Parket bij de Hoge Raad, 26-09-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1039, 25/01307
Parket bij de Hoge Raad, 26-09-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1039, 25/01307
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 september 2025
- Datum publicatie
- 10 oktober 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:1039
- Zaaknummer
- 25/01307
Inhoudsindicatie
Produceert een calloptie op een 93%-belang een deelneming als de kans op niet-uitoefening zeer klein is? Economische eigendom? Passivering verplichting ex de optie? Jaarlijkse oprenting aftrekbaar of kostprijs deelneming? Balansevenwicht bij economische benadering van 'deelneming' maar civielrechtelijke benadering van 'schuld'.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 25/01307
Datum 26 september 2025
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2016/2017, 2017/2018 en 2018/2019
Nrs. Gerechtshof 23/839 t/m 23/841
Nrs. Rechtbank 22/1012 t/m 22/1014
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V.
1 Overzicht
De belanghebbende is moeder van een fiscale eenheid met onder meer [A] BV (LB). Het concern handelt in alcoholische drank. De belanghebbende/LB en [B] S.A. (RC) zijn op 13 oktober 2016 overeengekomen dat RC alle handel in de drank [...] inbrengt in haar dochter [C] S.A.S. ( [C] ). LB stort daarna € 5.000.000 in [C] tegen uitreiking van 7% van de aandelen [C] , waardoor RC nog 93% houdt. Een Shareholders’ Agreement bepaalt dat winstuitdeling door en kapitaal-wijziging in [C] unanieme instemming van de algemene vergadering van aandeel-houders (a.v.a.) behoeven en dat LB tijdelijk 50,1% van de stemmen in de a.v.a. heeft.
De partijen zijn verder op 1 december 2016 een Call and Put Option Agreement aangegaan, die in de volgende opties voorziet:
Call Option A:
• LB heeft het recht, maar niet de plicht om RC’s 93%-belang in [C] te kopen.
• Uitoefenvenster: van 1 december 2020 t/m 31 januari 2021.
• Uitoefenprijs € 71.300.000.
Put Option A:
• RC heeft het recht, maar niet de plicht haar 93%-belang in [C] aan LB te verkopen.
• Uitoefenvenster van 1 februari tot 31 maart 2021, dus aansluitend op Call Option A.
• Uitoefenprijs € 78.430.000.
Call Option B:
• RC heeft het recht, maar niet de plicht LB’s 7%-belang in [C] te kopen.
• Uitoefenvenster: tot twee maanden na 31 maart 2021 als Call Option A noch Put Option A zijn uitgeoefend.
• Uitoefenprijs: waarde in het economisch verkeer minus 10%.
• Bij materiële schending van de overeenkomsten of default door LB, waaronder niet-uitoefening van Call Option A binnen het uitoefenvenster, is de uitoefenprijs € 1.
• Bij change of control in LB is LB verplicht om op verzoek van RC zekerheid te stellen voor de uitoefenprijs van Call Option A. Zo niet, dan kan de optie worden uitgeoefend tegen de waarde in het economisch verkeer van LB’s belang in [C] minus 10%.
Put Option B:
• RC heeft het recht, maar niet de plicht om haar 93%-belang in [C] aan LB te verkopen als na 1 december 2018 aan 2 cumulatieve voorwaarden wordt voldaan:
1. Daling van de waarde van het merk [C] tot onder € 42.180.000.
2. Het aandeelhouderscomité (van RC en LB) komt na overleg te goeder trouw niet binnen 30 dagen tot een plan om verdere waardedaling af te wenden.
• Uitoefenprijs € 79.300.000.
De belanghebbende heeft haar aldus verkregen economische belang bij 93% in [C] als deelneming geactiveerd en daartegenover een contant gemaakte toekomstige betalings-verplichting ex Call Option A gepassiveerd, beide posten op € 66.637.748. Zij heeft dat bedrag elk jaar opgerent met het verschil tussen de contante en nominale waarden van de betalingsverplichting onder Call Option A en die oprenting elk jaar ten laste van haar winst gebracht. De Inspecteur heeft de oprenting van die passiefpost niet in aftrek toegelaten.
LB heeft Call Option A op 2 december 2020 uitgeoefend en daarmee ook de juridische eigendom verkregen van RC’s 93%-belang in [C] . Op 3 december 2020 heeft zij de uitoefenprijs ad € 71.300.000 aan RC betaald. LB werd aldus enig aandeelhouder in [C] .
In geschil is of de oprenting van de passiefpost aftrekbaar is, meer specifiek of (i) het optionele toekomstige 93%-belang in [C] als deelneming kan worden geactiveerd, (ii) de toekomstige betalingsverplichting kan worden gepassiveerd en zo ja (iii) op welke (contante) waarde die verplichting moet worden gesteld.
Volgens de Rechtbank lag niet het hele economisch belang bij de 93% [C] -aandelen bij de belanghebbende, zodat geen deelneming kon worden geactiveerd. Of, wanneer en onder welke voorwaarden de overdracht zich geschieden, was nog te zeer afhankelijk van toekomstige onzekere factoren. Ook zouden [C] ’s dividenduitkeringen tot 1 december 2020 nog voor 93% toekomen aan RC, ook al behoefde dividenduitkering belanghebbendes goedkeuring. Aan passivering van een verplichting kwam de Rechtbank dus niet toe, maar zij overwoog ten overvloede dat er in 2016 nog geen juridisch afdwingbare verplichting bestond omdat de betalingsverplichting pas ontstond bij optie-uitoefening. Evenmin zag de Rechtbank ruimte voor passivering van een voorziening. De te betalen uitoefenprijs is geen toekomstige kostenpost omdat hij niet ten laste van de winst komt, maar geactiveerd moet worden als kostprijs deelneming. De Rechtbank kwam dus niet toe aan vraag (iii).
Het Hof Amsterdam leidde uit HR BNB 2000/21 af dat een deelneming ook via opties economisch kan worden overgedragen als de kans op niet-uitoefening van de relevante call optie bijzonder klein is en tussentijds geen winst op de aandelen mag worden uitgekeerd noch onttrekkingen mogen plaatsvinden. Het Hof achtte de kans dat LB Call Option A niet zou uitoefenen inderdaad bijzonder klein: zowel als de belanghebbende de waarde van het 93%-belang hoger inschat dan € 71.300.000 als wanneer zij die waarde lager inschat, is optie-uitoefening voordelig voor haar. Ofwel zij verkrijgt aandelen met een hogere waarde dan zij betaalt, ofwel RC oefent Put Option A uit omdat die uitoefenprijs (€ 78.430.000) hoger is dan de waarde van het belang. LB zou dan slechter af zijn dan bij uitoefening van Call Option A (€ 71.300.000). In bijzondere omstandigheden lijkt niet-uitoefening van Call Option A weliswaar mogelijk, maar de belanghebbende heeft zelf in de hand of die omstandigheden zich voordoen. De kans op winstuitkeringen door of onttrekkingen uit [C] vóór de uitoefening van Call Option A achtte het Hof de facto nihil omdat die uitdrukkelijke toestemming van LB zou behoeven, die zij niet zou geven omdat die voor haar nadelig zou zijn. Dit alles was al bij het sluiten van de Optieovereenkomsten op 1 december 2016 duidelijk, aldus het Hof, zodat de belanghebbende toen al het economische belang bij het 93%-belang [C] verwierf en dat belang toen al moest worden geactiveerd.
Die activering moet op kostprijs geschieden. Dat is volgens het Hof de waarde van de toekomstige plicht tot betaling van € 71.300.000. Volgens het Hof liep RC een kredietrisico waarmee naast de tijdswaarde van geld rekening moet worden gehouden. De verplichting moet daarom op contante waarde worden gepassiveerd, en de deelneming daartegenover voor dezelfde waarde geactiveerd. Discontering en oprenting is een logisch gevolg van die contantmaking, aldus het Hof, en die oprenting is volgens hem aftrekbaar. Hij achtte de juistheid van belanghebbendes disconteringsvoet (1,705%: het saldo van een risico-opslag ad 2,05% op een risicovrije marktrente ad -0,345%) aannemelijk.
De Staatssecretaris bestrijdt dat oordeel met drie cassatiemiddelen: (i) er is nog geen deelneming. Uit HR BNB 2000/21 (zie 5.4 hieronder) volgt niet dat, of onder welke omstandigheden, een optiehouder al vóór optie-uitoefening economische eigendom verwerft. ’s Hofs oordeel is ook in strijd met HR BNB 2020/160 (afgeketste Poolse privatisering) omdat een belang nog geen deelneming is zolang de verplichting tot levering van de aandelen nog voorwaardelijk is. Ook overigens is ’s Hofs oordeel onjuist. De Inspecteur heeft ‘uitvoerig gemotiveerd’ dat de economische eigendom niet overging op 1 december 2016 en feitelijk staat vast dat kans bestond dat Call Option A niet zou worden uitgeoefend. Het Hof heeft HR BNB 2000/21 ook verkeerd toegepast: uit dat arrest volgt dat moet zijn overeengekomen dat vóór optie-uitoefening geen winstuitdeling of onttrekking plaatsvindt. Het staat vast dat dat in casu niet is overeengekomen, aldus de Staatssecretaris.
(ii) en (iii): Het Hof heeft de balansposten deelneming en verplichting jegens RC onjuist gewaardeerd en ten onrechte (aftrek van) jaarlijkse oprenting van de verplichting toegestaan, subsidiair ten onrechte belanghebbendes (te hoge) disconteringsvoet aanvaard. Er kon geen schuld worden gepassiveerd want er was geen juridisch afdwingbare verplichting. Evenmin was een voorziening mogelijk, nu de toekomstige betalingsverplichting niet ziet op aan eerdere jaren toerekenbare aftrekbare uitgaven, maar de te activeren toekomstige koopsom voor het 93%-belang in [C] voorstelt. Het Hof heeft ten onrechte een rente-element in de optie-uitoefenprijs gezien, nu RC geen rente heeft bedongen of in rekening gebracht. Het verschil tussen de overeengekomen waarde (€ 71.300.000) en de door het Hof aangenomen lagere prijs is niet gemotiveerd en RC heeft op haar commerciële balans ook geen kredietrisico in aanmerking genomen. De tijdwaarde van geld wordt verder niet beïnvloed door ondernemingspecifieke factoren zoals individuele kredietrisico’s. Belanghebbendes disconteringsvoet – met een risico-opslag van 2,05% – is dus onjuist, althans onbegrijpelijk. Het Hof is ten slotte ongemotiveerd voorbij gegaan aan de stelling dat de oprenting niet aftrekbaar is omdat de kostprijs van het 93%-belang in [C] met hetzelfde bedrag stijgt.
Bij verweer meent de belanghebbende ad middel (i) dat HR BNB 2000/21 wel de juiste maatstaf geeft: voldoende is dat het economische belang ‘in overwegende mate’ is overgedragen. Belanghebbendes positie is dezelfde als die van de wederpartij in HR BNB 2000/21. HR BNB 2020/160 is niet relevant omdat in die zaak het belang nog niet was geleverd. In casu is wél geleverd, op 1 december 2016. 's Hofs oordeel dat het gehele economische belang is verkregen, is voldoende gemotiveerd en begrijpelijk. De door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheden maken haar geval niet anders dan dat van HR BNB 2000/21. De stelling dat zou moeten zijn afgesproken dat geen winstuitkeringen plaatsvinden, heeft geen rechtskundige grondslag en lijkt de belanghebbende onjuist.
Ad middel (ii) meent de belanghebbende dat als een deelneming wordt geactiveerd, er ook iets zal moeten worden gepassiveerd. Zij wijst er op dat waardering van het merkrecht [C] op € 71 miljoen niet hetzelfde is als waardering van de deelneming in [C] en dat uit de feiten volgt dat de optiepartijen een aandeel [C] op € 1 waardeerden, hetgeen een waarde van de deelneming in [C] ad € 66 miljoen impliceert. Ad middel (iii) meent de belanghebbende dat de tijdswaarde van geld wél wordt beïnvloed door onderneming-specifieke factoren als de looptijd en zekerheden van de lening vaststaan. Of rente wordt ontvangen, in disconto geboekt of bijgeschreven, doet wezenlijk niet ter zake. Rente, die de tijdswaarde van geld uitdrukt, is altijd van de gegoedheid van de debiteur afhankelijk.
Voor kwalificatie van het optionele 93%-belang als deelneming is vereist dat de belanghebbende het volle economische belang bij die 93% heeft verkregen, i.e. dat zij de risico’s van waardeverandering en tenietgaan van de aandelen ten volle draagt (zie HR BNB 1958/84) en het belang bij de vruchten van de aandelen heeft (HR BNB 2004/437). Het Hof heeft op basis van HR BNB 2000/21 geoordeeld dat aan die voorwaarden is voldaan. Die maatstaf lijkt mij rechtskundig correct. HR BNB 2016/158 staat enige resterende onzekerheid over optie-uitoefening toe. Als de belanghebbende met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de aandelen zal verkrijgen en [C] tot die tijd geen winst uitkeert en niets aan haar wordt onttrokken, draagt de belanghebbende het risico van waardeverandering en tenietgaan en heeft zij het belang bij de vruchten van de aandelen.
Anders dan de Staatssecretaris, lijkt mij HR BNB 2000/21 wel het juiste toetsingskader. Dat de belanghebbende in die zaak tot aan haar afkoop van de calloptie van de wederpartij géén economisch belang hield, impliceert dat de calloptiehouder wél die economische eigendom hield. ‘s Hofs oordeel schendt mijns inziens evenmin HR BNB 2020/160 (afgeketste Poolse privatisering) omdat de partijen in die zaak nog in de precontractuele sfeer zaten en nog niets was geleverd. In ons geval zijn de contracten volledig tot stand gekomen en is de economische eigendom ‘geleverd’ toen het samenstel van urgerende opties werd overeen-gekomen. Het Hof heeft de kans dat de belanghebbende Call Option A niet zou uitoefenen bijzonder klein geacht en dat feitelijke oordeel uitvoerig en mijns inziens voldoende gemotiveerd. Dat de Inspecteur ‘uitvoerig gemotiveerd’ anders heeft betoogd, lijkt mij in cassatie niet meer relevant. Dat nog enige onzekerheid bestaat, staat volgens HR BNB 2016/158 (Tandartspraktijk) niet in de weg aan economische eigendomsverkrijging via urgerende opties. Voor het overige voert de Staatssecretaris feiten aan die het Hof niet van diens - voldoende gemotiveerde - feitelijke oordeel hoefden afhouden en die in cassatie niet onderzocht worden. Voor de eis dat de optiecontractpartijen zouden moeten hebben afgesproken dat [C] geen dividend uitkeert, zie ik geen rechtskundige basis. Die eis lijkt mij niet te passen bij het feitelijke (niet formeel-juridische) karakter van economische eigendom. Beslissend is of de kans dat een dividend niet aan de belanghebbende toekomt, feitelijk bijzonder klein is. Dat is volgens het Hof het geval. Als afgesproken is dat de belanghebbende elke dividenduitkering kan tegenhouden, zoals in casu, en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststaat dat zij dat ook zal doen, mede gezien de daartoe strekkende voorwaarde die de financierende banken stelden, komt dat mijns inziens economisch op hetzelfde neer als de afspraak dat geen dividend zal worden uitgekeerd.
Ik meen daarom dat middel (i) strandt.
Middel (ii) bestrijdt kennelijk primair elke passivering van enige verplichting vóór het jaar van optie-uitoefening en daarmee dus ook activering van een deelneming. Middel (ii) verschilt in zoverre niet van middel (i) en moet mijns inziens dus in zoverre het lot van middel (i) delen. Het bestrijdt verder de kwalificatie van de passiefpost en de waardering van de tegenover elkaar staande balansposten. Met het Hof meen ik dat per 1 december 2016 een deelneming geactiveerd moet worden op kostprijs. Volgens het Hof heeft de belanghebbende voor die deelneming een ‘schuld op termijn’ opgeofferd, nl. de verplichting tot betaling van € 71.300.000 over vier jaar. De Staatssecretaris signaleert terecht een dogmatisch probleem: die ‘schuld op termijn’ is juridisch niet afdwingbaar, en kan dus volgens HR BNB 2002/214 niet als ‘schuld’ worden gepassiveerd. Civielrechtelijk is afdwingbaarheid immers afhankelijk van een opschortende voorwaarde, nl. optie-uitoefening. Evenmin kan een voorziening worden gepassiveerd omdat een voorziening toekomstige aftrekbare uitgaven toerekent aan eerdere jaren waarin zij worden opgeroepen. De toekomstige betaling is echter geen aftrekbare kostenpost, maar de kostprijs van een in het jaar van verwerving (2016) te activeren deelneming. Hier treedt een mismatch aan de dag tussen de materieel-economische benadering van het concept ‘deelneming’ en de formeel-civielrechtelijke benadering van het concept ‘schuld’. Voor activering van een deelneming is de economische realiteit beslissend; voor de passivering van een schuld de civielrechtelijke realiteit.
Het Hof heeft dat opgelost door - kennelijk - een economische schuld/verplichting aan te nemen (‘schuld op termijn’). Dat lijkt mij correct. De fiscale balans moet in evenwicht zijn en als links de economische eigendom van een deelneming verschijnt, zal rechts de optie-uitoefenprijs voor hetzelfde bedrag moeten verschijnen. De vraag is welk bedrag dat is: de optie-uitoefenprijs ad (circa) € 71 miljoen of enige discontering van dat bedrag. In het laatste geval rijst de vraag naar de disconteringsvoet.
Die keuze en de disconteringsvoet zijn fiscaal alleen relevant als de oprenting van een gedisconteerde passiefpost aftrekbaar is. Moet eventuele oprenting beschouwd worden als onderdeel van de kostprijs van de deelneming, dan is zij niet aftrekbaar. Het Hof heeft de ‘schuld op termijn’ kennelijk als zelfstandig vermogensbestanddeel en daarmee als zelfstandige bron van winst en verlies opgevat.
Het Hof heeft de economische ‘schuld op termijn’ - kennelijk - als zelfstandig vermogens-bestanddeel en daarmee als zelfstandige bron van winst en verlies opgevat. Het Vliegtuig-arrest HR BNB 2023/115 lijkt die benadering te steunen: als de koopsom bij levering van een bedrijfsmiddel nog niet is betaald, hebben waardeveranderingen van de (resterende) koopsomschuld nadien geen invloed meer op de te activeren koopsom. Die schuld wordt een zelfstandig winst en verlies genererend vermogensbestanddeel. In ons geval is er echter geen schuld. Er is slechts een economische gebondenheid door urgerende opties. De vraag is of de ‘economische schuld’ fiscaalrechtelijk een zodanig zelfstandig leven leidt dat resultaten erop de verlies- en winstrekening ingaan en geen onderdeel van de kostprijs van die economische eigendom of van de toekomstige volle eigendom zijn. Ik meen dat het samenstel van urgerende opties geen zelfstandig tot winst en verlies leidend vermogens-bestanddeel is en dat eventuele contantmaking en oprenting van belanghebbendes economische verbondenheid onderdeel is van de kostprijs van de deelneming. Het Vliegtuig-arrest maakt dat mijns inziens niet anders omdat het daar over een wél juridisch afdwingbare verplichting ging. Bij de ‘levering’ van het economische belang in [C] daarentegen is geen zelfstandige juridische verschuldigdheid van enige koopsom ontstaat, maar slechts een onverbrekelijk en uitsluitend met dat verkregen economische belang samenhangende economische urgering die mijns inziens fiscaal geen eigen balansleven leidt los van dat economische belang. Een soort samenhangende waardering dus. Ik acht middel (ii) daarom gegrond. Mijns inziens blijven de waardering van het economische belang bij de deelneming en de waardering van de economische urgering tot betaling van de uitoefenprijs gelijk tot het moment van uitoefenen van Call Option A, dus tot aan de levering van de aandelen, en is eventuele oprenting dus onderdeel van de kostprijs van de deelneming.
Middel (iii), dat ’s Hofs aanvaarding van belanghebbendes disconteringsvoet bestrijdt, verliest dan zijn belang, maar voor het geval u er aan toe zou komen, acht ik het gegrond omdat de geldende marktrente voor langlopende leningen (zie HR BNB 2004/163) mij een objectief gegeven lijkt dat inderdaad niet afhankelijk is van individuele kredietwaardigheid of andere casusspecifieke risico’s. Het Hof lijkt een individuele arm’s length pricing toegepast te hebben. Zo’n casusspecifieke benadering leidt niet tot de marktrente, want dan heeft elke casus een (net iets) andere marktrente. Dat lijkt mij niet de bedoeling.
Ik geef u in overweging middel (ii) gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende is moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (Vpb) waarvan onder meer [A] BV (LB) deel uitmaakt. Het concern handelt in alcoholische dranken.
Ook [B] S.A. (RC) handelt in alcoholische drank, waaronder [C] . RC heeft op 28 september 2016 [C] S.A.S. ( [C] ) opgericht.
De belanghebbende en LB enerzijds en RC en [C] anderzijds zijn op 13 oktober 2016 een Framework Agreement aangegaan, die het volgende inhoudt: RC brengt alle handel in [C] in in [C] tegen uitreiking van nieuwe aandelen. LB stort daarna € 5.000.000 in [C] tegen uitreiking van 7% van de aandelen [C] , waardoor RC nog 93% van de aandelen [C] houdt. Uit een bijgevoegde Shareholders’ Agreement volgt dat winstuitdelingen door en wijzigingen van kapitaal is [C] unanieme toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders (a.v.a.) behoeven en dat LB tijdelijk 50,1% van de stemmen in de a.v.a. heeft.
In verband met hun Framework Agreement zijn de partijen op 1 december 2016 ook een Call and Put Option Agreement aangegaan, die in de volgende opties voorziet:
Call Option A:
• Deze optie geeft LB het recht, maar niet de verplichting om het 93%-belang van RC in [C] te kopen.
• Uitoefenvenster: van 1 december 2020 t/m 31 januari 2021.
• Uitoefenprijs € 71.300.000.
Put Option A:
• Deze optie geeft RC het recht, maar niet de verplichting haar 93%-belang in [C] aan LB te verkopen
• Uitoefenvenster: van 1 februari 2021 t/m 31 maart 2021, dus aansluitend op het uitoefenvenster van Call Option A.
• Uitoefenprijs € 78.430.000.
En omgekeerd:
Call Option B:
• Deze optie geeft RC het recht, maar niet de verplichting LB’s 7%-belang in [C] te kopen.
• Uitoefenvenster: tot twee maanden na 31 maart 2021 als op die datum noch Call Option A, noch Put Option A is uitgeoefend.
• Uitoefenprijs: waarde in het economisch verkeer minus 10%.
• Bij een materiële schending van de overeenkomsten door LB of een default van LB, waaronder het niet uitoefenen van Call Option A binnen het uitoefenvenster, is de uitoefenprijs € 1.
• Bij wijziging van zeggenschap in LB is LB verplicht om - desverzocht door RC - een bankgarantie of borg te stellen ter grootte van de uitoefenprijs van Call Option A. Laat zij dit na, dan kan de optie worden uitgeoefend tegen de waarde in het economisch verkeer van LB’s belang in [C] minus 10%.
Put Option B:
• Deze optie geeft RC het recht, maar niet de verplichting om haar 93%-belang in [C] aan LB te verkopen als zich na 1 december 2018 een trigger event voordoet.
• Dat event doet zich voor als aan twee cumulatieve voorwaarden wordt voldaan:
1. Daling van de waarde van het merk [C] tot onder € 42.180.000.
2. Het aandeelhouderscomité (met vertegenwoordigers van RC en LB) komt na overleg te goeder trouw niet binnen 30 dagen tot een plan om verdere waardedaling af te wenden.
• Uitoefenprijs € 79.300.000.
De belanghebbende heeft voor de boekjaren 2016/2017, 2017/2018 en 2018/20191 in haar aangiften Vpb een economisch belang bij 93% van de aandelen [C] als deelneming geactiveerd en daartegenover een contant gemaakte toekomstige betalingsverplichting ex Call Option A gepassiveerd; beide posten initieel (per 1 december 2016) op € 66.637.748. Zij is daarbij uitgegaan van betaling van de uitoefenprijs op 1 december 2020, i.e. de eerste dag waarop Call Option A uitgeoefend kon worden.
De belanghebbende heeft dezelfde betalingsverplichting ook op haar geconsolideerde commerciële balans van dezelfde datum voor hetzelfde bedrag gepassiveerd. Zij heeft dat bedrag elk jaar opgerent met het verschil tussen de contante en nominale waarden van de betalingsverplichting onder Call Option A en die oprenting elk jaar ten laste van haar fiscale winst gebracht volgens onderstaand schema:
LB heeft Call Option A op 2 december 2020 uitgeoefend en daarmee de juridische eigendom verkregen van het 93%-belang van RC in [C] . Op 3 december 2020 heeft zij de uitoefenprijs ad € 71.300.000 aan RC betaald. LB werd aldus enig aandeelhouder in [C] .
De Inspecteur heeft de oprenting van de genoemde passiefpost niet in aftrek toegelaten. Belanghebbendes daartegen gerichte bezwaren heeft hij afgewezen.
De Rechtbank Noord-Holland 2
Voor de Rechtbank Noord-Holland was in geschil of de oprenting van de passiefpost aftrekbaar is, meer specifiek of (i) het optionele toekomstige 93%-belang in [C] als deelneming kan worden geactiveerd, (ii) de toekomstige betalingsverplichting kan worden gepassiveerd en zo ja, of (iii) die verplichting op een contante waarde ad € 66.637.748 kan worden gesteld of op kleinere voet moet worden gedisconteerd.
Ad (i) achtte de Rechtbank beslissend of het hele economisch belang bij de 93% [C] -aandelen bij de belanghebbende lag. De Rechtbank meende van niet, zodat het dus ook niet geactiveerd kon worden. Met het samenstel van overeenkomsten, waaronder de optierechten, hadden de partijen weliswaar de bedoeling om de overdracht van de aandelen [C] door RC aan LB te bewerkstelligen, maar of, wanneer en onder welke voorwaarden die overdracht zich zou voltrekken, was afhankelijk van toekomstige onzekere gebeurtenissen. Ook de omstandigheid dat dividenduitkeringen door [C] tot 1 december 2020 nog voor 93% toekwamen aan RC, stond in de weg aan het oordeel dat het risico van waardeverandering of tenietgaan van de aandelen [C] zou zijn overgegaan op de belanghebbende, ook al behoefde dividenduitkering goedkeuring van de belanghebbende.
Aan vraag (ii) kwam de Rechtbank aldus niet toe, maar zij ging er volledigheidshalve op in: voor passivering van een schuld is vereist dat objectief een juridisch afdwingbare verplichting bestaat. Dat was niet het geval, aldus de Rechtbank: het samenstel van overeenkomsten strekte er weliswaar toe dat de belanghebbende het 93%-belang in [C] in december 2020 zou verkrijgen, maar haar betalingsverplichting ontstond pas toen zij de calloptie uitoefende. Totdat aan alle voorwaarden is voldaan, is de betalingsverplichting een toekomstige schuld, die (nog) niet juridisch afdwingbaar is en niet passiveerbaar als schuld.
Evenmin achtte de Rechtbank passivering van een voorziening mogelijk. Uit HR BNB 1996/2643 en HR BNB 1997/374 volgt dat een voorziening correcte jaartoerekening van toekomstige kosten dient. De te betalen uitoefenprijs is echter geen kostenpost omdat hij niet ten laste van de winst zal komen, maar de kostprijs van het 93%-belang in [C] is. De Rechtbank zag bevestiging daarvan in HR BNB 2023/115,5 waaruit volgt dat de litigieuze toekomstige betaling de kostprijs van de deelneming is die de winst niet beïnvloedt, nog daargelaten de werking van de deelnemingsvrijstelling. Die toekomstige betaling kan niet worden toegerekend aan enig jaar vóór de verwerving van het bedrijfsmiddel, maar slechts aan jaren waarin het bedrijfsmiddel ná verwerving nut afwerpt.
De Rechtbank kwam daardoor niet toe aan vraag (iii).
Het Gerechtshof Amsterdam 6
Bij het Gerechtshof Amsterdam was in geschil of een passiefpost kan worden opgerent, waarbij aan de orde kwam of, en zo ja, welke balansposten voor welke waarde opgevoerd moeten worden en – zo daaraan toegekomen zou worden - of de door belanghebbende gebruikte disconteringsvoet niet te hoog is.
Uit HR BNB 2000/217 leidde het Hof af dat voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling aandelen ook met opties economisch kunnen worden overgedragen. Dat is in elk geval zo als de kans op niet uitoefenen van de optie(s) strekkende tot verwerving bijzonder klein is, tussentijds geen winst op de aandelen mag worden uitgekeerd en vóór de uitoefening van de opties geen onttrekkingen mogen plaatsvinden.
Het Hof achtte de kans dat LB Call Option A niet zou uitoefenen bijzonder klein, gegeven dat slechts twee scenario’s realistisch lijken:
- de belanghebbende denkt dat de waarde van het 93%-belang in [C] tijdens de uitoefentermijn van Call Option A hoger is dan € 71.300.000; of
- de belanghebbende denkt dat de waarde van dat belang tijdens die uitoefentermijn niet hoger is dan dat bedrag.
In beide gevallen is het voor LB voordelig om Call Option A uit te oefenen. In het eerste geval verkrijgt zij aandelen met een hogere waarde dan het bedrag dat zij ervoor opoffert. In het tweede geval zou de belanghebbende Call Option A wellicht niet willen uitoefenen, maar dan zal RC Put Option A uitoefenen omdat die uitoefenprijs (€ 78.430.000) hoger is dan de waarde van het belang. LB zou dan slechter af zijn dan bij uitoefening van Call Option A (€ 71.300.000).
De Inspecteur stelde hiertegenover dat de belanghebbende en RC van verschillende waarderingen zouden kunnen uitgaan. Het Hof achtte dat echter onwaarschijnlijk en meende overigens dat het ook in dat geval in beginsel in belang van LB zou zijn om Call Option A uit te oefenen. Ook zou LB volgens de Inspecteur kunnen besluiten Call Option A niet uit te oefenen, zelfs als zij daarmee tegen haar belang in zou handelen. Het Hof achtte dat echter geenszins aannemelijk. Onder bijzondere omstandigheden lijkt een andere afwikkeling dan uitoefening van Call Option A weliswaar mogelijk, maar de belanghebbende heeft het zelf in de hand of zich bijzondere omstandigheden voordoen. Aangezien die voor haar nadelig zouden zijn, zal de belanghebbende het intreden van die voorwaarden willen voorkomen, aldus het Hof.
De kans op winstuitkeringen door of onttrekkingen uit [C] vóór de uitoefening van Call Option A achtte het Hof de facto nihil. Zowel winstuitdelingen als onttrekkingen behoefden uitdrukkelijke toestemming van LB en zij zou die niet geven omdat die voor haar nadelig zou zijn.
Al deze conclusies konden volgens het Hof reeds bij het sluiten van de Optieovereenkomst op 1 december 2016 worden getrokken, zodat de belanghebbende reeds toen het economische belang bij het 93%-belang [C] van RC heeft verkregen, dat dus per die datum op haar balans moet worden geactiveerd.
Die activering moet op kostprijs geschieden, dus op de waarde van de toekomstige verplichting tot betaling van € 71.300.000. Zowel de deelneming als de betalingsverplichting moeten op de werkelijke waarde gewaardeerd worden. Volgens het Hof liep RC met het aangaan van de optieovereenkomst ontegenzeggelijk een kredietrisico jegens de belanghebbende waarmee bij het bepalen van die werkelijke waarde rekening moest worden gehouden, evenals met de tijdswaarde van geld. De verplichting jegens RC moet daarom op contante waarde worden gepassiveerd, en de deelneming daartegenover voor dezelfde waarde worden geactiveerd. Het gaat er dus om de contante waarde op 1 december 2016 te bepalen van de in december 2020 aan RC te betalen € 71.300.000.
Discontering en dus oprenting is een logisch gevolg van waardering op contante waarde. De oprenting van de verplichting tot uiteindelijk de uitoefenprijs van de Call Option A ad € 71.300.000 is volgens het Hof dan jaarlijks aftrekbaar voor belanghebbende. Hij achtte de juistheid van de door de belanghebbende gebruikte disconteringsvoet ad 1,705% (het saldo van een risico-opslag ad 2,05% op een risicovrije marktrente ad -0,345%) aannemelijk.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris stelt drie middelen voor:
(i) het belang bij 93% van de aandelen [C] is geen deelneming. Uit HR BNB 2000/21 kan niet kan worden opgemaakt dat, of onder welke omstandigheden, een optiehouder al vóór optie-uitoefening de economische eigendom van de aandelen verwerft. ’s Hofs oordeel is ook in strijd met HR BNB 2020/160:8 een aandelenpakket kan nog geen deelneming zijn zolang de verplichting tot levering ervan nog voorwaardelijk is. Ook als ‘s Hofs toetsingskader wel juist zou zijn, is zijn oordeel volgens de Staatssecretaris onjuist. De Inspecteur heeft volgens hem ‘uitvoerig gemotiveerd’ gesteld dat de belanghebbende de economische eigendom nog niet heeft verkregen op 1 december 2016 en feitelijk staat volgens hem vast dat wel degelijk kans bestaat dat Call Option A niet wordt uitgeoefend. Verder heeft het Hof HR BNB 2000/21 verkeerd toegepast: uit dat arrest volgt dat de partijen moeten zijn overeengekomen dat vóór optie-uitoefening geen winstuitdelingen of onttrekkingen mogen plaatsvinden. Het staat vast dat zij dat niet zijn overeengekomen, aldus de Staatssecretaris.
(ii) Het Hof heeft de balansposten deelneming en verplichting jegens RC onjuist gewaardeerd.
(iii) Het Hof heeft ten onrechte jaarlijkse oprenting van de verplichting jegens RC toegestaan, subsidiair ten onrechte oprenting tegen te hoge disconteringsvoet toegestaan.
In één toelichting op de middelen (ii) en (iii) betoogt de Staatssecretaris dat een schuld slechts kan worden gepassiveerd als objectief bezien op de balansdatum een juridisch afdwingbare verplichting bestaat, die in casu niet bestaat. Evenmin kan een voorziening worden gepassiveerd, nu belanghebbendes toekomstige betalingsverplichting de koopsom is voor het 93%-belang in [C] , die dus geactiveerd moet worden. Van toekomstige uitgaven die aan eerdere jaren zijn toe te rekenen, is geen sprake. Het Hof heeft volgens de Staatssecretaris in wezen geoordeeld dat in de uitoefenprijs van Call Option A een rente-element zit, hoewel RC geen rente heeft bedongen of in rekening gebracht. Zonder – ontbrekende - motivering is niet duidelijk waarom een verschil zou bestaan tussen de tussen partijen overeengekomen waarde van het belang ad € 71.300.000 en de volgens het Hof daarvoor betaalde prijs. Dat verschil kan niet worden verklaard door het gegeven dat de belanghebbende pas na vier jaar hoeft te betalen. Dat is immers geen nadeel, zoals het opvoeren van een rentelast suggereert, maar een voordeel. Blijkens haar commerciële balans gaat RC als toekomstige crediteur ook niet uit van een kredietrisico, aldus de Staatssecretaris. Contantmaking dient om de tijdwaarde van geld weer te geven. Die tijdwaarde wordt niet beïnvloed door ondernemingspecifieke factoren zoals individuele kredietrisico’s. ‘s Hofs andersluidende opvatting en zijn daarop gebaseerde oordeel dat belanghebbendes disconteringsvoet, berekend met een risico-opslag van 2,05%, niet te hoog is, acht de Staatssecretaris daarom onjuist althans onbegrijpelijk.
Ten slotte meent de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de stelling van de Inspecteur dat de oprenting van de contant gemaakte koopsom niet aftrekbaar is omdat die oprenting een navenante verhoging en daarmee activering van de kostprijs van het 93%-belang in [C] impliceert.
Bij verweer betoogt de belanghebbende ad middel (i) dat HR BNB 2000/21 wel degelijk de juiste maatstaf geeft: voor een deelneming is zelfs al voldoende dat het economische belang ‘in overwegende mate’ is overgedragen. Het Hofoordeel in die zaak dat de afkoopsom voor het optiesamenstel tot de kostprijs van de aandelen behoorde, impliceert dat het economische belang bij de aandelen was overgegaan op de calloptiehouder. De Staatssecretaris lijkt te missen dat belanghebbendes positie dezelfde is als die van de wederpartij in HR BNB 2000/21. Daarentegen acht de belanghebbende HR BNB 2020/160 juist niet relevant omdat in die zaak het beoogde belang nog niet was geleverd. In casu is wél geleverd, nl. economische eigendom, op 1 december 2016. 's Hofs oordeel dat het gehele economische belang is verkregen, acht zij niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Zij ziet niet in dat de door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheden haar geval zouden doen verschillen van dat van HR BNB 2000/21. De stelling dat zou moeten zijn afgesproken dat geen winstuitkeringen plaatsvinden, heeft volgens haar geen rechtskundige grondslag en lijkt haar onjuist.
De belanghebbende meent ad middel (ii) dat als een deelneming wordt geactiveerd, er ook iets zal moeten worden gepassiveerd. Bedoelt de Staatssecretaris met middel (ii) dat geen deelneming kan worden geactiveerd, dan verschilt middel (ii) niet van middel (i). Als hij bedoelt dat geen schuld of voorziening kan worden gepassiveerd hoewel wél een deelneming kan worden geactiveerd, dan meent hij kennelijk dat de belanghebbende € 71.300.000 winst heeft gemaakt bij de verkrijging van het belang en dat zij bij optie-uitoefening verlies moet nemen. Dat lijkt de belanghebbende evident in strijd met goed koopmansgebruik. Zonder passiefpost is de balans immers niet in balans. Wat de waardering betreft, merkt de belanghebbende op dat waardering (door andere partijen dan de belanghebbende) van het merkrecht [C] op € 71 miljoen niet hetzelfde is als waardering van de deelneming in [C] en dat uit de feiten volgt dat de optiepartijen een aandeel [C] op € 1 waardeerden, hetgeen een waarde van de deelneming in [C] ad € 66 miljoen impliceert.
Ad middel (iii) acht de belanghebbende de stelling dat de tijdswaarde van geld niet wordt beïnvloed door ondernemingspecifieke factoren onjuist als het gaat om een lening waarvan looptijd en zekerheden vaststaan. Of rente wordt ontvangen, in disconto geboekt of bijgeschreven, doet haars inziens wezenlijk niet ter zake. Rente, die de tijdswaarde van geld uitdrukt, is haars inziens altijd van de gegoedheid van de debiteur afhankelijk.