misbruik, net zo min als de enkele extra-EU vestigingsplaats van grootmoeder een begin van bewijs van antifiscale MDR-shopping was in Eqiom. Ook voor de Fusierichtlijn geldt dat uit geen enkele bepaling blijkt dat het feit dat – of de termijn waarbinnen – bij een splitsing verkregen aandelen worden vervreemd, van belang is voor het recht van de afsplitsende vennootschap op de voordelen van de Fusierichtlijn. Ook uit uw rechtspraak, met name uit HR BNB 2009/28, Bulkgas en Tankstations, volgt dat zelfs als vóór de splitsing al vast staat dat de bij splitsing te verkrijgen aandelen vervreemd zullen worden aan een derde, zulks nog geen misbruik impliceert. En ook voor de Nederlandse misbruikvooronderstelling bij verkoop van aandelen binnen drie jaar geldt dat zij “niet tot specifiek doel heeft, volstrekt kunstmatige constructies waarmee wordt beoogd ten onrechte dat voordeel te verkrijgen, uit te sluiten van een belastingvoordeel, maar in het algemeen ziet op elke situatie waarin een [bij splitsing verkregen aandeel] om welke reden ook [wordt vervreemd]”.

1.12

De vraag is dan of het Hof het Nederlandse misbruikvoorbehoud, dat in abstracto te ruim is, in concreto richtlijnconform heeft toegepast. Uit HR BNB 2020/80 (Luxemburgse tussenhoudster) volgt immers dat Nederlandse antimisbruikbepalingen die de implementatie zijn van EU-richtlijnbepalingen richtlijnconform moeten worden toegepast en dat als de feitenrechter dat doet - dat wil zeggen de initiële bewijslast voor concrete aanwijzingen van misbruik voldoende op de Inspecteur legt - het EU-recht niet wordt miskend.

1.13

Dat heeft het Hof mijns inziens niet gedaan. Hij lijkt immers enkel op basis van de verkoop van het aandeel de volle bewijslast van afwezigheid van overwegend fiscale motieven op de belanghebbende gelegd te hebben en daar bovendien nogal streng in geweest te zijn, gezien zijn eis dat de belanghebbende met specifieke documenten bewijst (i) dat een activa/ passiva-transactie en de daarbij horende contractovernemingen (een kleine 280 contracten) en jarenlange verrekening met de koper van de fiscale effecten van afrekening en de daardoor ontstane afschrijving op goodwill zeer onpraktisch zou zijn, en (ii) dat de voordelen van het vermijden van die complicaties niet ‘volstrekt marginaal’ zouden zijn vergeleken bij het fiscale voordeel van uitstel van heffing. Die bewijslastverdeling lijkt mij niet in overeenstemming met de bewijslastverdeling die uit de rechtspraak van het HvJ volgt, met name niet met diens arresten Eqiom en Euro Park Service: het staat initieel aan de fiscus om concrete aanwijzingen van antifiscale motieven te stellen, ook voor de gekozen weg, en bij betwisting aannemelijk te maken. Daarna kan de bewijslast pas naar de belanghebbende.

1.14

Bovendien acht ik ’s Hofs bewijsoordeel niet voldoende begrijpelijk. Weliswaar doet het gevolgde stappenplan gekunsteld aan, maar de claim van de fiscus blijft behouden en ik zie in ’s Hofs uitspraak geen motivering voor het mijns inziens cruciale oordeel dat “een activa-passivatransactie (…) in het onderhavige geval de meest voor de hand liggende route [is] om het beoogde einddoel te bereiken.” Het Hof baseert die opvatting immers kennelijk op zijn omkering van de bewijslast, i.e. op het zijns inziens onvoldoende uit specifieke documenten volgen van significante bezwaren tegen met name 280 contractovernemingen en jarenlange goodwill-afschrijvingsverrekening. EU-rechtelijk lag het mijns inziens echter andersom op de weg van de Inspecteur om diens abstracte en algemene stelling aannemelijk te maken dat die 280 contracten bepalingen zouden bevatten die contractoverneming administratief eenvoudig zouden maken en niet tot heronderhandeling zouden kunnen leiden. Ook zou het mijns inziens op de weg van de Inspecteur gelegd hebben moeten worden om belanghebbendes onderbouwde stelling te ontzenuwen dat het goodwill-afschrijvingsverrekeningsbeding met de koper een praktisch bezwaar van betekenis was tegen een activa/passiva-transactie. ’s Hofs uitsluitend op bewijslastverdeling gebaseerde oordeel dat de nadelen van die praktische bezwaren ‘volstrekt marginaal’ zouden zijn, lijkt mij daarmee (ook) onvoldoende gemotiveerd.

1.15

Ik acht belanghebbendes cassatieberoep in zoverre gegrond. Mijns inziens moet ’s Hofs uitspraak vernietigd worden en moet de zaak naar een ander Hof om op basis van een EU-recht-conforme bewijslastverdeling te doen onderzoeken of het in casu gaat om een overwegend antifiscale constructie die kunstmatig op de richtlijnvoordelen is gericht en niet de economische werkelijkheid weerspiegelt. De initiële bewijslast van aanwijzingen die een misbruikvermoeden rechtvaardigen ligt daarbij bij de Inspecteur, waarbij de enkele verkoop van het verkregen aandeel geen misbruikvermoeden rechtvaardigt, waarna de belanghebbende de gelegenheid tot ontzenuwing van dat met concrete aanwijzingen onderbouwde vermoeden moet krijgen.

1.16

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek.

2 De feiten

2.1

De belanghebbende maakt deel uit van de [A] groep, die bestond uit twee levens-verzekeraars (NV [B] ( [B] ) en [C] NV ( [C] )) en twee uitvaartverzekeraars, waaronder de belanghebbende. De enige aandeelhouder in de belanghebbende is [D] S.à.r.l, gevestigd in Luxemburg, die wordt gehouden door de familie [E] . Van 1 januari 2012 tot 30 december 2015 was de belanghebbende als dochter gevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschaps-belasting (Vpb) met als moedermaatschappij de toenmalige [F] BV (nu: de genoemde [D] S.à.r.l). Het conceptrapport van het boekenonderzoek van de belastingdienst geeft de groepsstructuur in 2012 als volgt weer:

2.2

Na de zetelverplaatsing van [F] BV naar Luxemburg (en de gelijktijdige omzetting van die BV in een S.à.r.l) werd de belanghebbende (in het schema nog geheten [X] NV) vanaf 30 december 2015 groepshoofd van een zuster-fiscale eenheid samen met andere groepsvennootschappen. Zij werd daardoor hoofdelijk aansprakelijk voor de Vpb-schulden van de fiscale eenheid. [F] was tot 15 mei 2017 als dochter opgenomen in die fiscale eenheid.

2.3

Evenals de andere verzekeraars binnen de groep is de belanghebbende herverzekerd bij de in Luxemburg gevestigde [L] SA, waarvan de aandelen middellijk eveneens in handen zijn van de familie [E] . Over de fiscale gevolgen van die herverzekerings-overeenkomsten bestaat een langlopend geschil met de fiscus, die hen als onzakelijk beschouwt. De fiscus negeert die contracten kennelijk, wat heeft geleid tot diverse correcties, belastingschulden en aansprakelijkstellingen.1 Voor de (navorderings)aanslagen Vpb die het gevolg (kunnen) zijn bij andere groepsleden is de belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk.

2.4

[B] stond vanaf april 2014 ex art. 1:76(2)(b) WFT onder toezicht van een curator van De Nederlandsche Bank (DNB). Vanaf 3 juni 2015 stond ook de belanghebbende onder toezicht. Aanleidingen waren onder meer (het geschil met de fiscus over) de herverzekering en de kapitaalpositie. Een beslissing van de rechtbank Amsterdam op verzoek van DNB dwong de groep om [B] voor € 1 aan een derde te verkopen. Op 8 december 2020 heeft de rechtbank Amsterdam op verzoek van DNB uiteindelijk het faillissement van [B] uitgesproken.

2.5

De gemachtigde van de belanghebbende heeft de Inspecteur op 8 augustus 2017 een memo gestuurd met als onderwerp “Demerger [X] - business reasons” (het memo), waarin een voorgenomen verkoop/afsplitsing van belanghebbendes onderneming door [F] S.à.r.l. aan [AA] LLC ( [AA] ) wordt uiteengezet. Het memo bevat een stappenplan, een verklaring van de keuze voor afsplitsing boven een activa-passivatransactie en zakelijke redenen voor de afsplitsing gevolgd door verkoop op basis waarvan fiscaal geruisloos afgesplitst zou moeten kunnen worden. Het memo vermeldt onder meer:

“19. Moreover, a sale of the assets and liabilities of [X] [de belanghebbende; PJW: voorheen NV [X] ] to [N] [na naamswijziging ‘ [O] NV’; PJW] would lead to taxable income on the difference between the fair market value of the assets and liabilities of [X] and the tax book value. Following ongoing discussions on the envisaged transaction, in the scenario of an asset sale Seller would like to be compensated for the additional amount of Dutch CIT due. This will increase the purchase price for [AA] , as the initially envisaged transaction whereby [AA] would acquire the shares in [X] would be tax neutral. [AA] is not willing to increase the purchase price for this reason.”

2.6

[BB] , advocaat bij [CC] LLP ( [CC] ) heeft op 2 augustus 2017 aan de [DD] en [EE] van [FF] BV ( [FF] ) het volgende gemaild:

“Further to our call on Friday, I understand from [NN] that [X] [de belanghebbende; PJW] actually does enter into agreements with funeral organisations, and has approximately 280 active accounts with whom [X] has entered into written agreements. It would be much less preferable to transfer each such contract individually pursuant to an asset deal, and even if it would be legally possible to transfer each and every asset and contract individually, it would be an expensive and time-consuming exercise and provides less certainty than a legal demerger. We have set out below the key arguments why a legal demerger prevails over an asset deal.

(...).

There are various commercial and legal reasons why a legal demerger prevails over an asset deal:

A legal demerger offers more certainty for the purchaser that it has acquired all relevant assets, rights and liabilities.

In the event of an asset deal, the seller and purchaser will need to identify each and every asset, right and liability that will need to be transferred. It will be time-consuming and impractical to identify each and every asset, right and liability that will need to be transferred and it could easily be that as asset, right or liability is not listed and therefore not transferred. (...).

All assets, rights and liabilities are transferred under universal title pursuant to one notarial deed of demerger.

In the event of an asset deal each and every asset will need to be transferred individually in accordance with the relevant transfer mechanics. While some assets, such as equipment, may easily be transferred by a transfer agreement, other assets, such as intellectual property or real estate, require a separate assignment or deed with different mechanics and formalities. In relation to contracts, each and every contract will need to be obtained. A counterparty may use this opportunity to renegotiate or terminate a contract. We understand that there are hundreds agreements with funeral organizations. Each and every counterparty will need to be involved to implement an asset deal. This would simply not be feasible. And even if it would be legally possible to transfer each and every asset and contract individually, it would be an expensive and time-consuming exercise.

In the event that we would implement a legal demerger, all such assets including contracts, licenses, real estate, minority investments, leases, intellectual property rights, etc. will be transferred under universal title (algemene titel) pursuant to the execution of one notarial deed of demerger. Individual consent or cooperation of each and every counterparty will not be required.

A legal demerger offers more deal certainty.

In the event of a legal demerger, creditors are given one month to file a declaration of objection with the District Court on the grounds that the relevant debtor’s financial position will provide less certainty that its obligations towards such creditor will be fulfilled after the demerger. It has been decided in case law that if a creditor does not make use of its opposition rights during this period, in principle such creditor has forfeited its rights to object on financial grounds. (…).

In case of an asset deal, the cooperation of the counterparty to the contract is required. (…)."

2.7

Bij het memo is een (definitief) stappenplan “Project [GG] ” van 8 augustus 2017 gevoegd, dat de volgende stappen opsomt:

“1. [M] B.V. [na naamswijziging [HH] BV; PJW], onderdeel van het niet gelieerde [JJ] Concern (met als uiteindelijk aandeelhouder het op de Cayman Eilanden gevestigde [KK] Ltd.) heeft blijkens de notariële akte op 16 oktober 2017 [N] N.V. [na naamswijziging [O] NV; PJW] opgericht.

2. [M] B.V. verstrekt aan de aandeelhouder van belanghebbende, [F] S.A.R.L., een lening van € 55.700.000 ter grootte van de waarde van de onderneming van belanghebbende (...).

3. [F] S.A.R.L. leent de uit stap [2] verkregen € 55.700.000 door aan belanghebbende.

4. Belanghebbende splitst (i) haar onderneming ter waarde van € 55,7 miljoen en (ii) haar schuld van € 55,7 [miljoen] af naar [N] N.V. tegen uitreiking van één aandeel aan [F] S.A.R.L., waarna het saldo van het afgesplitste vermogen € 1 bedraagt.

5. [F] S.A.R.L. stort haar vordering van € 55,7 miljoen op [N] N.V. op het door haar verkregen aandeel in deze vennootschap, waarna het vermogen € 55,7 [miljoen] bedraagt.

6. [F] S.A.R.L. verkoopt haar aandeel in [N] N.V., ten tijde van de overdracht genaamd [O] N.V. (...), voor € 55,7 miljoen en verrekent de verkoopprijs met de van [M] N.V. verkregen lening van € 55,7 miljoen.”

Het stappenplan dat in het Memo is opgenomen, opgesteld voordat de overnamesom ad € 55,7 miljoen bekend was, geeft de te nemen stappen als volgt weer:

2.8

Op 18 oktober 2017 is een agreement for the acquisition of the business of N.V. [X] (de overeenkomst) gesloten tussen [M] BV (Purchaser), [F] S.à.r.l. (Seller), de belanghebbende (the Company) en [LL] BV (Seller Guarantor). De totale prijs voor de onderneming (the business) en het [N] Share bedraagt € 55.700.000. De stappen in het hierboven (2.7) geciteerde stappenplan zijn in deze overeenkomst vastgelegd. Zij vermeldt onder meer:

IT IS AGREED:PREAMBLE

(…)

(D) It is envisaged that (I) the Company [de belanghebbendes; PJW] shall enter into a statutory demerger (juridische afsplitsing) (the Demerger) pursuant to which (a) it shall transfer the Business under universal title of succession to [N] and (b) the Seller [ [F] S.à.r.l.; PJW] shall acquire the [N] Share and (II) the Seller shall transfer its [N] Share to the Purchaser, all in accordance with the reorganisation steps set out in Schedule 2 and the terms of the Transaction Documents.

(…)

(F) The Seller has complied with any and all applicable information and consultation obligations under the Dutch Merger Code (SER Fusiegedragsregels 2015) prior to entering into this Agreement).

(…)

1 SALE AND PURCHASE1.1. The Seller shall demerge (or procure the demerger of) and agrees to transfer (or procure the transfer by the Company of), and the Purchaser [ [M] N.V.; PJW] shall acquire and accept (or procure the acceptance by [N] of), the Business pursuant to the Demerger at Closing subject to the terms and conditions set out in this Agreement. The Business shall be transferred free from any Third Party Rights.

(…)

15 TAX

3 DUE DATE OF PAYMENT

3 Het geschil

6 Het geding in cassatie

7 De Richtlijn, de wet en de parlementaire geschiedenis

8 Rechtspraak

9 Recente literatuur

5 Conclusie

10 Beoordeling van de middelen en van ambtswege

11 Conclusie