Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-11-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1285, 25/02194

Parket bij de Hoge Raad, 21-11-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1285, 25/02194

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 november 2025
Datum publicatie
5 december 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:1285
Zaaknummer
25/02194

Inhoudsindicatie

Splitsingsvrijstelling overdrachtsbelasting (art. 15(1)(h) Wet BvR jo. Art. 5c UBBvR; tekst tot 1 juli 2025). Geldt die vrijstelling ook voor de aan de aandeelhouders van de verkrijgende BVs uitgereikte aandelen als de (zakelijke) splitsing ertoe leidt dat alle vastgoed naar één verkrijgende BV gaat, die daardoor een OZR is en het vastgoedbelang van de aandeelhouder in die BV groeit van 50% naar 100%? Oud recht.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 25/02194

Datum 21 november 2025

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Overdrachtsbelasting 2020

Nr. Gerechtshof 23/705

Nr. Rechtbank 21/2397

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

staatssecretaris van Financiën

tegen

[X] B.V.

1 Inleiding

1.1

Deze zaak gaat over oud recht, nl. de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting zoals die luidde tot 1 juli 2025. Op die datum is die vrijstelling ontkoppeld van de splitsings-vrijstelling in de vennootschapsbelasting omdat die koppeling tot te een ruime vrijstelling en tot te veel discussie leidde. Onder het nieuwe regime moet (i) het vastgoed bij splitsing overgaan als onderdeel van een onderneming die (ii) drie jaar moet worden voortgezet en moet (iii) de verkrijgende vennootschap een soortgelijk belang krijgen als zij voordien had, dat (iv) drie jaar moet worden aangehouden. Daar staat tegenover dat een ruziesplitsingsvrijstelling is ingevoerd. Onder de nieuwe regeling zou de belanghebbende de vrijstelling niet deelachtig worden voorzover haar indirecte belang in het vastgoed van de splitsende vennootschap na de splitsing is toegenomen ten opzichte van de situatie vóór splitsing.

1.2

De belanghebbende hield tot 17 november 2020 de helft van de aandelen in [A] BV (de splitsende vennootschap). De andere helft was in handen van [D] BV. [A] BV had een onroerende zaak in Nederland en een onroerende zaak in Duitsland.

1.3

De splitsende BV [A] BV is op 17 november 2020 juridisch gesplitst in twee nieuwe vennootschappen, [C] BV (nieuw) en [B] BV. De belanghebbende verkreeg alle aandelen [B] BV; [D] BV verkreeg alle aandelen [C] BV (nieuw). Beide onroerende zaken zijn onder algemene titel overgegaan naar [B] BV, die daardoor meteen bij ontstaan een onroerende-zaakrechtspersoon (OZR) werd (art. 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR)). Belanghebbendes belang in het vastgoed steeg daardoor van 50% naar 100%. Schematisch:

1.4

De inspecteur heeft de splitsingsvrijstelling (art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UBBvR)) toegepast op [B] BV’s verkrijging van de Nederlandse onroerende zaak (de vastgoedverkrijging), maar niet op belanghebbendes verkrijging van de aandelen [B] BV (de OZR-aandelenverkrijging). Zich baserende op een beleidsbesluit van de Staatssecretaris,1 meent hij dat overdrachtsbelasting is verschuldigd over de waarde van belanghebbendes middellijke belang in de Nederlandse onroerende zaak direct ná de splitsing minus de waarde van haar middellijke belang daarin direct vóór de splitsing.

1.5

Volgens de Rechtbank valt onder de term ‘verkrijging’ in art. 15(1) Wet BvR niet alleen de vastgoedverkrijging door [B] BV, maar ook belanghebbendes OZR-aandelen-verkrijging omdat ook die verkrijging rechtstreeks en van rechtswege volgt uit de splitsing.

1.6

Het Hof overweegt (i) dat de wetgever niet de mogelijkheid onder ogen heeft gezien dat door een zuivere juridische splitsing een OZR kan ontstaan en (ii) dat belanghebbendes aandelenverkrijging onlosmakelijk samenhangt met de vastgoedverkrijging door [B] BV. Nu niet duidelijk is wat de besluitgever bij de toepassing van art. 5c UBBvR in dit geval bedoeld zou hebben, is het Hof bij de tekst van de wet gebleven, meewegende dat u in HR BNB 2019/372 (Doorkijk III) zonder beperking verwijst naar ‘een vrijstelling ingevolge artikel 15 WBR’. Het Hof heeft het hogere beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard.

1.7

De Staatssecretaris stelt één middel voor met vier klachten: (i) de verkrijging van aandelen wordt niet expliciet genoemd in art. 5c UBBvR en dier verkrijging geschiedt ook niet onder algemene titel, (ii) de ruime reikwijdte van de vrijstelling die het Hof aanneemt, kan niet op de parlementaire geschiedenis worden gebaseerd. Voor de aandeelhouders is geen faciliteit in het leven geroepen en uit de wetsgeschiedenis volgt dat de aandeelhouders niet in een fiscaal gunstiger positie mogen komen (claimbehoud); vrijstelling van overdrachtsbelasting is geen uitstel maar afstel van heffing, (iii) naar haar doel en strekking is de vrijstelling in casu niet van toepassing omdat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voorkomen moet worden dat transacties die naar doel en strekking van de Wet BvR belast zijn, buiten die heffing blijven, en (iv) het doorkijkarrest HR BNB 2019/37 is in casu niet relevant omdat de belanghebbende ook bij rechtstreekse verkrijging van de onroerende zaak overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn geweest.

1.8

Ad klacht (i): art. 15(1)(h) Wet BvR stelt vrij “(...) de verkrijging (...) bij (...) splitsing” en art. 5c(1) UBBvR bepaalt nader dat die vrijstelling van toepassing is “(...) wanneer sprake is van overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een splitsing van een vennootschap (...)”. Art. 15(1)(h) Wet BvR zegt niet op welk object de vrijgestelde ‘verkrijging bij splitsing’ ziet. Ook de aandelen worden ‘bij splitsing’ verkregen, dus hun verkrijging wordt tekstueel niet uitgesloten. In belanghebbendes geval is ook onmiskenbaar ‘sprake van overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een splitsing’, zoals art. 5c(1) UBBvR eist. Die bepaling zegt niet dat (ook) de aandelen onder algemene titel moeten overgaan, maar slechts dat er (enig) ‘vermogen’ onder algemene titel moet overgaan. Dat is het geval. De verkrijging van aandelen is bovendien onontkoombaar ‘wanneer sprake is van overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een splitsing van een vennootschap’. Ik meen daarom dat klacht (i) strandt. Grammaticale interpretatie sluit vrijstelling van de aandelenverkrijging niet uit.

1.9

Ad klacht (ii): de parlementaire geschiedenis waarop de Staatssecretaris zich beroept, gaat niet over de overdrachtsbelasting, maar over de inkomsten-, vennootschaps- en dividend-belastingen, waar claimbehoud inderdaad een issue is. De overdrachtsbelasting wordt niet genoemd. Bij vrijstelling van overdrachtsbelasting is claimbehoud over enige ‘meerwaarde’ of stille reserve ook niet aan de orde. Uit die wetsgeschiedenis volgt dus niet dat de splitsingsvrijstelling (ook) in de overdrachtsbelasting gericht zou zijn op claimbehoud. De wetgever heeft kennelijk niet gedacht aan de mogelijkheid dat door een zuivere splitsing een OZR ontstaat, zoals in casu. Het mogelijke onbedoelde gebruik dat de Staatssecretaris schetst, lijkt mij ver gezocht en niet van dien aard dat er op geadviseerd kan worden, mede gegeven dat art. 5c(1) UBBvR de vrijstelling onthoudt aan splitsingen die in overwegende mate zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Nu niet in geschil is dat de vastgoedverkrijging door [B] BV vrijgesteld is, is de litigieuze splitsing kennelijk onbetwist zakelijk. Ik meen daarom dat ook klacht (ii) strandt. Wetshistorische interpretatie sluit vrijstelling van de aandelenverkrijging evenmin uit.

1.10

Ad klacht (iii): uit de wetsgeschiedenis volgt inderdaad dat de splitsingsvrijstelling moet voorkomen dat de overdrachtsbelasting bedrijfseconomisch wenselijke splitsingen belemmert en tegelijk voorkomen moet worden dat transacties die naar doel en strekking van de Wet BvR belast zijn, via splitsing buiten de heffing blijven. De eerste doelstelling noopt in casu niet tot weigering van de vrijstelling omdat heffing bij de aandeelhouder van de verkrijgende BV wel degelijk een fiscale belemmering lijkt te kunnen zijn van een – kennelijk onbetwist zakelijke - splitsing. Waar het dan op aankomt, is of belanghebbendes aandelenverkrijging naar doel en strekking van de overdrachtsbelasting belast zou moeten zijn. De doelstelling om te voorkomen dat naar doel en strekking van de Wet BvR niet vrij te stellen transacties toch vrijgesteld worden is door de wetgever kennelijk geoperationaliseerd in de zakelijkheidstoets. Niet in geschil is dat de litigieuze splitsing zakelijk was. In zoverre biedt ook teleologische interpretatie de Staatssecretaris geen steun. Hem moet wel toegegeven worden dat vrijstelling in casu meebrengt dat belanghebbendes aanvankelijke indirecte 50%-belang bij het vastgoed onbelast aangroeit tot een indirect 100%-belang en dat de splitsing het feitelijke effect heeft dat [D] BV’s belang bij het vastgoed onbelast overgaat naar de belanghebbende. Men kan betwijfelen of dat de bedoeling was, maar uit tekst noch wetsgeschiedenis volgt dat het niet de bedoeling was. Dat vrijstelling niet de bedoeling is als vrijstelling niet de bedoeling is, laat zich horen, maar gegeven dat de wetgever niet gedacht heeft aan belanghebbendes geval, weten wij niet wat zijn bedoeling zou zijn geweest als hij er wél aan gedacht had. Toen hij er eenmaal aan dacht, achtte de besluitgever het kennelijk noodzakelijk om het besluit zodanig te wijzigen dat aandelenverkrijging zoals in casu niet meer vrijgesteld zou zijn. De fiscus heeft teleologisch mogelijk een punt, maar slechts veronderstelde doelen kunnen mijns inziens niet weigering rechtvaardigen van een vrijstelling waaraan wettekst noch wetsgeschiedenis in de weg staat.

1.11

Ad klacht (iv) meen ik met de Staatssecretaris dat HR BNB 2019/37 geen licht werpt op ons geval, maar dat dat ’s Hofs oordeel niet aantast, nu het mijns inziens rechtskundig juist is. Het omgekeerde doorkijkargument van de Staatssecretaris (rechtstreekse verkrijging van de onroerende zaak door de belanghebbende zou belast zijn geweest) lijkt mij evenmin verhelderend. Zo’n verkrijging zou immers geen verkrijging bij splitsing zijn, zodat de vraag naar toepasselijkheid van de vrijstelling niet zou kunnen rijzen: zonder splitsing uiteraard geen splitsingsvrijstelling. Bovendien doet zich bij rechtstreekse verkrijging niet het probleem voor waar de zaak om draait: als de belanghebbende rechtstreeks het vastgoed verkrijgt, worden niet van rechtswege aandelen uitgereikt, laat staan in het kader van enige splitsing, zodat de vraag niet kan rijzen of aandelenverkrijging onder de splitsingsvrijstelling valt. Het springende punt (het door de splitsing ontstaan van OZR-aandelen) zou zich niet voordoen.

1.12

Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende hield tot 17 november 2020 50% van de aandelen in [A] BV (de splitsende vennootschap). De andere 50% werd gehouden door [D] BV. Tot het vermogen van de splitsende vennootschap behoorde een onroerende zaak in Nederland en een onroerende zaak in Duitsland. De overgang van die laatste zaak is niet relevant, nu overdrachtsbelasting alleen geheven wordt ter zake van de verkrijging van Nederlands onroerend goed c.a.

2.2

[A] BV is op 17 november 2020 zuiver juridisch gesplitst in twee nieuwe vennootschappen (art. 2:334a(2) jo. 2:334cc(1) BW). Het ging om een ruziesplitsing en daarmee kennelijk om een splitsing om zakelijke redenen. De twee verkrijgende nieuwe vennootschappen waren [C] BV (nieuw)3 en [B] BV. De belanghebbende heeft bij de splitsing alle aandelen in [B] BV verkregen en [D] BV alle aandelen in [C] BV (nieuw).

2.3

Bij de splitsing zijn de onroerende zaken onder algemene titel overgegaan naar [B] BV, die daarmee een OZR werd in de zin van art. 4 Wet BvR.

2.4

Schematisch ziet een en ander er als volgt uit:

2.5

De belanghebbende heeft overleg gevoerd met de inspecteur over de overdrachtsbelasting-gevolgen van de voorgenomen juridische splitsing. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat weliswaar de splitsingsvrijstelling van art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c UBBvR van toepassing is op [B] BV’s verkrijging van het (Nederlandse) onroerend goed, maar niet op belanghebbendes verkrijging van de aandelen [B] BV. Op basis van het Besluit van de Staatssecretaris van 25 mei 20184 achtte hij overdrachtsbelasting verschuldigd over de waarde van belanghebbendes middellijke belang in de onroerende zaak direct na de splitsing minus de waarde van haar middellijke belang daarin direct vóór de splitsing, dus over belanghebbendes belangtoename van 50% naar 100%.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant 5

2.6

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard omdat de belanghebbende bij de splitsing van rechtswege aandeelhoudster werd in [B] BV. De uitreiking van aandelen in [B] BV aan de belanghebbende was volgens de Rechtbank niet te onderscheiden van de juridische splitsing. Onder ‘verkrijging’ in de zin van art. 15(1) Wet BvR valt daarom volgens haar niet alleen [B] ’s vastgoedverkrijging, maar ook belanghebbendes verkrijging van aandelen [B] BV. Ook die aandelenverkrijging vloeit immers rechtstreeks en van rechtswege voort uit de juridische splitsing.

2.7

De Rechtbank wees onder meer op een antwoord van de Staatssecretaris van Financiën in een Kamerbrief op een vraag van de NOB:6

‘Het ligt niet in het voornemen de krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel h, Wet Belastingen van rechtsverkeer in te voeren vrijstelling niet te laten gelden voor aandelen als bedoeld in artikel 4 van die wet, (...).’

De vraag luidde:7

“De Orde vraagt zich af of de krachtens art. 15, eerste lid, onderdeel h, WBR in te voeren vrijstelling ook geldt met betrekking tot aandelen zoals bedoeld in art. 4 WBR (onroerendgoedlichamen).’’

Zoals het mijns inziens Hof terecht heeft geoordeeld (r.o. 4.5), gaat dit niet over de aandelenverkrijging door de belanghebbende, maar over het geval waarin de splitsende rechtspersoon geen vastgoed, maar OZR-aandelen houdt die overgaan op de verkrijgende vennootschappen. Daarvan is in ons geval geen sprake omdat [A] BV geen OZR-aandelen hield (noch zelf een OZR was).

Het gerechtshof 's-Hertogenbosch 8

2.8

Het Hof heeft het hogere beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard. De tekst van art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c UBBvR staat volgens hem niet in de weg aan vrijstelling van de aandelenverkrijging. Volgens art. 5c UBBvR is de splitsingsvrijstelling van toepassing “als sprake is van overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een splitsing”. Daarvan is in casu sprake en de aandelenverkrijging hangt onverbrekelijk samen met de overgang onder algemene titel van de onroerende zaken naar [B] BV, aldus het Hof. De bedoeling van de besluitgever acht het Hof voor een geval als dit niet duidelijk. Enerzijds wilde de besluitgever voorkomen dat de overdrachtsbelasting zakelijke reorganisaties zou belemmeren, maar anderzijds moesten transacties die naar doel en strekking van de wet belast zijn, niet via splitsing buiten de heffing gehouden kunnen worden. Gegeven die diffuse bedoeling, heeft het Hof het bij de tekst van de wet gehouden en meegewogen dat u in doorkijkarrest III (HR BNB 2019/37; zie ‎6.18 hieronder)9 ‘heel ruim’ verwijst naar ‘een vrijstelling ingevolge artikel 15 WBR’.

2.9

De overige stellingen van de Inspecteur heeft het Hof als volgt verworpen:

“4.6. (...). Het hof heeft (...) onder ogen gezien dat zich de situatie dat de verkrijging van de onroerende zaak van de splitsende vennootschap rechtstreeks door belanghebbende zich niet goed laat denken bij een zuivere splitsing zoals in dit geval waarbij een verkrijgende vennootschap wordt opgericht. Daar staat echter tegenover dat de Hoge Raad verwijst naar artikel 15 WBR als geheel en daarmee dus ook naar artikel 15, lid 1, letter h, WBR, waarmee het hof veronderstelt dat de Hoge Raad ook deze situatie onder ogen heeft gezien. Aan die verwijzing kent het hof dan ook meer gewicht toe.

4.7.

De inspecteur heeft er verder op gewezen dat in artikel 5bis, lid 7, UBBRV voor juridische fusies expliciet is bepaald dat de vrijstelling van toepassing is, wat voor splitsingen niet het geval is. Dit maakt het oordeel van het hof in deze zaak echter niet anders, aangezien dit een andere rechtsfiguur betreft, het UBBRV bovendien geen wet in formele zin is en (...) de tekst van artikel 15, lid 1, letter h, WBR in samenhang gelezen met artikel 5c UBBRV niet aan de toepassing van de vrijstelling voor de tweede verkrijging [die van de aandelen; PJW] in de weg staat. Wat betreft de verwijzing van de inspecteur naar het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 mei 2018 geldt dat de uitleg van de staatssecretaris niet doorslaggevend is voor de toepassing van de wet; het is een duiding door de staatssecretaris als uitvoerder van die wet.”

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.

3.2

De Staatssecretaris stelt één cassatiemiddel voor. Het Hof heeft zijns inziens ten onrechte de splitsingsvrijstelling van toepassing geacht op belanghebbendes verkrijging van de aandelen [B] BV. In de toelichting op het middel zie ik vier klachten.

3.3 (

(i) De aandelenverkrijging wordt in art. 5c UBBvR niet expliciet genoemd. Die verkrijging betreft ook geen overgang van vermogen onder algemene titel, zoals art. 5c UBBvR eist. Grammaticale interpretatie leidt dus tot niet-toepasselijkheid van de vrijstelling op de aandelenverkrijging.

3.4 (

(ii) Het Hof heeft ten onrechte veronachtzaamd dat onderdeel 2.2 van de MvT bij de wijziging van art. 15(1)(h) Wet BvR van de MvT bij de wijziging van art. 15(1)(h) (zie ‎4.6)10 uitgebreid ingaat op de gevolgen van splitsing voor de aandeelhouders. De wetgever wenste op dat punt claimbehoud: de aandeelhouders mogen niet door de splitsing in een fiscaal gunstiger positie komen. De Staatsecretaris geeft een voorbeeld waarin een splitsende rechtspersoon een onroerende zaak met een geringe waarde tezamen met andere vermogensbestanddelen afsplitst naar een bestaande OZR als verkrijger, waardoor de aandeelhouder van de splitsende rechtspersoon een aandelenbelang van meer dan een derde in die OZR verkrijgt. Die aandeelhouder zou aldus zonder overdrachtsbelasting een belang verkrijgen bij de onroerende zaken die de OZR al bezat. De splitsingsvrijstelling zou aldus kunnen worden benut om een naar de bedoeling van de wetgever belaste verkrijging onbelast te laten plaatsvinden. De Staatssecretaris acht het niet aannemelijk dat de besluitgever dit wél voor ogen zou hebben gestaan. Hij wijst er op dat vrijstelling van overdrachtsbelasting, een tijdstipbelasting, geen uitstel maar afstel van heffing inhoudt. Wat de overdrachtsbelasting betreft, is voor de aandeelhouders geen faciliteit in het leven geroepen. De door het Hof veronderstelde ruime reikwijdte van de vrijstelling kan niet op de parlementaire geschiedenis worden gebaseerd. Ook wetshistorische interpretatie leidt dus tot niet-toepasselijkheid van de vrijstelling op de aandelenverkrijging, aldus de Staatssecretaris.

3.5 (

(iii) De bedoeling van de besluitgever is volgens de Staatssecretaris niet diffuus: hij wilde voorkomen dat transacties die naar doel en strekking van de Wet BvR belast zijn met overdrachtsbelasting, buiten de heffing blijven. De splitsingsvrijstellig neemt ook in casu de fiscale belemmering weg voor de overgang van vermogen naar de verkrijgende nieuwe rechtspersonen, maar de vrijstelling strekt er niet toe dat verkrijgingen onbelast blijven die normaliter belast zouden zijn, zoals de litigieuze verschuiving van het volle belang bij het vastgoed naar de belanghebbende. Ook teleologische interpretatie leidt volgens de Staatssecretaris dus tot weigering van vrijstelling van belanghebbendes aandelenverkrijging.

3.6 (

(iv) Doorkijkarrest III (HR BNB 2019/37) ziet enkel op het object van verkrijging, in casu de aandelen [B] BV. Dat arrest betrof een situatie waarin ook rechtstreekse verkrijging van de onroerende zaak vrijgesteld zou zijn. Dat is in casu niet het geval, omdat de belanghebbende bij rechtstreekse verkrijging van de onroerende zaak overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd.

3.7

De belanghebbende is op 21 juli 2025 via het portaal in de gelegenheid gesteld zich te verweren, maar heeft dat niet gedaan.

4 De splitsingsvrijstelling, haar achtergrond en haar wijziging per juli 2025

5 Literatuur en rechtspraak

6 Beoordeling van het cassatieberoep van de Staatssecretaris

7 Conclusie