Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1239, 25/00133, 25/00134, 25/00135, 25/00146, 25/00147, 25/00148
Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1239, 25/00133, 25/00134, 25/00135, 25/00146, 25/00147, 25/00148
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2025
- Datum publicatie
- 28 november 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:1239
- Zaaknummer
- 25/00133
Inhoudsindicatie
Art. 31a Wet LB; art. XIV Belastingplan 2019; art. 10ec UBLB. Proefprocedures. Verkorting van de maximale looptijd van de 30%-regeling op ook gevallen waarin eerder een 30%-beschikking met langere looptijd is gegeven in strijd met (i) algemene rechtsbeginselen, (ii) het in art. 1 EP EVRM gewaarborgde eigendomsrecht en/of (iii) het discriminatieverbod? Geen beoordeling van die strijdigheid in gevallen waarin een onherroepelijk vaststaande nieuwe 30%-beschikking is gegeven met de verkorte looptijd?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummers 25/00133-25/00134 en 25/00146-25/00148
Datum 14 november 2025
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Loonbelasting
Nrs. Gerechtshof <zie tabel>
Nrs. Rechtbank <zie tabel>
CONCLUSIES
M.R.T. Pauwels
In de zaken van
[X1] (belanghebbende 1)
[X2] (belanghebbende 2)
[X3] (belanghebbende 3)
[X4] (belanghebbende 4)
[X5] (belanghebbende 5)
[X6] (belanghebbende 6)
tegen
staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)
1 Inleiding en overzicht
In dit document neem ik conclusies in zes zaken van verschillende belanghebbenden. De zaken hebben in procedureel opzicht veel gemeen: in elk van de zaken heeft de belanghebbende beroep in cassatie ingesteld, is de bestreden uitspraak een uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 3 december 2024, is de voorafgaande uitspraak een uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 8 maart 2024 en is het object van geschil de inhouding van loonheffing. In de onderstaande tabel vermeld ik enige gegevens van elk van de zaken:
|
Belanghebbende |
Zaaknummer in cassatie |
Zaaknummer(s) gerechtshof |
Zaaknummer(s) rechtbank |
Tijdvak(ken) Loonheffing |
|
1 |
25/00133 |
24/31271 |
HAA 21/3563 |
Feb 2021 |
|
2 |
25/00134 |
24/3128-292 |
HAA 21/3568-69 |
Jan-feb 2021 |
|
3 |
25/00135 |
24/3130-313 |
HAA 21/3554-55 |
Jan-feb 2021 |
|
4 |
25/00146 |
24/3132-354 |
HAA 22/5158-61 |
Feb-mei 2021 |
|
5 |
25/00147 |
24/3123-265 |
HAA 21/5200-02 en 24/81 |
Apr-jul 2021 |
|
6 |
25/00148 |
24/3136-416 |
HAA 21/5087-92 |
Jan-jun 2021 |
In feitelijke instanties zijn de belanghebbenden bijgestaan door dezelfde gemachtigde en zijn de zaken gezamenlijk behandeld ter zitting. Ook in cassatie worden de belanghebbenden bijgestaan door dezelfde gemachtigde.
De zaken hebben ook inhoudelijk veel gemeen. Zij zijn geselecteerd door de gemachtigde in samenspraak met de Belastingdienst als proefprocedures in verband met de verkorting van de maximale looptijd van de zogenoemde 30%-regeling van acht naar vijf jaar per 1 januari 2019 bij Belastingplan 2019 (de verkortingsmaatregel). De verkortingsmaatregel is als uitgangspunt ook van toepassing op bestaande gevallen, waaronder gevallen waarin reeds een zogenoemde 30%-beschikking was genomen uitgaande van de op dat moment geldende maximale looptijd. Wel is voor de bestaande gevallen voorzien in overgangsrecht, dat in de kern inhoudt dat de ‘oude’ looptijd nog van toepassing is tot 1 januari 2021. Deze overgangsregel neemt niet weg dat belanghebbenden bij wie de 30%-regeling uitgaande van de ‘oude’ looptijd pas zou eindigen ná 1 januari 2021, worden geconfronteerd met een verkorting van de maximale looptijd. De proefprocedures dienen ertoe om duidelijkheid te krijgen over de vraag of – kort gezegd – deze verkorting in strijd is met het recht. Volgens de gemachtigde zijn de uitkomsten van de proefprocedures van belang voor meer dan 800 expats.7 Overigens zijn er inmiddels ook uitspraken in andere procedures.8
Omdat zich verschillende situaties kunnen voordoen en de verschillen in situatie mogelijk relevant zijn voor de beantwoording van de vraag, hebben de gemachtigde en de Belastingdienst zes categorieën situaties onderscheiden. Beoogd is dat de uitkomst van de geselecteerde zaken duidelijkheid biedt voor elk van de categorieën. In dat verband zijn vier vaststellingsovereenkomsten opgesteld. De gemachtigde heeft in beroep het volgende overzicht gegeven (waarbij ik de naam van de belanghebbende heb gepseudonimiseerd):
|
Looptijd oorspronkelijke beschikking |
Overgangsrecht gebruikt? |
Gewisseld van werkgever? |
VSO versie |
Belanghebbende |
|
|
1a |
10 jaar |
Ja, volledig |
Nee |
1 |
Belanghebbende 1 |
|
1b |
8 jaar |
Ja, volledig |
Nee |
1 |
|
|
2 |
8 jaar |
Ja, gedeeltelijk |
Nee |
1 |
Belanghebbende 2 |
|
3 |
8 jaar |
Nee |
Nee |
2 |
Belanghebbende 3 |
|
4a |
10 jaar |
Ja, volledig |
Ja |
3 |
Belanghebbende 4 |
|
4b |
8 jaar |
Ja, volledig |
Ja |
3 |
Belanghebbende 5 |
|
5 |
8 jaar |
Ja, gedeeltelijk |
Ja |
3 |
|
|
6 |
8 jaar |
Nee |
Ja |
4 |
Belanghebbende 6 |
Daarbij heeft de gemachtigde gemeld dat de uitkomst van de procedure van belanghebbende 2 doorslaggevend is voor de belastingplichtigen die behoren tot categorie 1b en dat de uitkomst van de procedure van belanghebbende 5 doorslaggevend is voor de belastingplichtigen die behoren tot categorie 5.
Geschil en oordeel feitenrechters
Voor het standpunt dat de verkortingsmaatregel in strijd is met het recht voor zover deze maatregel bij bestaande gevallen tot een verkorting van de looptijd leidt, voert de gemachtigde drie gronden aan: (i) schending van algemene rechtsbeginselen, (ii) schending van het in art. 1 EP EVRM gewaarborgde eigendomsrecht, en (iii) schending van het discriminatieverbod dat onder meer in het EVRM is neergelegd.
Net zoals de Rechtbank stelt het Hof de belanghebbenden in het ongelijk. Anders dan de Rechtbank heeft het Hof niet in alle zaken een vergelijkbare motivering gegeven. In de zaken van belanghebbenden 1, 2 en 3 komt de motivering erop neer dat, in navolging van de Rechtbank, de drie genoemde gronden worden verworpen.
In de zaken van belanghebbenden 4, 5 en 6 behandelt het Hof daarentegen die gronden niet. Het komt aan die behandeling niet toe in verband met een bijzonderheid in die zaken. Die bijzonderheid is dat ieder van de belanghebbenden ná de inwerkingtreding van Belastingplan 2019 van werkgever is gewisseld (zie ook de tabel in 1.4), en dat in dat verband een tweede 30%-beschikking is afgegeven met een looptijd waarbij rekening is gehouden met de verkortingsmaatregel. Aangezien een 30%-beschikking een constitutieve eis is voor toepassing van de 30%-regeling, de in de tweede 30%-beschikking vermelde looptijd niet de in geding zijnde tijdvakken omvat, en er geen bezwaar is gemaakt tegen die tweede 30%-beschikking, kan naar het oordeel van het Hof reeds daarom de 30%-regeling geen toepassing vinden in elk van deze zaken.
Geschil in cassatie
In de zaken van belanghebbenden 1, 2, en 3 zijn vier middelen van cassatie voorgesteld. Middel 1 richt zich tegen een specifieke overweging van het Hof in het kader van zijn oordeel dat art. 1 EP EVRM niet is geschonden. Middelen 2, 3 en 4 richten zich tegen de verwerping van de gronden (i), (ii) respectievelijk (iii).
In de zaken van belanghebbenden 4, 5 en 6 is één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen het in 1.7 vermelde oordeel van het Hof.
Opbouw document
Onderdelen 4 tot en met 6 zijn inventariserend van aard. Het is voor begrip van mijn analyse niet noodzakelijk om deze onderdelen eerst integraal te lezen. In onderdeel 4 behandel ik de regels over de 30%-regeling, met name die over de maximale looptijd ervan, waaronder de verkortingsmaatregel. Onderdeel 5 behandelt de voorgeschiedenis van de verkortingsmaatregel. Onderdeel 6 gaat in op de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de verkortingsmaatregel.
Daarna geef ik direct een beoordeling van de middelen. Onderdelen 7 tot en met 9 behandelen de middelen 2, 3 respectievelijk 4 in de zaken van belanghebbenden 1, 2, en 3. Middel 1 in die zaken behandel ik niet afzonderlijk (zie daarover 7.2-7.3). Onderdeel 10 behandelt het enige middel in de zaken van belanghebbenden 4, 5 en 6.
Samenvatting beoordeling middelen in de zaken van belanghebbenden 1, 2 en 3
Middel 2 faalt. Toetsing van de verkortingsmaatregel aan algemene rechtsbeginselen is niet mogelijk, nu deze maatregel is neergelegd in een wet in formele zin (7.4-7.10). Buitentoepassinglating van de verkortingsmaatregel wegens strijd met algemene rechtsbeginselen is evenmin mogelijk omdat, anders dan in de toelichting op het middel uitgebreid wordt betoogd, geen sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd door de wetgever (7.11-7.23). Toepassing van art. 81 Wet RO kan worden overwogen (7.24).
Middel 3 is eveneens tevergeefs voorgesteld. Een lastig aspect bij de beoordeling of art. 1 EP EVRM is geschonden is de vraag of een 30%-beschikking op zichzelf een als eigendom aan te merken aanspraak op toepassing van de 30%-regeling is. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Hoewel ik geneigd ben het daarmee eens te zijn, geef ik de Hoge Raad in overweging die kwestie in het midden te laten en veronderstellenderwijs uit te gaan van een bevestigend antwoord (8.5-8.8). Daarvan uitgaande is vereist dat de aantasting van die aanspraak door de verkortingsmaatregel (i) ‘lawful’ is, (ii) een ‘legitimate aim’ dient en (iii) een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteert (8.9). Aan eis (i) is voldaan nu de verkortingsmaatregel is neergelegd in een wet (8.10). Aan eis (ii) besteed ik meer aandacht. Ik kom daarbij tot de conclusie dat de wetgever met het van toepassing zijn van de verkortingsmaatregel op ook de bestaande gevallen heeft nagestreefd (a) het vergroten van de doelmatigheid van de 30%-regeling, (b) een budgettair doel en (c) het – denkelijk in een gelijke fiscale behandeling gelegen – belang van andere inhoudingsplichtigen en werknemers bij de verkorting. Dat zijn legitieme doelen in het algemeen belang (8.11-8.15). Vervolgens zet ik uiteen dat ook aan eis (iii) is voldaan (8.16-8.24). De afweging van de wetgever tussen enerzijds de belangen van degenen aan wie reeds een 30%-beschikking is afgegeven en anderzijds de zojuist genoemde legitieme doelen die ermee zijn gediend dat de verkorting ook van toepassing is op diegenen, heeft uiteindelijk geresulteerd in de overgangsmaatregel dat de verkortingsmaatregel twee jaar later van toepassing wordt op bestaande gevallen om deze extra tijd te geven om te anticiperen op de verkorting van de looptijd (8.17). De wetgever is daarmee niet buiten zijn ruime beoordelingsmarge getreden. Dat geldt voor alle in 1.4 onderscheiden categorieën (8.23).
Middel 4 slaagt evenmin. Het middel betoogt ten eerste dat ongelijke gevallen ten onrechte gelijk worden behandeld. Het vergelijkt daarbij de groep van bestaande gevallen die worden geconfronteerd met de volledige verkorting van de maximale looptijd met drie jaar, met de groep nieuwe gevallen die na 1 januari 2019 in Nederland zijn komen werken (9.3). Dit betoog faalt, omdat de wetgever deze twee groepen juist wél als gelijke gevallen heeft beoordeeld én dit oordeel niet van redelijke grond ontbloot is (9.6). Het middel betoogt ten tweede dat gelijke gevallen ten onrechte ongelijk worden behandeld, waarbij het middel doelt op gevallen binnen de groep bestaande gevallen (9.4). Dit betoog faalt, omdat de wetgever deze gevallen juist gelijk heeft behandeld in die zin dat zij pas na 1 januari 2021 kunnen worden geconfronteerd met de verkorting van de maximale looptijd. Zo het middel bedoelt te betogen dat daarmee ongelijke gevallen ten onrechte gelijk worden behandeld, faalt het ook. De beoordeling van de wetgever om de gevallen wél als gelijke gevallen te behandelen in het kader van het overgangsrecht is namelijk niet van redelijke grond ontbloot, aangezien daaraan ten grondslag ligt dat alle bestaande gevallen tot 1 januari 2021 de tijd krijgen om te anticiperen op de verkorting van de maximale looptijd (9.7).
Middel 1 kan evenmin tot cassatie leiden. Dit middel is geen zelfstandig middel, althans kan als zelfstandig middel sowieso niet tot cassatie leiden (7.2-7.3). Ik heb het daarom betrokken bij de beoordeling van de andere middelen, maar een gegrondbevinding van de rechtsklacht die het middel bevat zou ook in dat verband niet tot cassatie kunnen leiden (zie 7.16, 8.25 en 9.9). Ik bespreek de klacht daarom niet inhoudelijk (8.26).
Samenvatting beoordeling middel in de zaken van belanghebbenden 4, 5 en 6
Het middel faalt. Het oordeel van het Hof houdt in de kern in dat de 30%-regeling reeds geen toepassing kan vinden omdat geen 30%-beschikking is afgegeven voor de onderhavige tijdvakken. Aan dat oordeel liggen (deels impliciet) drie uitgangspunten ten grondslag, die naar mijn mening juist zijn. Het eerste uitgangspunt is dat een 30%-beschikking “een constitutief vereiste” voor toepassing van de 30%-regeling is (10.5). Het tweede is dat een 30%-beschikking niet alleen betekent dat de 30%-regeling mag worden toegepast, maar dat zij ook de looptijd vastlegt (10.6). Het derde uitgangspunt is dat de toepassing van de 30%-regeling in de onderhavige tijdvakken niet kan worden gebaseerd op de eerdere 30%-beschikking in verband met de voorgaande dienstbetrekking in welke beschikking nog een langere looptijd was opgenomen (10.7). Nu die uitgangspunten juist zijn en vaststaat dat de onderhavige tijdvakken zijn gelegen na het einde van de looptijd die is vermeld in de tweede 30%-beschikking, is het oordeel van het Hof juist (10.8). Al wat het middel aanvoert, kan niet tot een andere conclusie leiden (10.9).
Slotsom
In elk van de zaken is het beroep in cassatie naar mijn mening ongegrond. De lengte van dit document impliceert overigens niet dat ik twijfel over deze slotsom. Ik meen dat de feitenrechters – ieder op hun eigen wijze (de Rechtbank uitgebreid gemotiveerd, het Hof kernachtig) – tot een juiste beslissing zijn gekomen.
2 De feiten en het oordeel van de feitenrechters
De feitenrechters hebben weinig zaakspecifieke feiten in de uitspraken opgenomen. Denkelijk is de reden daarvoor dat het gaat om proefprocedures. Ook ik houd het (daarom) beknopt.
Aan ieder van de belanghebbenden is een zogenoemde 30%-beschikking afgegeven. In elk van de 30%-beschikkingen staat – voor zover van belang – het volgende:
“Deze beschikking is afgegeven op grond van de in het verzoek verstrekte gegevens, en is geldig onder voorbehoud van wijziging in wet- en regelgeving.”
De looptijd van elk van de 30%-beschikkingen is vermeld in de in 1.4 opgenomen tabel. De bijbehorende datums zijn de volgende:
|
Belanghebbende |
Looptijd 30%-beschikking |
|
Belanghebbende 1 |
Van 1 december 2011 tot en met 30 november 2021 |
|
Belanghebbende 2 |
Van 1 juni 2015 tot en met 31 mei 2023 |
|
Belanghebbende 3 |
Van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2023 |
|
Belanghebbende 4 |
Van 1 december 2011 tot en met 31 november 2021 |
|
Belanghebbende 5 |
Van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2024 |
|
Belanghebbende 6 |
Van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2023 |
De Belastingdienst heeft aan belastingplichtigen met een 30%-beschikking in juni 2018 een brief gestuurd om hen te informeren over het voornemen van het kabinet om per 1 januari 2019 de looptijd van de 30%-bewijsregel (hierna: de 30%-regeling) te verkorten van acht naar vijf jaar.
Vervolgens is in december 2018 aan belastingplichtigen met een 30%-beschikking een brief gestuurd om hen te informeren dat het wetsvoorstel met de wijziging van de 30%-regeling is aangenomen en wat de gevolgen daarvan zijn voor de looptijd van de 30%-regeling.
De wet Belastingplan 2019, die voorziet in verkorting van de maximale looptijd van de 30%-regeling (de verkortingsmaatregel), is in werking getreden op 1 januari 2019.9
Belanghebbenden 4 tot en met 6 zijn op of na 1 januari 2019 in dienst getreden bij een andere inhoudingsplichtige. In dat verband is aan ieder van deze belanghebbenden een nieuwe 30%-beschikking afgegeven (de tweede 30%-beschikking). De looptijd daarvan eindigt eerder dan die van de eerdere beschikking. Het gaat om de volgende gegevens.
|
Belanghebbende |
Nieuwe 30%-beschikking |
|
Belanghebbende 4 |
Per 1 november 2019 is belanghebbende 4 in dienst getreden bij een andere inhoudingsplichtige. Met dagtekening 6 januari 2020 is aan belanghebbende 4 een (nieuwe) 30%-beschikking afgegeven met een looptijd van 1 november 2019 tot en met 31 december 2020. |
|
Belanghebbende 5 |
Per 1 januari 2020 is belanghebbende 5 in dienst getreden bij een andere inhoudingsplichtige. Met dagtekening 12 februari 2020 is aan belanghebbende 5 een (nieuwe) 30%-beschikking afgegeven met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2021. |
|
Belanghebbende 6 |
Per 1 januari 2019 is belanghebbende 6 in dienst getreden bij een andere inhoudingsplichtige. Met dagtekening 20 januari 2020 is aan belanghebbende 6 een (nieuwe) 30%-beschikking afgegeven met een looptijd van 1 november 2019 tot en met 31 december 2020. |
Geen van deze belanghebbenden heeft bezwaar gemaakt tegen de tweede beschikking.
In elk van de zaken is met ingang van 1 januari 2021 bij de inhouding van loonbelasting op het loon van de belanghebbende niet langer de 30%-regeling toegepast. Een uitzondering is de zaak van belanghebbende 5, waarin dat met ingang van 1 april 2021 niet langer gebeurt.
In elk van de zaken heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffing over een of meer tijdvakken. De tijdvakken waarover het in elk van de zaken gaat, zijn vermeld in de in 1.1 opgenomen tabel.
In elk van de zaken heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de inhouding ongegrond verklaard.
Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank)
De Rechtbank heeft in elk van de zaken het beroep ongegrond verklaard op grond van overwegingen die (nagenoeg) hetzelfde zijn. Ik neem de uitspraak in de zaak van belanghebbende 1 als uitgangspunt.10
In die uitspraak geeft de Rechtbank een uitgebreide uiteenzetting van de totstandkomingsgeschiedenis van de verkortingsmaatregel (rov. 14-18). Vervolgens motiveert de Rechtbank uitgebreid waarom belanghebbende tevergeefs een beroep doet op algemene beginselen (rov. 19-22), waarom het beroep op het discriminatieverbod in de zin van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR faalt (rov. 23-30), en waarom noch op het niveau van regelgeving noch op individueel niveau sprake is van schending van art. 1 EP EVRM (rov. 31-41 resp. rov. 42-44). Aan het (subsidiaire) standpunt van de Inspecteur dat het beroep niet kan slagen omdat geen sprake is van een vergoeding die is aangewezen als eindheffingsloon, komt de Rechtbank niet toe (rov. 45 in verbinding met rov. 10).
In de zaken van belanghebbenden 4, 5 en 6 had de Inspecteur zich ook op het standpunt gesteld dat het beroep erop afstuit dat de tweede 30%-beschikking onherroepelijk is komen te vast te staan. Aan dat standpunt komt de Rechtbank evenmin toe.
Gerechtshof Amsterdam (het Hof)
In elk van de zaken heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Anders dan de Rechtbank heeft het Hof een andere motivering gegeven in de zaken van belanghebbenden 1, 2 en 3 dan in de zaken van belanghebbenden 4, 5 en 6.
Motivering in de zaken van belanghebbenden 1, 2 en 3
De overwegingen van het Hof in deze zaken zijn inhoudelijk (nagenoeg) hetzelfde. Ik neem de uitspraak in de zaak van belanghebbende 1 als uitgangspunt.11 De kern van de overwegingen zijn de volgende:
- Rov. 4.2-4.3 wat betreft het beroep op algemene rechtsbeginselen. Aangezien de verkorting van de maximale looptijd van de 30%-regeling is neergelegd in een wet in formele zin, mag de rechter die maatregel niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Evenmin kan de wet buiten toepassing wordt gelaten op grond van algemene rechtsbeginselen, omdat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die niet is verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt onmiskenbaar dat daarin uitgebreid aandacht is besteed aan situaties zoals die van belanghebbende waarin de wetswijziging tot gevolg heeft dat ook de looptijd voor de lopende gevallen wordt bekort.
- Rov. 4.4-4.5 wat betreft het beroep op art. 1 EP EVRM. De verwachting die belanghebbende ontleende aan de afgegeven 30%-beschikking dat zij ook in de toekomstige jaren onder de 30%-regeling zou vallen, is geen ‘possession’ in de zin van art. 1 EP EVRM. Inhouden van loonheffing vormt wel een inmenging in het eigendomsrecht, maar het beperken in de tijd van de 30%-regeling ook voor bestaande situaties met een beperkt overgangsrecht valt binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de wetgever niet de mogelijkheid tot het vrij vergoeden van extraterritoriale kosten als zodanig heeft beperkt.
- Rov. 4.6 wat betreft het beroep op het discriminatieverbod. Een verandering in de fiscale wetgeving met ingang van een bepaalde datum als de onderhavige, die tot gevolg heeft dat bepaalde belastingplichtigen minder lang van een bepaalde regeling/tegemoetkoming kunnen profiteren dan anderen op wie de regeling/tegemoetkoming eerder van toepassing is geworden, vormt geen discriminatie van de eerstbedoelde belastingplichtigen in de zin van art. 14 EVRM, art. 1 Twaalfde protocol EVRM of art. 26 IVPBR.
Motivering in de zaken van belanghebbenden 4 tot en met 6
In de zaken van belanghebbenden 4 tot en met 6 komt het Hof niet toe aan wat is ingebracht tegen de wetswijziging waarbij de maximale looptijd van de 30%-regeling is verkort. Ik neem de uitspraak in de zaak van belanghebbende 4 als uitgangspunt.12
Het Hof stelt voorop dat een 30%-beschikking een constitutief vereiste is voor toepassing van de 30%-regeling (rov. 4.1). Aangezien de tweede beschikking een looptijd heeft tot 1 januari 2021 (althans 1 april 2021 bij belanghebbende 5) en daartegen geen bezwaar is gemaakt zodat deze beschikking onherroepelijk vaststaat (rov. 4.2) en voor de tijdvakken daarna geen 30%-beschikking is gegeven (rov. 4.3), kan reeds daarom de 30%-regeling geen toepassing vinden voor die tijdvakken (rov. 4.3).
3 Het geding in cassatie
In elk van deze zaken heeft de belanghebbende tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten. De Staatssecretaris heeft laten weten niet te zullen reageren op de schriftelijke toelichting.
In elk van de zaken stelt de belanghebbende vier middelen voor, namelijk: schending en/of verkeerde toepassing van het recht doordat het Hof heeft geoordeeld:
- (in rov. 4.5) dat de wetswijziging enkel betrekking heeft op het beperken in de tijd van de 30%-regeling (middel 1);
- dat ten aanzien van de verkorting van de maximale looptijd van de 30%-regeling geen sprake is van een schending van algemene rechtsbeginselen noch van bijzondere omstandigheden die niet volledig zijn verdisconteerd in de afwegingen van de wetgever (middel 2);
- dat ten aanzien van de verkorting van de maximale looptijd van de 30%-regeling geen sprake is van een schending van art. 1 EP EVRM (middel 3);
- dat ten aanzien van de verkorting van de maximale looptijd van de 30%-regeling geen sprake is van verboden discriminatie in de zin van art. 14 EVRM, art. 1 EP EVRM of art. 26 IVBPR (middel 4).
De zaken van belanghebbende 4 tot en met 6
In elk van deze zaken heeft de belanghebbende tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
In elk van de zaken stelt de belanghebbende één middel voor, namelijk: schending en/of verkeerde toepassing van het recht doordat het Hof heeft geoordeeld dat de 30%-regeling geen toepassing kan vinden ten aanzien van de in geschil zijnde tijdvakken omdat belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de tweede 30%-beschikking.