Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-10-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1146, 25/01387

Parket bij de Hoge Raad, 24-10-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1146, 25/01387

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 oktober 2025
Datum publicatie
7 november 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:1146
Zaaknummer
25/01387

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Wel of geen onroerende-zaakrechtspersoon (OZR) in de zin van art. 4(1)(a) Wet BvR? Consolidatie ex art. 4(4)(a) Wet BvR van werk-BVs met OG-BVs voor de vraag of die OG BV’s OZRs zijn? Uitleg van de termen ‘heeft (...) een belang’ en ‘al dan niet tezamen’ in art. 4(4)(a) Wet BvR

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 25/01387

Datum 24 oktober 2025

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Overdrachtsbelasting/2022

Nr. Rechtbank 24/2368

Sprongcassatie

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

[X] B.V.

tegen

staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

A en B1 zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben vier kinderen: C, D, E en F. Het echtpaar was tot 28 december 2022 enig aandeelhouder in Beheermaatschappij [X] BV (Beheer oud), die alle aandelen had in 4 onroerendezaak-BVs (OG 1 t/m 4).

1.2

OG 2, 3 en 4 houden elk 5% in een werk-BV. Die werk-BVs exploiteren tuincentra. Alle drie de werk-BVs worden voor de overige 95% gehouden door Beheermaatschappij [G] BV, die indirect gehouden wordt door C en D, beiden voor 50% via hun personal holdings. Zie het structuurschema in 2.3 hieronder.

1.3

Op 28 december 2022 heeft Beheer oud bij afsplitsing de belanghebbende opgericht. Beheer oud heeft daarbij haar naam gewijzigd in [H] BV en heeft de aandelen in de OG BVs ingebracht in de belanghebbende. De belanghebbende heeft ter zake van die verkrijging overdrachtsbelasting voldaan over de waarde van de onroerende zaken van de OG BVs en tegen die voldoening bezwaar gemaakt voor wat betreft de aandelen OG 2, 3 en 4, omdat volgens haar het vermogen van de werk-BVs door art. 4(4)(a) Wet BvR wordt toegerekend aan OG 2, 3 en 4, die daardoor geen onroerende-zaakrechtspersonen (OZRs) zijn. Na die toerekening voldoen de OG BVs volgens haar niet meer aan de doeleis in art. 4(1)(a) Wet BvR omdat het onroerend goed als geheel dienstbaar is aan de toegerekende tuincentra.

1.4

Het geschil beperkt zich aldus tot de aandelen in OG 2, 3 en 4. In geschil is of voor de consolidatie bedoeld in art. 4(4)(a) Wet BvR vereist is dat C en D een eigen belang hebben in de OG BVs. Beslissend daarvoor is de betekenis van de termen ‘heeft’ en ‘al dan niet tezamen’ in die bepaling, die als volgt luidt na een invuloefening in belanghebbendes geval: voor de toepassing van art. 4(1)(a) Wet BvR op de drie OG BVs:

“a. heeft, wanneer [OG 2, 3 en 4], al dan niet tezamen (...) met [C en D] die, al dan niet tezamen met (...) [A en B], een geheel of nagenoeg geheel belang heeft [hebben] in [OG 2, 3 en 4], voor ten minste een derde gedeelte een belang bezitten (...) in [de werkmaatschappijen], bij het bepalen van hun [OG 2, 3 en 4’s] bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van [de werkmaatschappijen].”

1.5

De Rechtbank meent dat uit grammaticale uitleg van art. 4(4)(a) Wet BvR duidelijk volgt dat voor consolidatie van de werk-BVs met de OG BVs vereist is dat C en D een belang houden in de OG BVs. Nu C en D geen enkel belang in de OG BVs houden, ziet de rechtbank geen aanleiding om belanghebbendes beroep op teleologische of analoge uitleg te behandelen.

1.6

De Staatssecretaris heeft ingestemd met sprongcassatie. De belanghebbende stelt één middel voor, dat drie klachten omvat: de Rechtbank heeft ten onrechte (a) geoordeeld dat grammaticale interpretatie van art. 4(4)(a) Wet BvR ‘duidelijk en helder’ is, (b) geoordeeld dat art. 4 Wet BvR, met name lid 4(a), niet teleologisch uitgelegd hoeft te worden en (c) belanghebbendes verwijzing naar de betekenis van de term ‘al dan niet tezamen’ in andere onderdelen van art. 4 Wet BvR veronachtzaamd.

1.7

Ad (a) en (b) betoogt de belanghebbende dat art. 4 Wet BvR een antimisbruikbepaling is met open normen en dat dit in combinatie met zijn vormgeving tot gevolg heeft dat de bedoeling van de wetgever niet steeds duidelijk tot uitdrukking komt in de tekst. De belanghebbende bepleit daarom teleologische uitleg. Ad (b) betoogt zij verder dat ook als de tekst van een onderdeel van art. 4 Wet BvR op zichzelf beschouwd helder lijkt, de bedoeling van de wetgever toch kan afwijken van die tekst. Art. 4(4)(a) Wet BvR moest misbruik door spreidingsconstructies tegengaan, maar consolidatie kan volgens de wetsgeschiedenis ook gunstig uitpakken voor de belanghebbenden. Haar geval is volgens haar zo’n geval, zodat volgens haar naar de bedoeling van de wetgever consolidatie in casu is aangewezen.

1.8

Ad klacht (c) betoogt de belanghebbende dat ook de term ‘al dan niet tezamen’ teleologisch toegepast moet worden en dat van (potentiële) belastingplichtigen niet kan worden verlangd dat zij kunnen voorzien welke rechtsvindingsmethode moet worden toegepast bij dezelfde term in verschillende onderdelen binnen één deel van art. 4 Wet BvR.

1.9

De Staatssecretaris betoogt bij verweer ad (a) en (b) dat voor de rechter de tekst van de wet het uitgangspunt is (grammaticale interpretatie) en dat alleen als die tekst vragen onbeantwoord laat, andere interpretatiemethoden aangewezen zijn. Zijns inziens volgt overigens niet alleen uit de wet zelf, maar ook uit de bedoeling van de wetgever en het systeem van de wet dat voor de toepassing van de consolidatie alleen rekening kan worden gehouden met belangen van een natuurlijk persoon als die persoon een eigen belang heeft in de te beoordelen rechtspersoon. Ad (c) verwijst de Staatssecretaris naar bijlage K bij het verweerschrift van de Inspecteur bij de Rechtbank ten betoge dat de term ‘al dan niet tezamen’ in andere onderdelen van art. 4 Wet BvR een andere betekenis kan hebben vanwege de plaatsing van die term in díe andere onderdelen.

1.10

Beoordeling: de kernvraag lijkt mij wat de term ‘een belang heeft’ en de tweede term ‘tezamen’ in art. 4(4)(a) Wet BvR betekenen. Ontdaan van verbale ruis stelt art. 4(4)(a) de vraag of ‘een natuurlijke persoon [C en/of D] (...) een belang heeft’ in OG 2, 3 en 4. De tussenliggende passage over echtgenoot en bloed- en aanverwanten vermeldt met wie ‘tezamen’ die natuurlijke persoon dat belang kan houden, maar het uitgangspunt is dat die natuurlijke persoon enig belang ‘heeft’. C en D hebben geen belang in OG 2, 3 of 4. A en B zijn de enige belanghouders in alle drie. Weliswaar kan de (tweede) term ‘tezamen met’ in art. 4(4)(a) Wet BvR mathematisch worden uitgelegd als (C + D = nul) + (A + B = 100) = 100, want nul plus honderd is rekenkundig ‘tezamen’ honderd. Taalkundig betekent ‘tezamen’ echter ‘gezamenlijk’, ‘gemeenschappelijk’, ‘met een ander’, zodat voor consolidatie vereist is dat C en D zelf enig belang in de OG BVs hebben. Ook de term ‘heeft’ in art. 4(4)(a) Wet BvR, die op C en D als onderwerp van de volzin slaat, wijst mijns inziens op de eis van enig belang in de OG BVs bij C en D. Men kan iets dat er niet is, niet ‘hebben’, laat staan met een ander. De rechtbank heeft daarom mijns inziens terecht geoordeeld dat art. 4(4)(a) Wet BvR ondanks zijn onleesbaarheid uiteindelijk grammaticaal duidelijk is. C en D moeten - al dan niet met A en B - een nagenoeg volledig belang ‘hebben’ in de OG BVs. Ik acht klacht (a) daarom ongegrond. Ik meen dat de klachten (b) en (c) daardoor evenmin grond hebben, maar ga er volledigheidshalve op in.

1.11

Ook de door de belanghebbende bepleite teleologische uitleg baat haar mijns inziens niet. Haar geval is niet vergelijkbaar met de gevallen die de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis kennelijk voor ogen stonden. Dat de wetgever ervan uitging dat in meer gevallen dan voorheen geconsolideerd zou worden, impliceert niet dat niet-consolideren in belanghebbendes geval in strijd zou zijn met dat uitgangspunt. Dat de wetgever heeft verklaard dat het na de wetswijziging in 2011 ook vaker kan gebeuren dat deelnemingen waar juist weinig of geen onroerend goed in zit, geconsolideerd worden, waardoor de te beoordelen rechtspersoon juist géén OZL blijkt te zijn, impliceert evenmin dat belanghebbendes geval zo’n geval is. Ik merk daarbij op dat het, ontdaan van complicaties, om de overdracht van vier OZRs aan de belanghebbende gaat die volgens de hoofdregel (OZR-aandelen staan gelijk aan onroerende zaken) belast is, en dat die belasting voorkomen had kunnen worden door de splitsingsvrijstelling, maar dat de betrokkenen die vrijstelling kennelkijk zelf onwerkzaam hebben gemaakt door binnen drie jaar te vervreemden zonder (tegen)bewijs van zakelijkheid (zie 2.8 hieronder).

1.12

Ik meen daarom dat teleologische interpretatie evenmin leidt tot de door de belanghebbende gewenste uitkomst en dat ook klacht (b) ongegrond is.

1.13

Ook haar beroep op de mogelijke betekenis(sen) van ‘al dan niet tezamen’ in andere onderdelen van art. 4 Wet BvR (die term komt tien keer voor) lijkt mij ongegrond. Die andere onderdelen hebben een andere strekking, een andere zinsbouw en een andere context dan consolidatie en de betekenis van eenzelfde term in een andere bepaling lijkt mij hoe dan ook niet automatisch bepalend voor de betekenis ervan in lid 4(a).

1.14

Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding bij de rechtbank

2.1

[A] en [B] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben vier kinderen: [C] , [D] , [E] en [F] . Het echtpaar was tot 28 december 2022 enig aandeelhouder van Beheermaatschappij [X] BV (Beheer oud), die alle aandelen hield in [OG 1] BV (OG 1), [OG 2] BV (OG 2), [OG 3] BV (OG 3) en [OG 4] BV (OG 4).

2.2

De OG’s 2, 3 en 4 houden 5% van de aandelen in - respectievelijk - [...] BV (werk-BV 1), [...] BV (werk-BV 2) en [...] BV (werk-BV 3). Deze werk-BVs exploiteren tuincentra. Zij worden voor de overige 95% gehouden door Beheermaatschappij [G] BV, die indirect gehouden wordt door C en D, beiden voor 50% via hun personal holdings.

2.3

Het bovenstaande ziet er schematisch als volgt uit:

Als geen percentage is aangegeven, gaat het om een 100%-belang.

2.4

Op 28 december 2022 heeft Beheer oud bij afsplitsing ex art. 2:334a(3) BW een dochtervennootschap opgericht: Beheermaatschappij [X] BV (de belanghebbende) en haar eigen naam gewijzigd in [H] BV. [H] BV heeft haar 100%-belangen in de OG BVs ingebracht in de belanghebbende.

2.5

De structuur ziet er na de afsplitsing als volgt uit:

2.6

De belanghebbende heeft ter zake van haar verkrijging van de aandelen in de OG BVs overdrachtsbelasting voldaan over de waarde van de onroerende zaken van die BVs. In geschil is de overdrachtsbelasting op de verkrijging van de aandelen OG 2, 3 en 4. De belanghebbende betoogt dat het vermogen van de werk-BVs op grond van art. 4(4)(a) Wet BvR moet worden toegerekend aan OG 2, 3 en 4, die daardoor geen onroerende-zaakrechtspersonen (OZRs) zijn. Na die toerekening voldoen OG 2, 3 en 4 volgens haar niet meer aan de doeleis in art. 4(1)(a) Wet BvR. Die bepaling stelt OZR-aandelen gelijk aan onroerende zaken. Voor die OZR-status is onder meer vereist dat de onroerende zaken van de rechtspersoon, als geheel genomen, in de referentieperiode geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan verkrijging, vervreemding of exploitatie van die onroerende zaken. Aan die eis is volgens de belanghebbende niet voldaan omdat het onroerend goed als geheel dienstbaar is aan de tuincentra die door de werk-BVs worden geëxploiteerd en door art. 4(4)(a) aan de OG BVs worden toegerekend.

2.7

In geschil is of voor de toerekening (consolidatie) bedoeld in art. 4(4)(a) Wet BvR vereist is dat C en D een eigen belang hebben in de OG BVs. Beslissend daarvoor is de betekenis van de (tweede) term ‘al dan niet tezamen met’ in die tamelijk onleesbare bepaling, die als volgt luidt: voor de toepassing van de gelijkstelling van OZR-aandelen met onroerende zaken in art. 4(1)(a):

“heeft, wanneer een rechtspersoon, al dan niet tezamen (...) met een natuurlijk persoon die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft in de rechtspersoon, voor ten minste een derde gedeelte een belang bezit of heeft bezeten in een ander lichaam, bij het bepalen van zijn bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van het andere lichaam;”

Toegepast op ons geval: voor de toepassing van art. 4(1)(a) Wet BvR op OG 1,2 en 3:

a. heeft, wanneer [OG 2, 3 en 4], al dan niet tezamen (...) met [C en D] die, al dan niet tezamen met (...) [A en B], een geheel of nagenoeg geheel belang hebben in [OG 2, 3 en 4], voor ten minste een derde gedeelte een belang bezitten (...) in [de werkmaatschappijen], bij het bepalen van hun [OG 2, 3 en 4’s] bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van [de werkmaatschappijen].

2.8

Ik wijs er op dat eveneens op 28 december 2022 een deel van het vermogen van [H] BV is afgesplitst naar vier nieuw opgerichte BVs en dat aan elk van de vier kinderen de aandelen in één van die BVs zijn geschonken. Die afsplitsing en schenkingen verklaren denkelijk waarom bij de afsplitsing van de belangen in de OG BVs naar de belanghebbende kennelijk geen gebruik kon worden gemaakt van de splitsingsvrijstelling van art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c UB Wet BvR: lid 1 vestigt een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden van afwezigheid van zakelijke overwegingen als het concern binnen drie jaar wordt verbroken. Ik maak uit het dossier op dat evenmin gebruik gemaakt kon worden van de vrijstelling bij bedrijfsopvolging (art. 15(1)(b) Wet BvR).2

De Rechtbank Den Haag 3

2.9

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep met de volgende motivering ongegrond verklaard:

“16 De rechtbank leest de bewoordingen van het door partijen genoemde deel van de consolidatieregeling zo dat het vereist is dat C en D op het moment van de verkrijging een belang hebben in de onroerend goed B.V.’s om tot toerekening van hun middellijk belang in de werkmaatschappijen aan de onroerend goed B.V.’s toe te kunnen komen. Nu C en D geen belang hebben in de onroerend goed B.V.’s is de rechtbank van oordeel dat geen consolidatie kan plaatsvinden.

17. Nu de grammaticale interpretatie van de consolidatieregeling naar het oordeel van de rechtbank duidelijk en helder is, behoeft een door eiseres voorgestane meer teleologische interpretatie van de consolidatieregeling geen verdere behandeling. Dat de tekst van de wet voor eiseres ongunstig uitpakt maakt niet dat sprake is van een situatie (vgl. Hoge Raad, 23 februari 20074) waarbij met een wetsfictie een tegengesteld resultaat wordt bewerkstelligd. In zoverre behoeft het standpunt van eiseres, dat de term "al dan niet tezamen" in onder meer het vijfde lid, onder b ten 1e van artikel 4 van de WBR tot de conclusie leidt dat het geen vereiste is dat een natuurlijk persoon zelf een belang heeft in een ander lichaam en dat diezelfde uitleg aan de term “al dan niet tezamen” in het vierde lid moet worden gegeven, evenmin behandeling.”

3 Het geding in (sprong)cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig, met instemming van de Staatssecretaris, sprongcassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.

3.2

De belanghebbende stelt één cassatiemiddel voor dat drie klachten omvat: de Rechtbank heeft ten onrechte (a) grammaticale interpretatie van art. 4(4)(a) Wet BvR duidelijk en helder geacht; (b) geoordeeld dat bij de toepassing van art. 4 Wet BvR, met name lid (4)(a), een teleologische interpretatie geen verdere behandeling behoeft; (c) de betekenis van dezelfde term ‘’al dan niet tezamen’’ in andere onderdelen van art. 4 Wet BvR genegeerd. De belanghebbende heeft haar beroepschrift bij de rechtbank bij haar cassatieberoepschrift gevoegd en zij verwijst in cassatie meer malen naar haar beroepschrift bij de rechtbank.

3.3

Ad (a) en (b) betoogt de belanghebbende dat art. 4 Wet BvR een antimisbruikbepaling is met diverse open normen en dat dit in combinatie met de vormgeving van art. 4 Wet BvR maakt dat de bedoeling van de wetgever niet steeds duidelijk tot uitdrukking komt in de wettekst. Zij wijst op de in art. 4(4)(a) Wet BvR gebruikte termen ‘’een tot hetzelfde concern behorend lichaam’’ en ‘’ten minste een derde gedeelte belang’’. Om te bepalen of in een concreet geval aan deze termen wordt voldaan, dient per definitie altijd naar andere bronnen dan de wettekst zelf te worden gekeken, aldus de belanghebbende. Ad (b) betoogt de belanghebbende bovendien dat zelfs als de tekst van een onderdeel van art. 4 Wet BvR op zichzelf beschouwd duidelijk lijkt, de bedoeling van de wetgever toch kan afwijken van de tekst. Zij wijst daarbij op art. 4(11) Wet BvR. Uit een en ander volgt volgens de belanghebbende een noodzaak van teleologische interpretatie. Art. 4(4)(a) Wet BvR dient ertoe om misbruik door spreidingsconstructies tegen te gaan, maar uit de wetsgeschiedenis volgt dat de toerekening in die bepaling ook ten gunste van de belastingplichtige kan strekken. Volgens de belanghebbende is haar geval zo’n geval.

3.4

Ad (c) betoogt de belanghebbende dat ook de term ‘al dan niet tezamen’ teleologisch moet worden uitgelegd omdat van (potentiële) belastingplichtigen niet kan worden verlangd dat zij ten aanzien van verschillende elementen binnen één onderdeel van art. 4 Wet BvR kunnen onderscheiden welke rechtsvindingsmethode moet worden toegepast. Met de term ‘al dan niet tezamen’ heeft de wetgever zelf rechtsonzekerheid gecreëerd, die naar voren komt in art. 4(5)(b)(1 ̊) Wet BvR, aldus de belanghebbende.

3.5

De Staatssecretaris meent bij verweer ad (a) en (b) dat de tekst van de wet het uitgangspunt is voor de rechter (grammaticale interpretatie) en dat hij alleen als die tekst vragen onbeantwoord laat, andere interpretatiemethoden zal moeten gebruiken. De Staatssecretaris meent overigens dat niet alleen uit de wet zelf, maar ook uit de bedoeling van de wetgever en het systeem van de wet volgt dat bij de consolidatie ex art. 4(4) Wet BvR alleen rekening kan worden gehouden met belangen van een natuurlijk persoon als die persoon een eigen belang heeft in de te beoordelen rechtspersoon. Dat strookt ook met het vroegere aanmerkelijk-belangregime in de inkomstenbelasting. Ad (c) verwijst de Staatssecretaris naar bijlage K bij het verweerschrift van de Inspecteur bij de Rechtbank ten betoge dat het gebruik van de term ‘al dan niet tezamen’ in andere onderdelen van art. 4 Wet BvR een andere betekenis kan hebben vanwege de andere plaatsing van die term in die verschillende onderdelen. Hij wijst er als voorbeeld op dat de familie-opsomming in art 4(6) en 4(7)(c) Wet BvR is gescheiden door het woord ‘of’ en dat de term ‘al dan niet tezamen’ aldaar ná de opsomming van familieleden komt.

4 De consolidatieregeling en haar achtergrond

5 Literatuur en feitenrechtspraak

6 Grammaticale uitleg (klacht (a))

7 Teleologische uitleg (klacht (b))

8 Intern uniforme uitleg? (klacht (c))

9 Ceterum censeo

10 Conclusie