Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1125, 24/03415
Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1125, 24/03415
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2025
- Datum publicatie
- 17 oktober 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:1125
- Zaaknummer
- 24/03415
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2025:1074
Art. 40(2) Wet WOZ. Vallen KOUDVL-correcties, de waardes van bijgebouwen en de indexering onder de reikwijdte van art. 40(2) Wet WOZ? Hoe begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” af te bakenen? Terugkomen van HR BNB 2023/156?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/03415
Datum 17 oktober 2025
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken 2021
Nr. Gerechtshof 23/800
Nr. Rechtbank 22/2122
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
het dagelijks bestuur van Cocensus (het Dagelijks Bestuur)
1 Inleiding en overzicht
Er zijn diverse zaken bij de Hoge Raad aanhangig waarin het gerechtshof een oordeel heeft gegeven of de heffingsambtenaar een afschrift van bepaalde gegevens had moeten verstrekken op de voet van art. 40(2) Wet WOZ. Ik heb enige van die zaken (alsnog) geselecteerd voor conclusie, waaronder de onderhavige zaak. Bij de conclusies in de geselecteerde zaken hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage).
In de Bijlage staat centraal het begrip “de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde” in art. 40(2) Wet WOZ. Mijn analyse in de Bijlage mondt erin uit dat ik de Hoge Raad in overweging geef dat begrip zo uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de gegevens die zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in art. 6 Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling, alsmede – als het om een woning gaat – de secundaire objectkenmerken van die woning voor zover die niet in het taxatieverslag zijn vermeld maar wel zijn gebruikt bij de waardebepaling.
In cassatie bestreden oordelen van het Hof
In deze zaak gaat het wat betreft de gegevens die volgens belanghebbende ten onrechte niet zijn verstrekt, om de KOUDVL-correcties, de waardes van bijgebouwen en de indexering. Het Hof heeft geoordeeld dat art. 40(2) Wet WOZ niet is geschonden. Het Hof heeft daartoe geoordeeld, zo begrijp ik, dat (i) in de bezwaarfase niet (voldoende gespecificeerd) een verzoek is gedaan om bepaalde specifieke gegevens inzake de indexering naar waardepeildatum, en dat (ii) wat betreft “de overige informatie waar gemachtigde naar verwijst”, de Heffingsambtenaar alle stukken die ten grondslag liggen aan het vaststellen van de waarde, heeft overgelegd, waarbij (iii) bovendien met betrekking tot de KOUDVL-correcties geldt dat deze niet ten grondslag liggen aan de waarde, maar pas in een later stadium worden becijferd.
Verder is in cassatie van belang dat het Hof belanghebbende (alleen) in het gelijk heeft gesteld in zijn hoger beroep op het punt dat de Rechtbank ten onrechte het griffierrecht niet heeft vergoed. Dat oordeel is weliswaar in cassatie niet in geschil, maar wel in geschil is de beslissing van het Hof om de daarmee verband houdende proceskostenvergoeding in hoger beroep te matigen tot € 60 op grond van art. 2(3) en art. 2(2) BPB.
Het Hof heeft daarnaast het incidentele hoger beroep van de Heffingsambtenaar gegrond verklaard voor zover dat inhoudt dat er aanleiding is om de vergoeding van immateriële schade (VIS) voor overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep te matigen tot € 50 per half jaar.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en drie middelen voorgesteld.
Beoordeling middelen
Middel I is gericht tegen het oordeel van het Hof dat art. 40(2) Wet WOZ niet is geschonden. Het middel valt uiteen in drie onderdelen, die betrekking hebben de KOUDVL-correcties, de waardes van bijgebouwen en de indexering. Het middel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden, reeds omdat deze gegevens niet onder art. 40(2) Wet WOZ vallen, gelet op de in 1.2 vermelde uitleg van art. 40(2) Wet WOZ die ik voorsta (zie 4.1). Overigens kan het middel in elk van zijn onderdelen ook om andere redenen niet tot cassatie leiden (4.3-4.6).
Middel II komt op tegen de matiging van de VIS tot € 50 per half jaar. Dit middel slaagt gelet op een recent arrest van 8 augustus 2025 (4.7-4.10).
Middel III keert zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof om de proceskostenvergoeding in hoger beroep te matigen tot € 60. Dit middel kan niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel zelfstandig wordt gedragen door de beslissing van het Hof om art. 2(2) BPB toe te passen, welke beslissing niet is bestreden dan wel tevergeefs wordt bestreden (4.11-4.16).
Dit betekent dat het beroep in cassatie gegrond is. De Hoge Raad kan naar mijn mening de zaak zelf afdoen (4.17).
2 De feiten en het geding voor het Hof
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking die te zijnen aanzien is genomen voor het jaar 2021 met betrekking tot een woning (de woning). Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om verstrekking van diverse gegevens.1
De heffingsambtenaar van de gemeente Dijk en Waard (de Heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende verstrekt het taxatieverslag van de woning, de grondstaffel en een matrix met gegevens van de woning en de in het taxatieverslag genoemde vergelijkingsobjecten.
Nadat het bezwaar ongegrond is verklaard, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van zowel immateriële schade tot een bedrag van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn als de proceskosten voor het geding in beroep.2
Gerechtshof Amsterdam
Belanghebbende heeft principaal hoger beroep en de Heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (het Hof). Het Hof heeft beide hoger beroepen gegrond verklaard.3
Principaal hoger beroep (incl. proceskostenveroordeling)
In het principale hoger beroep was onder meer in geschil of de Heffingsambtenaar de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ heeft geschonden. Het Hof heeft geoordeeld van niet. Omdat ik de uitspraak op dit punt niet steeds gemakkelijk vind om te doorgronden, geef ik eerst kort weer hoe ik de kern ervan begrijp, waarna ik de overwegingen citeer.
De eerste overweging ziet op het gestelde verzuim om bepaalde specifieke gegevens inzake de indexering naar waardepeildatum te verstrekken. Het Hof oordeelt dat in bezwaar niet (voldoende gespecificeerd) een zodanig verzoek is gedaan:
“5.1. Gemachtigde stelt dat de heffingsambtenaar heeft verzuimd om de stukken van het gedingtijdig, in de bezwaarfase toe te sturen. Uit de toelichting ter zitting begrijpt het Hof dat dit slaat op (en zich beperkt tot) het ontbreken van de datum waarop de verkoopovereenkomst van de verschillende vergelijkingspanden tot stand is gekomen (opdat de af- dan wel opwaardering naar waardepeildatum gevolgd kon worden). Dit verwijt treft geen doel. In bezwaar is een zodanig verzoek niet (voldoende gespecificeerd) gedaan, en evenmin (herhaald) na ontvangst van de overige gevraagde stukken en bescheiden. De enkele verwijzing naar: ‘onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum ’ is daartoe onvoldoende specifiek - nog daargelaten dat het op de weg van de (professioneel) gemachtigde had gelegen om bij ontbreken van stukken de heffingsambtenaar daar op te wijzen en om aanvulling te verzoeken. Zoals de heffingsambtenaar terecht stelt, wordt in (hoger) beroep verwezen naar stukken, waar in de bezwaarfase nimmer om gevraagd is. Dit vindt bevestiging in het door belanghebbende opgemaakte hoorverslag, waarin is opgenomen:
“Verzoek tot gegevens aan gemeente ter onderbouwing vastgestelde waarde
Graag ontvangen wij inzicht in de gehanteerde KOUDV- en liggingsfactoren van de referentiepanden en het onderhavig object. Tevens ontvangen wij graag inzicht in de indexatie van de koopsommen van de referentiepanden.”“
De tweede overweging heeft betrekking op “de overige informatie waar gemachtigde naar verwijst”, waarbij het Hof nog een aanvullende motivering geeft (gelet op ‘nog’) wat betreft de KOUDVL-factoren en de wijze waarop daarmee is rekening gehouden bij de waardebepaling (hierna ook: KOUDVL-correcties). Wat betreft die overige informatie, is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar alle stukken die ten grondslag liggen aan het vaststellen van de waarde, heeft overgelegd. De extra motivering met betrekking tot de KOUDVL-correcties komt er – als ik het goed zie – op neer dat die niet hoefden te worden overgelegd, omdat ze niet ten grondslag liggen aan de waarde, maar pas in een later stadium worden becijferd:
“5.2. Wat betreft de overige informatie waar gemachtigde naar verwijst, is het Hof van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan (mede gelet op de toelichting ter zitting) dat de heffingsambtenaar alle stukken die ten grondslag liggen aan het vaststellen van de waarde, heeft overgelegd aan gemachtigde.
Met betrekking tot de KOUDV-factoren overweegt het Hof nog dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen, de onderlinge verschillen in KOUDV-factoren inderdaad als hulpmiddel kunnen dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen.
Maar Het Hof ziet geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOUDV-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling niet kan dragen. Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOUDV-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.”
De grief van belanghebbende over de hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep slaagt niet naar het oordeel van het Hof (rov. 5.3-5.4). Dit oordeel is in cassatie niet in geschil.
De grief van belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte het griffierrecht niet heeft vergoed, slaagt daarentegen wel naar het oordeel van het Hof (rov. 5.5). Ook dit oordeel is in cassatie niet in geschil.
Omdat het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof (rov. 7.1) aanleiding om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. Het Hof ziet daarbij aanleiding om op grond van art. 2(3) Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en art. 2(2) BPB de vergoeding te matigen tot een bedrag van € 60.
Incidenteel hoger beroep
In het incidentele hoger beroep was in geschil het oordeel van de Rechtbank over de vergoeding van immateriële schade (VIS) voor overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar in zoverre gelijk gesteld dat het van oordeel is dat er aanleiding is om de vergoeding te matigen tot een bedrag van € 50 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, en daarmee in dit geval tot € 50 (rov. 6.6.7).
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft op regelmatige wijze en ook tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.
Belanghebbende stelt drie middelen voor. Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verplichting van art. 40(2) Wet WOZ niet is geschonden. Het middel valt uiteen in drie onderdelen.
Het eerste onderdeel ziet op KOUDVL-correcties. Het betoogt dat in bezwaar is verzocht om de wijze waarop verschillen in KOUDVL-factoren zijn gecorrigeerd in de waardebepaling inzichtelijk te maken. De Heffingsambtenaar heeft dit niet inzichtelijk gemaakt, hoewel uit de taxatiematrix blijkt dat sommige KOUDVL-factoren van de vergelijkingsobjecten afwijken van het gemiddelde. Het Hof is ten onrechte daaraan voorbijgegaan.
Het tweede onderdeel ziet op de bijgebouwen. Het betoogt dat in bezwaar is verzocht om inzage in de waardes van de bijgebouwen en dat de Heffingsambtenaar daaraan geen gehoor heeft gegeven. Het Hof is daaraan voorbijgegaan, waardoor sprake is van een motiveringsgebrek.
Het derde onderdeel ziet op de indexering. Het acht onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat niet een voldoende specifiek verzoek is gedaan om de datum waarop de overeenkomst tot verkoop van elk van de vergelijkingsobjecten is aangegaan, omdat is verzocht om de onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en deze onderbouwing niet is te controleren zonder die datum. Overigens heeft de Heffingsambtenaar die onderbouwing niet verstrekt.
Middel II richt zich tegen het in 2.11 vermelde oordeel van het Hof over de vergoeding van immateriële schade.
Middel III richt zich tegen de in 2.10 vermelde beslissing van het Hof om de vergoeding van de kosten voor het geding in hoger beroep te matigen tot een bedrag van € 60.